Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Micha’s vaderland, beroeping en tijd zijner profetering, vs. 1. Publikatie van Gods aankomst om Zijn volk te oordelen vanwege hun afgoderij, 2. Profetie en profetische afbeelding van de verwoesting en ellenden, die Israël en Juda in het gemeen, en verscheidene plaatsen in het bijzonder, zouden overkomen en hen alreeds drukten, 6. |
Samaría en Jeruzalem bestraft |
1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot 1Micha, den 2Morastiet, in de dagen van 3Jotham, Achaz en Jehizkía, koningen van Juda; dat hij 4gezien heeft over 5Samaría en Jeruzalem. |
| 1 Die onderscheiden moet worden van dien anderen Micha, den zoon van Jimla, die geprofeteerd heeft ten tijde van Achab en Josafat, 1 Kon. 22:8, enz. 2 Kron. 18:7, enz. |
| 1 Kon. 22:8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. 2 Kron. 18:7 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
| 2 Zie Jer. 26 op vers 18, alwaar aan deze profeet en zijn profetie uitdrukkelijk gedacht wordt. Zie ook onder, vss. 14, 15. |
| Jer. 26:18 (kt.) Micha, de Morastiet, heeft in de dagen van Hizkía, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. vers 14 Daarom, geef geschenken aan Moréseth-Gaths; de huizen van Achzib zullen den koningen Israëls tot een leugen zijn. vers 15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van Marésa; hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israëls. |
| 3 Ten tijde dezer koningen heeft Jesaja ook geprofeteerd, Jes. 1:1. Zie van de regering dezer koningen 2 Koningen van het 15de hoofdstuk tot het 21ste en 2 Kronieken van het 27ste hoofdstuk tot het 33ste. |
| Jes. 1:1 HET
gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía, de koningen van Juda. |
| 4 Dat is, welk woord hem van God door gezichten is geopenbaard. Zie Ez. 13 op vers 3. Amos 1:1, enz. |
| Ez. 13:3 (kt.) Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
| 5 Dat is, het koninkrijk van Israël of de tien stammen, en het koninkrijk van Juda. Samaria was de koninklijke hoofdstad van Israël, gelijk Jeruzalem van Juda. |
|
2 Hoort, a6gij volken altemaal; merk op, gij 7aarde, mitsgaders derzelver 8volheid: De Heere HEERE nu 9zal tot een Getuige zijn 10tegen 11ulieden, de Heere uit den 12tempel Zijner heiligheid. |
| a Deut. 32:1. Jes. 1:2. |
| Deut. 32:1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Jes. 1:2 Hoort, gij hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. |
| 6 Hebr. volken die of zij alle, als elders. Een figuurlijke dagvaarding van alle volken en creaturen, om te verschijnen en te assisteren in het oordeel Gods, dat Hij over Zijn volk wilde uitspreken. Vgl. Deut. 32:1. Ps. 50:1. Jes. 1:2. Jer. 6:18, 19. Amos 3:9. Vgl. ook Micha 6:1, 2. Sommigen verstaan door de volken alle stammen van Gods volk, en door de aarde het land Kanaän. |
| Deut. 32:1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Ps. 50:1 EEN psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. Jes. 1:2 Hoort, gij hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Jer. 6:18 Daarom, hoort, gij heidenen, en verneem, o gij vergadering, wat onder hen is. Jer. 6:19 Hoor toe, gij aarde; zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet, die verwerpen zij. Amos 3:9 Doet het horen in de paleizen te Asdod, en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de bergen van Samaría, en ziet de grote beroerten in het midden van haar en de verdrukten binnen in haar. Micha 6:1 HOORT nu wat de HEERE zegt: Maak u op, twist met de bergen, en laat de heuvelen uw stem horen. Micha 6:2 Hoort, gij bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de HEERE heeft een twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in rechte begeven. |
| 7 Anders: land. |
| 8 Als Ps. 24:1. |
| Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
| 9 Of: zij ten Getuige. |
| 10 Of: onder; ziende op de volken, in welker tegenwoordigheid God als tegen Zijn volk wilde getuigen. |
| 11 Gij van Samaria en Jeruzalem, om u in vollen gerichte van uw boosheid en de rechtvaardigheid Zijner straffen te overtuigen. Vgl. Ps. 50:7 met de aant. |
| Ps. 50:7 Hoor, Mijn volk, en Ik zal spreken; Israël, en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God. |
