Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jona, andermaal van God gezonden zijnde, predikt den Ninevieten hun ondergang, vs. 1, enz. Zulks zij gelovende, verootmoedigen zich voor den Heere (zowel de koning als de onderdanen) met vasten, bidden en beteren van hun leven, 5. Waarop hen God verschoont, 10. |
Boetprediking in Ninevé |
1 EN het woord des HEEREN geschiedde ten 1anderen male tot Jona, zeggende: | | 1 Zonder hetwelk Jona, die zich deze hoge beroeping door zijn vluchten onwaardig had gemaakt, dat niet had mogen ondernemen. |
2 Maak u op, ga naar de grote stad Ninevé; en predik tegen haar de prediking die Ik tot u 2spreek. | | 2 Dat is, tevoren bevolen heb, en nu opnieuw weder opleg. |
3 Toen maakte zich Jona op en ging naar Ninevé, 3naar het woord des HEEREN. Ninevé nu was een grote stad 4Gods, 5van drie dagreizen. | | 3 Zijnde nu gehoorzaam, wat hij tevoren niet was geweest, en daarom zo hard gekastijd. |
4 Of: voor God, dat is, een uitermate grote stad. Zie zulk gebruik in de Hebreeuwse spraak, van het woord HEERE of God tot aanduiding van uitnemendheid bij te voegen, Gen. 13 op vers 10. Sommigen vergelijken hiermede de manier van spreken Jes. 22:5. Hand. 7:20. 2 Kor. 10:4. Dit was een bewijs, dat God naar geen grootheid of heerlijkheid vraagt (die Hij Zelf den mensen geeft), als de mensen goddeloos zijn. Van de uitnemende grootheid dezer stad betuigen ook verscheidene heidense schrijvers. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Jes. 22:5 Want het is een dag van beroering en van vertreding en van verwarring van den Heere, den HEERE der heirscharen, in het dal des gezichts, een dag van ontmuring des muurs en van geschreeuw naar het gebergte toe. Hand. 7:20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders. 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; |
5 Hebr. een reis van drie dagen. |
4 En Jona begon in de stad te gaan, één dagreis; en hij predikte en zeide: 6Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden 7omgekeerd. | | 6 Dat is, na dien tijd, als die zal zijn verstreken, zal God deze stad uitroeien en verdoen. Voorbehouden in Gods raad de conditie van bekering, als de uitkomst heeft geleerd, en dit prediken van Jona, mitsgaders het respijt van den voorbeschikten tijd bedektelijk gaven te verstaan, en Gods Woord overal betuigt. Dit kan men nemen als een samenvatting of kort begrip van Jona’s predicatie. |
7 Dat is, uitgeroeid, geruïneerd worden. Deze manier van spreken wordt doorgaans in de Heilige Schrift gebruikt, specialijk van Sodom, Gomorra, enz. |
5 8En de alieden van Ninevé 9geloofden aan God; en zij riepen een 10vasten uit en bekleedden zich met 11zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. | | 8 In deze vijf volgende verzen wordt het geloof en de bekering der Ninevieten beschreven. Zie daarvan de woorden van den Heere Christus Matth. 12:41. Luk. 11:32. Matth. 12:41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. Luk. 11:32 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
a Matth. 12:41. Luk. 11:32. Matth. 12:41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. Luk. 11:32 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
9 Vgl. Ex. 14:31. 2 Kron. 20:20, met de aantt. Ex. 14:31 Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en zij geloofden in den HEERE en aan Mozes, Zijn knecht. 2 Kron. 20:20 En zij maakten zich des morgens vroeg op en togen uit naar de woestijn van Tekóa. En als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij inwoners van Jeruzalem: Gelooft in den HEERE uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. |
10 Zie Joël 1:14 met de aant. Joël 1:14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten en alle inwoners dezes lands ten huize des HEEREN uws Gods, en roept tot den HEERE. |
11 Zie Gen. 37 op vers 34. Joël 1:8, 13, enz. Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. Joël 1:8 Kerm als een jonkvrouw die met een zak omgord is vanwege den man harer jeugd. Joël 1:13 Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods. |
6 Want 12dit woord 13geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn 14heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder 15in de as. | | 12 Of: deze zaak, te weten de predicatie van Jona. |
13 Dat is, drong door, kwam voor hem. |
14 Of: tabbaard, rok, koninklijken mantel of overkleed. Hetzelfde Hebreeuwse woord wordt gebruikt van den mantel van den profeet Elia, 2 Kon. 2:8, en van den Babylonischen mantel dien Achan gestolen had, Joz. 7:21, en betekent anders heerlijkheid. Zie Ez. 17:8. Zach. 11:3, en vgl. Gen. 25 op vers 25. Ps. 8 op vers 2. Micha 2:8. 2 Kon. 2:8 Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen erdoor op het droge. Joz. 7:21 Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en tweehonderd sikkelen zilver en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder. Ez. 17:8 Hij was in een goede landouw bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mocht. Zach. 11:3 Er is een stem des gehuils der herders, dewijl hun heerlijkheid verwoest is; een stem des gebruls der jonge leeuwen, dewijl de hoogmoed der Jordaan verwoest is. Gen. 25:25 (kt.) En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. Ps. 8:2 (kt.) O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. Micha 2:8 Maar gisteren stelde zich Mijn volk op tot vijand tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen die zeker voorbijgaan, wederkomende van den strijd. |
