Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het gebed van Jona, vs. 1, enz. De vis spuwt Jona, op Gods bevel, aan land, 10. |
Jona’s gebed in den vis |
1 EN Jona bad tot den HEERE zijn God, uit het ingewand van den vis. |
2 En hij 1zeide: aIk 2riep 3uit mijn benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij; uit den buik des 4grafs schreide ik, en Gij hoordet mijn stem. |
| 1 Te weten daarna, als hij verlost was. Want het blijkt uit de volgende woorden, dat de profeet dit gebed na zijn verlossing bijeengesteld heeft, als een kort begrip van zijn inwendigen strijd, mitsgaders alle heilige gedachten, bewegingen en gebeden, die de Geest des Heeren hem in den tijd van drie dagen en drie nachten in den buik van den walvis had ingegeven, waaruit hij wel had kunnen afleiden, dat God hem in deze harde kastijding wonderbaarlijk bewaarde, sterkte en eindelijk verlossen zou. |
| a Ps. 120:1. |
| Ps. 120:1 EEN lied Hammaäloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord. |
| 2 Zie Job 36 op vers 13. |
| Job 36:13 (kt.) En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft. |
| 3 Of: vermits, vanwege. |
| 4 Dat is, van den walvis, waarin ik, als in een graf, besloten was, en die als mijn graf scheen te zullen zijn. |
|
3 Want 5Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het 6hart der zeeën, en de stroom omving mij; al Uw bbaren en Uw golven gingen over mij heen. |
| 5 Door de hand der schippers, welker doen Gij regeerdet. |
| 6 Dat is, midden in de diepte der zee. Vgl. Deut. 4:11. Ez. 27:4 met de aant. |
| Deut. 4:11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), Ez. 27:4 Uw landpalen zijn in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt. |
| b Ps. 42:8. |
| Ps. 42:8 De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan. |
|
4 En ik 7zeide: Ik ben 8uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den 9tempel Uwer heiligheid 10weder aanschouwen. |
| 7 Te weten bij mijzelven, dat is, dacht. Vgl. Ps. 31:23 met de aant. |
| Ps. 31:23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen als ik tot U riep. |
| 8 Of: uitgedreven, uitgeworpen. |
| 9 Dat is, Uw heiligen tempel, waar God met Zijn genade bijzonderlijk tegenwoordig was. |
| 10 Hebr. ik zal toedoen of voortvaren te aanschouwen, dat is, weder aanschouwen. Dit bijzondere vertrouwen werkte Gods Geest in den profeet, waardoor hij de victorie behield over het vlees. Anders: ik zal nochtans voortvaren te zien naar Uw heiligen tempel, dat is, ik zal evenwel niet laten te wachten op Uw hulp, die Gij mij uit Uw tempel (dat is, om des Messias’ wil, van Welken de tempel een voorbeeld was) zult toeschikken. Vgl. vers 7. |
| vers 7 Als mijn ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den HEERE; en mijn gebed kwam tot U in den tempel Uwer heiligheid. |
|
5 De wateren hadden mij omgeven tot de 11ziel toe, de afgrond omving mij; het 12wier was aan mijn hoofd gebonden. |
| 11 Dat is, zodat zij mij mijn leven dreigden te benemen, mij versmoord zouden hebben, en mijn ziel uit mij doen gaan, tenware Gij daarin genadiglijk hadt voorzien. Vgl. Ps. 69:2 en zie Gen. 19 op vers 17. Anders worden door wateren ook noden en benauwdheden verstaan. Zie 2 Sam. 22 op vers 17. |
| Ps. 69:2 Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. |
| 12 Of: zeegras was om mijn hoofd gewikkeld, versta: als ik in de zee dreef, of in den buik van den walvis lag, die het wier inslokte. |
|
6 Ik was nedergedaald tot de 13gronden der bergen. De 14grendelen der aarde waren om mij heen 15in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het 16verderf opgevoerd, o HEERE mijn God. |
| 13 Hebr. afsnijdingen, dat is, het uiterste, onderste, de wortels of gronden der bergen of klippen. |
| 14 Hebr. De aarde, haar grendelen, dat is, ik was in den grond van de zee, als in een vaste gevangenis, besloten en aan alle kanten door de aarde, hoge bergen en klippen omsingeld. Anders: De aarde met haar grendelen was, enz. |
| 15 Zodat er geen schijn van uitkomen was, tenware Gij mij wonderbaarlijk hadt verlost. |
| 16 Of: groeve. Vgl. vers 2, en zie Ps. 7:16; 16:10, met de aantt. |
| vers 2 En hij zeide: Ik riep uit mijn benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij; uit den buik des grafs schreide ik, en Gij hoordet mijn stem. Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. |
|
7 Als mijn ziel in mij 17overstelpt was, 18dacht ik aan den HEERE; en mijn gebed 19kwam tot U in den 20tempel Uwer heiligheid. |
| 17 Vgl. Ps. 61:3 met de aant. |
| Ps. 61:3 Van het einde des lands roep ik tot U, als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn. |