| 12 Dat is, Zijn heiligen tempel, of: Zijn heilig paleis; zullende (om zo te spreken) afkomen uit den hemel (waar Hij met Zijn heerlijkheid woont), of uit den tempel van Jeruzalem (waar Hij met Zijn genadige tegenwoordigheid woont), niet om genade te bewijzen, maar om recht te houden. Zie Ps. 11:4. Jona 2:4, 7, met de aantt. |
| Ps. 11:4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. Jona 2:4 En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen. Jona 2:7 Als mijn ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den HEERE; en mijn gebed kwam tot U in den tempel Uwer heiligheid. |
|
3 Want zie, bde HEERE 13gaat uit van Zijn cplaats, en Hij zal nederdalen en 14treden op de dhoogten der aarde. |
| b Jes. 26:21. |
| Jes. 26:21 Want zie, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. |
| 13 Zie Jes. 26:21 met de aant. |
| Jes. 26:21 Want zie, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. |
| c Ps. 115:3. |
| Ps. 115:3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. |
| 14 Zie Amos 4 op vers 13. |
| Amos 4:13 (kt.) Want zie, Die de bergen formeert en den wind schept en den mens bekendmaakt wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam. |
| d Deut. 32:13; 33:29. |
| Deut. 32:13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. |
|
4 En de bergen zullen eonder Hem 15versmelten en de dalen gekloofd worden, gelijk was voor het 16vuur, gelijk 17wateren die uitgestort worden in de 18laagte. |
| e Ps. 97:5. Amos 9:5. |
| Ps. 97:5 De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des Heeren der ganse aarde. Amos 9:5 Want de Heere HEERE der heirscharen is het Die het land aanroert dat het versmelte, en allen die daarin wonen, treuren; en dat
het geheel oprijze als een rivier, en verdronken worde als door de rivier van Egypte. |
| 15 Als niet kunnende de tegenwoordigheid en den toorn van dezen Rechter verdragen. Figuurlijk gesproken, als Ps. 97:5. |
| Ps. 97:5 De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des Heeren der ganse aarde. |
| 16 Versta smelt. |
| 17 Versta gespleten worden, dat is, die in kleine droppelen verdeeld worden en zich als verliezen, wanneer zij van hoog omlaag gestort worden. Vgl. 2 Sam. 14:14. |
| 2 Sam. 14:14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar hij zal gedachten denken, dat hij den verstotene niet van zich verstote. |
| 18 Hebr. afgang, nederdaling. |
|
5 19Dit alles, om de overtreding van Jakob en om de zonden van het huis Israëls; 20wie is 21het begin van
22de overtreding van Jakob? Is het niet Samaría? En wie van de hoogten van Juda? Is het niet Jeruzalem? |
| 19 Wat in het voorgaande gezegd is, zal alles geschieden. |
| 20 Dat is, wie zijn de voornaamste auteurs en stichters der boosheid en afgoderij in Israël? Het zijn voorzeker die van Samaria. |
| 21 Vgl. vers 13. |
| vers 13 Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoneres van Lachis (deze is der dochter Sions het beginsel der zonde), want in u zijn Israëls overtredingen gevonden. |
| 22 Of: afval, dat is, wie zijn de auteurs en stichters der afgodische hoogten, en die het volk daartoe verleiden en met hun kwade voorbeeld voorgaan in Juda? (Zie Lev. 26 op vers 30. Ez. 20:29.) Het zijn gewisselijk die van Jeruzalem. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. Ez. 20:29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen dag toe. |
|
6 Daarom zal Ik Samaría stellen tot een 23steenhoop des velds, tot plantingen eens wijngaards; en Ik zal haar 24stenen in de 25vallei storten, en haar fundamenten 26ontdekken. |
| 23 Of: aardhoop, dat is, de stad, die nu zo magnifiek en sierlijk bebouwd is, zal Ik maken tot een aardhoop, in het veld opgeworpen, of als een veld dat omgewroet, omgearbeid en overhoop geworpen is; en als een plaats die omgegraven en omgeworpen is om een wijngaard daarin te planten. Vgl. Micha 3:12. |
| Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. |
| 24 Van haar muren en gebouwen. |
| 25 Dewijl Samaria op een berg gelegen was. |
| 26 De stad omkeren, dat de fundamenten ontbloot worden en niets op zijn plaats blijft. Zie Ez. 13:14 met de aant. |
| Ez. 13:14 Zo zal Ik den wand afbreken dien gijlieden met lozen kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde nederwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzo zal de stad vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. |