15 Of: op. Zie Job 2 op vers 8. Job 2:8 (kt.) En hij nam zich een potscherf om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as. |
7 En hij 16liet uitroepen, en men 17sprak te Ninevé uit 18bevel des konings en zijner 19groten, zeggende: Laat mens noch 20beest, rund noch schaap ietwat smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. | | 16 Anders: riep het volk bijeen. |
17 Hebr. hij zeide, dat is, men beval, gebood; als elders. Zie Neh. 13:9, 19, en vgl. Jona 2 op vers 10. Of: hij (de koning) zeide, dat is, liet zeggen, uit bevel des konings, dat is, zijn bevel en zijner groten, als volgt. Neh. 13:9 Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook. Neh. 13:19 Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat. En ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag. Jona 2:10 (kt.) De HEERE nu sprak tot den vis, en hij spuwde Jona uit op het droge. |
18 Hebr. eigenlijk: smaak, dat is, oordeel, goedvinden en vervolgens bevel. Zie van het Hebreeuwse woord Job 12 op vers 20. Alzo wordt dit woord in Ezra en Daniël dikwijls gebruikt. Job 12:20 (kt.) Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg. |
19 Raadsheren, vorsten, voornaamsten in den staat. Zie 2 Kon. 10:6; 25:9. Jer. 5:5, met de aantt. 2 Kon. 10:6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.) 2 Kon. 25:9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Jer. 5:5 Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. |
20 Niet alsof de beesten een redelijke ziel en verstand van bekering hadden, maar omdat zij verscheidenlijk van de mensen worden misbruikt, en om der mensen zonden mede moeten lijden, zo heeft men door dit droevig spektakel de ingezetenen te meer tot deernis en medelijden willen bewegen, enz. Vgl. de aant. op Joël 2:16. Joël 2:16 (kt.) Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer. |
8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en 21zullen sterkelijk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen 22weg, en van het geweld dat in hun 23handen is. | | 21 Dit bidden en bekeren moet men verstaan van de mensen. Hoewel de beesten op hun wijze somtijds in de Heilige Schrift gezegd worden tot God te roepen. Zie Job 39:3. Ps. 147:9. Joël 1:20, met de aantt. Job 39:3 Wie bereidt de raaf haar kost als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is? Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. Joël 1:20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd. |
22 Dat is, handel en wandel. Zie Gen. 6 op vers 12. Spr. 2 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Spr. 2:12 (kt.) Om u te redden van den kwaden weg, van den man die verkeerdheden spreekt; |
23 Dat is, wat zij gewrocht en bedreven hebben, en waaraan zij schuldig zijn. Hebr. palmen, als Ps. 7:4. Ps. 7:4 HEERE mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is, |
9 b24Wie weet, God mocht Zich wenden en 25berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen. | | b Joël 2:14. Joël 2:14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot
spijsoffer en drankoffer voor den HEERE uw God. |
24 Vgl. Joël 2:14 met de aant. Joël 2:14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot
spijsoffer en drankoffer voor den HEERE uw God. |
25 Zie Gen. 6:6. Joël 2:13, met de aantt. Gen. 6:6 Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. Joël 2:13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade. |
10 En God zag hun 26werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het 27kwaad dat Hij 28gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het 29niet. | | 26 Met welke zij hun geloof en bekering betuigden. |
27 Der straf. |
28 Dat is, gedreigd had door Jona, zodanig als op vers 4 is aangetekend. vers 4 (kt.) En Jona begon in de stad te gaan, één dagreis; en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden omgekeerd. |
29 Verschonende hen voor dien tijd; maar daarna tot dezelfde boosheid (inzonderheid tegen Gods volk) weder vervallen zijnde, is deze koninklijke stad en de Assyrische monarchie uitgeroeid. Zie Ezechiël 31. Nah. 1:1, enz. Zef. 2:13, enz. Ezechiël 31 HET gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: Nah. 1:1 DE last van Ninevé. Het boek des gezichts van Nahum, den Elkosiet. Zef. 2:13 Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het noorden, en Hij zal Assur verdoen; en Hij zal Ninevé stellen tot een verwoesting, droog als een woestijn. |