| 18 Gelijk God vergeten goddeloosheid betekent (zie Ps. 9:18 met de aant.), alzo is Hem niet vergeten, maar gedenken, Hem voor ogen houden, dienen, tot Hem toevlucht nemen, op Hem vertrouwen. Zie Ps. 20:8; 42:7; 44:18; 77:4, enz. |
| Ps. 9:18 De goddelozen zullen terugkeren naar de hel toe, alle God vergetende heidenen. Ps. 20:8 Dezen vermelden van wagens en die van paarden, maar wij zullen vermelden van den Naam des HEEREN onzes Gods. Ps. 42:7 O mijn God, mijn ziel buigt zich neder in mij; daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en Hermonim, uit het klein gebergte. Ps. 44:18 Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond. Ps. 77:4 Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela. |
| 19 Als Ps. 102:2. |
| Ps. 102:2 O HEERE, hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. |
| 20 Zie vers 4, en vgl. 1 Kon. 8:44 met de aant. Sommigen verstaan den hemel en zetten het over met paleis Uwer heiligheid, zie Ps. 11:4, mede afgebeeld door den tempel. |
| vers 4 En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen. 1 Kon. 8:44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, Ps. 11:4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. |
|
8 Die de 21valse ijdelheden onderhouden, 22verlaten hunlieder weldadigheid. |
| 21 Hebr. ijdelheden der valsheid, of der leugen, der nietigheid, vergeefsheid, dat is, die de afgoden in nood aanroepen en danken, als hun goed is geschied. Zie 2 Kon. 17:15. Ps. 31:7; 62:11. Jer. 2:5, 8, 11, met de aantt. |
| 2 Kon. 17:15 Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die. Ps. 31:7 Ik haat degenen die op valse ijdelheden acht nemen; en ik betrouw op den HEERE. Ps. 62:11 Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op. Jer. 2:5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn; en hebben de ijdelheid nagewandeld en zij zijn ijdel geworden? Jer. 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. |
| 22 Dat is, zij gedenken noch behartigen de weldadigheid of goedertierenheid die Gij hun bewezen hebt, maar schrijven het ondankbaarlijk hun afgoden toe; of: zij verlaten U, Die hun Weldoener en de enige ware God zijt. Zie Ps. 59:11. Jer. 2:2, met de aantt. |
| Ps. 59:11 De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien. Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. |
|
9 Maar ik zal U offeren met de stem cder 23dankzegging; wat ik 24beloofd heb, zal ik betalen. d25Het heil is des HEEREN. |
| c Ps. 50:14, 23; 116:17. Hos. 14:3. Hebr. 13:15. |
| Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 50:23 Wie dank offert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien. Ps. 116:17 Ik zal U offeren een offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen. Hos. 14:3 Neemt deze
woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. |
| 23 Of: des lofs. Zie Ps. 50:14, 23; 116:17. Hos. 14:3. Hebr. 13:15, enz. |
| Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 50:23 Wie dank offert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien. Ps. 116:17 Ik zal U offeren een offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen. Hos. 14:3 Neemt deze
woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. |
| 24 Zie Ps. 50:14; 61:6 met de aant. |
| Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 61:6 Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen die Uw Naam vrezen. |
| d Ps. 3:9. |
| Ps. 3:9 Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela. |
| 25 Anders: Al het heil, dat is, alle verlossing, zo des lichaams als der ziel, komt alleen van Hem. Zie Ps. 3:9; 36:6, 7, 8. |
| Ps. 3:9 Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela. Ps. 36:6 O HEERE, Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe. Ps. 36:7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE, Gij behoudt mensen en beesten. Ps. 36:8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. |
|
10 De HEERE nu 26sprak tot den vis, en hij spuwde Jona uit op het 27droge. |
| 26 Hebr. eigenlijk: zeide. Gods zeggen is Zijn gebieden, regeren, beschikken en doen. Zie Gen. 1 op vers 3. De zin is: Hij regeerde dezen vis alzo, dat hij dat deed. |
| Gen. 1:3 (kt.) En God zeide: Daar zij licht. En daar werd licht. |
| 27 Dat is, op het land, als Jona 1:9, 13. |
| Jona 1:9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreeër; en ik vrees den HEERE, den God des hemels, Die de zee en het droge gemaakt heeft. Jona 1:13 Maar de mannen roeiden om het schip weder te brengen aan het droge, doch zij konden niet; want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. |