|
7 En al haar gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al haar 27hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al haar 28afgoden zal Ik stellen tot een woestheid; want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen 29tot hoerenloon wederkeren. |
| 27 Het Hebreeuwse woord wordt voor hoerenloon gebruikt, maar staat hier in het meervoud. Versta hierdoor allen rijkdom en overvloed, die God hun wel gegeven had, maar zij hielden ze voor giften hunner boelen, dat is, der Baäls of afgoden, en een beloning hunner hoererij, dat is, afgoderij, waarvan zij dan weder geschenken en presenten vereerden aan de afgoden, om dezelve en hun tempelen op te pronken. Zie hiervan Hos. 2:4, 7, 8, 11; 9:1. Buiten dat waren zij zo snood, dat zij, in plaats van hoerenloon te ontvangen, zelfs hoerenloon gaven, om nieuwe afgoden en afgodische verbonden te verkrijgen. Zie Ez. 16:31, 34, 41. |
| Hos. 2:4 Want hunlieder moeder hoereert; die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven. Hos. 2:7 Zij bekent toch niet dat Ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl gebruikt hebben. Hos. 2:8 Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken. Hos. 2:11 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben. Maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten. Hos. 9:1 VERBLIJD u niet, o Israël, tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens. Ez. 16:31 Als gij uw verwelfsel bouwt aan het hoofd van iederen weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en niet zijt geweest als een hoer, het hoerenloon beschimpende! Ez. 16:34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft en het hoerenloon u niet gegeven wordt, zo zijt gij tot een tegendeel geworden. Ez. 16:41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven. |
| 28 Zie 2 Sam. 5 op vers 21. |
| 2 Sam. 5:21 (kt.) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op. |
| 29 Dat is, als hoerenloon verdwijnen; gelijk wij zeggen: zo gewonnen, zo geronnen. Of men kan het duiden op de Assyriërs, die het weder zouden roven en buitmaken, als een gift en beloning van hunlieder afgoden, of hun hoeren daarvan lonen. Vgl. Joël 3:3. |
| Joël 3:3 En hebben het lot over Mijn volk geworpen, en een knechtje gegeven om een hoer, en een meisje verkocht om wijn, dat zij mochten drinken. |
|
8 30Hierom zal ik misbaar bedrijven en huilen; ik zal 31beroofd en naakt gaan; ik zal misbaar maken als de f32draken, en treuring als de jonge struisen. |
| 30 Woorden van den profeet, als Jes. 21:3; 22:4. Jer. 4:19; 9:1, enz., om het volk te bewegen tot nadenken en bekering. |
| Jes. 21:3 Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van een die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien. Jes. 22:4 Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van mij af, laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan om mij te troosten over de verstoring der dochter mijns volks. Jer. 4:19 O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden mijns harten! Mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel, hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei. Jer. 9:1 OCH,
dat mijn hoofd water ware en mijn oog een springader van tranen! Zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen der dochter mijns volks. |
| 31 Of: berooid (vgl. Job 12:17) en naakt. Vgl. Jes. 20:2 met de aant. |
| Job 12:17 Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig. Jes. 20:2 Terzelfder tijd sprak de HEERE door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen en ontbind den zak van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo, gaande naakt en barrevoets. |
| f Job 30:29. |
| Job 30:29 Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. |
| 32 Zie Job 30 op vers 29, en vgl. Ps. 102:7 met de aant. |
| Job 30:29 (kt.) Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen. Ps. 102:7 Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. |
|
9 Want haar plagen 33zijn dodelijk; want zij zijn gekomen tot aan 34Juda; 35hij is geraakt tot aan de poort 36mijns volks, tot aan Jeruzalem. |
| 33 Hebr. is. Alzo ook in de volgende woorden. Dat is, elkeen harer (Samaria’s) plagen; zij zijn alle ongeneeslijk, hopeloos. |
| 34 Tot een teken dat de tien stammen al verwoest waren, en dat de vijand voorts doordrong in Juda. Vgl. 2 Kon. 18:13. Jes. 8:7, 8. |
| 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. Jes. 8:7 Daarom, zie, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen en gaan over al
zijn oevers, Jes. 8:8 En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte Uws lands, o Immánuël. |
| 35 De vijand. Of: het, te weten kwaad; uit vers 12. |
| vers 12 Want de inwoneres van Marôth is krank om des goeds wil; want een kwaad is van den HEERE afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem. |
| 36 Hieruit leiden sommigen af, dat deze profeet uit Juda geweest is, waarmede het verhaal overeenkomt Jer. 26:19 en boven, vers 1. |
| Jer. 26:19 Hebben ook Hizkía, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet den HEERE, en smeekte des HEEREN aangezicht, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen. vers 1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkía, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaría en Jeruzalem. |
|
10 gVerkondigt het niet te 37Gath, weent 38zo jammerlijk niet; h39wentelt u in het stof 40in het huis van Afra. |
| g 2 Sam. 1:20. |
| 2 Sam. 1:20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde. |
| 37 Opdat de Filistijnen daarover niet juichen. Zie 2 Sam. 1:20 met de aant. |
| 2 Sam. 1:20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde. |
| 38 Hebr. wenende weent niet. |
| h Jer. 6:26. |
| Jer. 6:26 O dochter Mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. |
| 39 Of: besprengt u met stof, tot teken van rouw. Vgl. Jer. 6:26. Ez. 27:30, met de aantt. |
| Jer. 6:26 O dochter Mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. Ez. 27:30 En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen, en zij zullen stof op hun hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de as. |
| 40 Of: over het huis Afra, om deszelfs wil. Men leest wel van Ofra in Manasse, en een ander in Benjamin, zie Richt. 6 op vers 11, maar Afra of Beth-Afra wordt nergens dan hier vermeld, alzo ook de volgende plaatsen Safir, Zaänan, Beth-Haëzel, Maroth. Waaruit sommigen afleiden dat het verzonnen namen zijn, door dewelke de profeet enige bijzondere notabele plaatsen heeft willen te verstaan geven, ziende op de betekenis der woorden. Of immers, dat hij gezien heeft op de betekenis der namen van deze plaatsen, als ook vss. 14, 15. Beth-Afra is zoveel als huis des stofs, of stofhuis, stoffig huis, alsof de profeet wilde zeggen: Wentelt u in het stof (of: om, over die plaats) die in het stof zal nedergelegd of verwoest worden. Safir is schoon, fraai; Zaänan: waar veel vee is, of (als anderen) waar veel uitgang is; Beth-Haëzel: het huis dat nabij, terzijde, of afgezonderd, bewaard, gespaard is; Maroth: bittere plaatsen, of bitterheden, waardoor men dorre magere plaatsen kan verstaan. Al deze plaatsen voorzegt de profeet de nakende ellenden. Sommigen gissen dat Afra Efraïm beduidt, Safir Samaria, Zaänan Sion, Beth-Haëzel Bethel, Maroth Ramoth in Gilead, enz. |
| Richt. 6:11 (kt.) Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. vers 14 Daarom, geef geschenken aan Moréseth-Gaths; de huizen van Achzib zullen den koningen Israëls tot een leugen zijn. vers 15 Ik zal u nog een erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van Marésa; hij zal komen tot aan Adullam, tot aan de heerlijkheid Israëls. |
|
11 41Ga door, gij inwoneres van Safir, met i42blote schaamte; de inwoneres van Zaänan gaat niet 43uit; rouwklage is te Beth-Haëzel; Hij 44zal Zijn stand van ulieden nemen. |
| 41 Hebr. Ga ulieden door, ga over, in gevangenis ten lande henen uit. Aangaande het overtollig bijvoegsel van het woordje ulieden, zie Amos 7 op vers 12. |
| Amos 7:12 (kt.) Daarna zeide Amázia tot Amos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Juda; en eet aldaar brood en profeteer aldaar. |
| i Jes. 47:3. |
| Jes. 47:3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. |
| 42 Hebr. ontbloot aan de schaamte. Zie Jes. 47:2, 3. Jer. 13:22, met de aantt. |
| Jes. 47:2 Neem den molen en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkels, ontdek de schenkels, ga door de rivieren. Jes. 47:3 Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als een mens. Jer. 13:22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw zomen ontdekt en uw hielen hebben geweld geleden. |
| 43 Met haar vee, om dat naar gewoonte te weiden, als sommigen dit nemen. Of: zal niet kunnen uitgaan, als door den vijand benauwd, of voor hem bevreesd zijnde. Sommigen voegen het bij het volgende aldus: is niet uitgegaan ter rouwklage van Beth-Haëzel, als niet kunnende haar naburen beklagen of troosten, omdat zij zelve in het lijden is. |
| 44 Dat is, God zal Zijn bijstand of residentie, verblijf van ulieden wegnemen. Of: hij, te weten de vijand, zal door uw ondergang gesterkt worden. Anders: dat zijn stand van ulieden zal ontvangen, te weten Beth-Haëzel. Dat is, naar dat het de voorgemelde schone vette plaatsen gaat, daarnaar zullen de magere naburen ook moeten varen; want als die verwoest worden, zo moeten deze, die van hen den leeftocht ontvingen, gebrek lijden, waarvan wijders in het volgende. |
|
12 Want de inwoneres van Marôth is krank om des 45goeds wil; want een k46kwaad is van den HEERE afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem. |
| 45 Dat de ingezetenen verloren hebben, door de verwoesting van de vette aangrenzende streken, zelfs tot Jeruzalem toe. Of: dat de vijand die van Maroth zelf benomen heeft. |
| k Amos 3:6. |
| Amos 3:6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet? |
| 46 Der straf, te weten de verderving des lands door de Assyriërs. |
|
13 47Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoneres van 48Lachis (deze is der dochter Sions het 49beginsel der zonde), want in u zijn 50Israëls overtredingen gevonden. |
| 47 Hebr. Bind of span (het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier alzo gevonden) den wagen aan, of met het snelle dier, of kemel, of paard, postpaard, loper, of muilezel. Zie 1 Kon. 4 op vers 28. De profeet wil zeggen: Haast u vrij om te vluchten voor de aankomst van den Assyriër, die u zal komen belegeren, het zal u niet helpen. Zie 2 Kon. 18:14, 17; 19:8. |
| 1 Kon. 4:28 (kt.) De gerst nu en het stro voor de paarden en voor de snelle kemels brachten zij aan de plaats waar hij was, een iegelijk naar zijn last. 2 Kon. 18:14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op. 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. 2 Kon. 19:8 Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. |
| 48 Zie 2 Kon. 14 op vers 19. |
| 2 Kon. 14:19 (kt.) En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. |
| 49 Hieruit leiden sommigen af, dat deze stad de eerste geweest is in Juda, die de afgoderij van Israël of de tien stammen heeft nagevolgd, en met haar voorbeeld Jeruzalem, en alzo voorts de andere, verdorven. Anderen duiden het op den afval van Davids huis, waarin zij den tien stammen gelijk zou geworden zijn, omdat zij haar eigen koning Amazia (die voor de samenzweerders daarbinnen gevlucht was) heeft laten ombrengen. Elk van beide kan onder deze woorden wel begrepen zijn, alzo dat zij eerst afgodisch met de tien stammen geworden zijnde, ook voorts haar eigen koning ontrouw is geworden, en hem, den koning Israëls en de samenzweerders ten gevalle, verraderlijk heeft laten vermoorden, dewijl de koning Israëls tegen Amazia krijg voerde, en vermoedelijk dezen moord (naar de wijze van het verdorven Israël) gesticht had. Zie 2 Kon. 14:15, 19. |
| 2 Kon. 14:15 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? 2 Kon. 14:19 En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. |
| 50 Dat is, der tien stammen. Zie de voorgaande aant. |
|
14 Daarom, geef 51geschenken aan 52Moréseth-53Gaths; de huizen van 54Achzib zullen den koningen Israëls tot een 55leugen zijn. |
| 51 Alzo wordt het Hebreeuwse woord (dat van zenden zijn oorsprong heeft) ook gebruikt 1 Kon. 9:16. |
| 1 Kon. 9:16 Want Farao, de koning van Egypte, was opgekomen en had Gezer ingenomen en die met vuur verbrand, en de Kanaänieten die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Sálomo, tot een geschenk gegeven. |
| 52 Zie Jer. 26 op vers 18. Anders: aan de bezitting, dat is, contreie van Gath. |
| Jer. 26:18 (kt.) Micha, de Morastiet, heeft in de dagen van Hizkía, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. |
| 53 Een koninklijke stad der Filistijnen (als vers 10), welker vriendschap en hulp zij zouden zoeken door presenten, maar tevergeefs, wil de profeet zeggen. Daar was ook een stad Maresa, toebehorende aan Juda, die bij Achzib gesteld wordt, Joz. 15:44. Ook worden Gath en Maresa bij elkander gevoegd, 2 Kron. 11:8. Zie aldaar. |
| vers 10 Verkondigt het niet te Gath, weent zo jammerlijk niet; wentelt u in het stof in het huis van Afra. Joz. 15:44 En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen. 2 Kron. 11:8 En Gath en Marésa en Zif, |
| 54 Zie van Achzib in Juda Joz. 15:44, en van een ander in den stam Aser (gelegen aan de Middellandse Zee, naar sommige kaarten) Richt. 1:31. Het kan zijn dat hier door de huizen van Achzib verstaan worden de soldaten die de koningen van Israël nu en dan gehuurd mogen hebben van de overgebleven Kanaänieten, of dat zij met de ingezetenen van die streken een verbond mogen hebben gemaakt en nu met hen hadden, om hen bij te staan tegen den Assyriër, doch al tevergeefs. De profeet noemt de stad Achzib alleen, om de overeenkomst der woorden Achzib en achzab, dat is, leugen, of een leugenaar; gelijk in het volgende Maresa en erfgenaam. Anderen verstaan door de koningen Israëls de koningen van Juda, die over het overblijfsel van Israël of de tien stammen zouden regeren, maar van de Babyloniërs uitgeroeid worden. |
| Joz. 15:44 En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen. Richt. 1:31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; |
| 55 Dat is, zullen hun tekortschieten, hen bedriegen. |
|
15 Ik zal u nog een 56erfgenaam toebrengen, gij inwoneres van 57Marésa; 58hij zal komen tot aan Adullam, 59tot aan de 60heerlijkheid Israëls. |
| 56 Of: erfelijken bezitter. Versta den vijand. De profeet ziet op de betekenis van het woord Maresa en Moreseth, die hij (om de enerlei betekenis van erfenis) schijnt voor één te nemen. |
| 57 Zie Joz. 15:44. 2 Kron. 11 op vers 8; 14 op vers 9. Insgelijks Jer. 26 op vers 18. Ook 2 Makkabeeën 12:35. |
| Joz. 15:44 En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen. 2 Kron. 11:8 (kt.) En Gath en Marésa en Zif, 2 Kron. 14:9 (kt.) En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot Marésa toe. Jer. 26:18 (kt.) Micha, de Morastiet, heeft in de dagen van Hizkía, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. |
| 58 De nieuwe bezitter of erfgenaam, de vijand, zal doordringen tot in Juda, waar Adullam gelegen was, eertijds een koninklijke stad. Zie Joz. 12:15; 15:35. Neh. 11:30. |
| Joz. 12:15 De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één; Joz. 15:35 Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka, Neh. 11:30 Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen. En zij legerden zich van Berséba af tot aan het dal Hinnom. |
| 59 Dit is hier ingevoegd uit vergelijking van vss. 9, 12. |
| vers 9 Want haar plagen zijn dodelijk; want zij zijn gekomen tot aan Juda; hij is geraakt tot aan de poort mijns volks, tot aan Jeruzalem. vers 12 Want de inwoneres van Marôth is krank om des goeds wil; want een kwaad is van den HEERE afgedaald, tot aan de poort van Jeruzalem. |
| 60 Te weten Jeruzalem, die de heerlijkheid van gans Israël was. Omdat deze woorden duister zijn, worden zij verscheidenlijk bij de uitleggers genomen. Anders: hij (de vijand) zal komen tot aan Adullam, de heerlijkheid Israëls, dat is, welke stad heerlijk en vermaard is in Israël, diep in het land, waar de spelonk van Adullam, Davids toevlucht, nabij gelegen was. |
|
16 Maak 61u 62kaal en scheer u om uw 63troetelkinderen; 64verwijd uw kaalheid als de arend, omdat zij 65gevankelijk van u zijn weggevoerd. |
| 61 Gij inwoneres van Maresa en de andere hiervoor gemelde plaatsen. Sommigen duiden het op Jeruzalem of Sion, en de wegvoering naar Babel. |
| 62 Tot teken van groten rouw. Zie Jer. 16 op vers 6. |
| Jer. 16:6 (kt.) Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
| 63 Hebr. kinderen of zonen uwer wellusten of vermakingen, dat is, uw lieve kinderen. |
| 64 Dat is, maak u zeer kaal, wijd en breed; zo kaal als de arend wordt, wanneer hij in het ruien is en al zijn pluimen en vederen verliest. |
| 65 Te weten uw troetelkinderen. |