Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jona van God gezonden zijnde om te prediken binnen Nineve, vlucht naar Tarsis, vs. 1, enz. Wordt op zee van God vervolgd met een groot onweder, en door het lot ontdekt, 4. En van het scheepsvolk, op zijn eigen raad, ten laatste geworpen in de zee, en het onweder daarmede gestild, 12. God beschikt een groten vis, die Jona inslokt, in wiens buik hij blijft drie dagen en drie nachten, 17. |
Jona’s roeping en vlucht |
1 EN1 het woord des HEEREN geschiedde tot 2Jona, den zoon van Amitthai, zeggende: | | 1 Het woordje en wordt in het Oude Testament, naar den aard der Hebreeuwse spraak, veel gebruikt in het begin van enig verhaal, alsook bij de evangelisten in het Nieuwe Testament; gelijk andere spraken ook haar woordjes hebben waarmede zij een rede beginnen, dienende tot sieraad der spraak. |
2 Die van Gath-Hefer was, gelegen in den stam van Zebulon; zie 2 Kon. 14:25 met de aantt., uit welke plaats afgeleid wordt, dat hij geprofeteerd heeft omtrent den tijd van de profeten Hosea en Amos, insgelijks van den koning Jerobeam, den tweeden van dien naam, die een zoon was van Joas, en koning in Israël, als het koninkrijk der tien stammen nog in tijdelijken welstand was, maar zijn God zeer ondankbaar, en tegen alle waarschuwingen en dreigementen hardnekkig; waarom het Gode beliefd heeft dezen profeet naar Nineve te schikken, om door het voorbeeld der Ninevieten Zijn volk te beschamen en te overtuigen. Vgl. Matth. 12:41. Luk. 11:32.  2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. Matth. 12:41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. Luk. 11:32 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
2 Maak u op, ga naar de agrote stad 3Ninevé en 4predik tegen haar; 5want 6hunlieder boosheid is 7opgeklommen voor Mijn aangezicht. | | a Gen. 10:11, 12. Jona 3:3.  Gen. 10:11 Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevé en Rehobôth, Ir en Kálach, Gen. 10:12 En Resen, tussen Ninevé en tussen Kálach; dat is die grote stad. Jona 3:3 Toen maakte zich Jona op en ging naar Ninevé, naar het woord des HEEREN. Ninevé nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen. |
3 De oude koninklijke hoofdstad van Assyrië. Zie Gen. 10:11, 12. 2 Kon. 19:36. Nah. 2:8, enz.  Gen. 10:11 Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevé en Rehobôth, Ir en Kálach, Gen. 10:12 En Resen, tussen Ninevé en tussen Kálach; dat is die grote stad. 2 Kon. 19:36 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te Ninevé. Nah. 2:8 Ninevé is wel als een watervijver, van de dagen af dat zij geweest is, doch zij zullen vluchten. Staat, staat, zal men roepen, maar niemand zal omzien. |
4 Hebr. roep, roep uit, hetwelk in het Nieuwe Testament ook dikwijls door prediken verklaard wordt, zelfs van onzen Heere Christus in het verhaal van de Ninevieten, Matth. 12:41, enz.  Matth. 12:41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. |
5 Of: predik tot haar, dat hunlieder boosheid, enz. |
6 Der inwoners. |
7 Dat is, hun zonden zijn zo veel, zwaar en openbaar, dat Ik ze niet langer zal kunnen verdragen, maar moeten straffen, zo zij zich niet bekeren. Vgl. Gen. 18:20, 21.  Gen. 18:20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is, Gen. 18:21 Zal Ik nu afgaan, en bezien of zij naar haar geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten. |
3 Maar Jona maakte zich op om te 8vluchten naar 9Tarsis, van het aangezicht des 10HEEREN; en hij kwam af te 11Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht 12daarvan en ging neder in hetzelve om met 13henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN. | | 8 Wat hem hiertoe bewogen heeft, zie Jona 4:2.  Jona 4:2 En hij bad tot den HEERE en zeide: Och HEERE, was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? Daarom kwam ik het voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. |
9 De vermaarde zeehaven en hoofdstad van Cilicië, de geboorteplaats van den apostel Paulus. Zie 1 Kon. 10 op vers 22. Hand. 21:39; 22:3.  1 Kon. 10:22 (kt.) Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. Hand. 21:39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
10 Voor Wiens aangezicht hij, als Gods dienstknecht, schuldig was te staan (gelijk de Schrift gemeenlijk spreekt) om Zijn bevelen te ontvangen en te verrichten, zulks hij hier zoekende te ontgaan, gezegd wordt van Gods aangezicht te vluchten, dat is, dezen zijn plicht te verlaten. Zie Deut. 10 op vers 8. 1 Kon. 17:1, enz.  Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. |
11 Anders genoemd: Joppe, ook een zeehaven. Zie 2 Kron. 2 op vers 16.  2 Kron. 2:16 (kt.) En wij zullen hout houwen uit den Libanon naar al uw nooddruft en zullen het tot u met vlotten over de zee, naar Jafo brengen; en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem. |
12 Te weten van het schip. Hebr. het loon van hetzelve, te weten schip. |
13 Het scheepsvolk. |
4 Maar de HEERE 14wierp een groten wind op de zee, en er werd een grote storm in de zee, zodat het schip 15dacht te breken. | | 14 Onvoorziens en alzo, dat het zeevolk kon merken, dat het wat bijzonders, buitengewoons en Goddelijks was. |
15 Een gemene manier van spreken, in andere talen ook gebruikelijk, dat is, het scheen niet anders, men meende ganselijk, of de scheepslieden dachten, dat het schip gebroken en in stukken geslagen zou worden. |
5 Toen vreesden de 16zeelieden en riepen een iegelijk tot 17zijn god, en wierpen de 18vaten die in het schip waren, in de zee om het van dezelve te 19verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de 20zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen 21slaap bevangen. | | 16 Of: zeevaarders, als schippers, bootsvolk en passagiers, die in de zoute zee voeren, waarop het Hebreeuwse woord ziet. |
17 Dat is, afgod, dien hij naar het gebruik zijner woonplaats gewoon was te dienen. |
18 Allerlei roerend goed. Zie van het Hebreeuwse woord Lev. 15 op vers 4.  Lev. 15:4 (kt.) Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. |
19 Of: ontlasten. |
20 Dat is, een der zijden. Zie Richt. 12 op vers 7.  Richt. 12:7 (kt.) Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
21 Als op geen zwarigheid denkende, of menende buiten alle gevaar te zijn. |
6 En de 22opperschipper naderde tot hem en zeide tot hem: 23Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uw God; misschien zal die God aan ons 24gedenken, dat wij niet vergaan. | | 22 Of: opperbootsman, hoogbootsman. Het Hebreeuwse woord komt van het hanteren der touwen of kabels. |
23 Of: Wat zijt gij dus met diepen slaap bevangen? |
24 Ten beste, om ons te verschonen. Anders: Zich jegens ons lieflijk of vriendelijk vertonen. |
7 Voorts zeiden zij eenieder tot zijn metgezel: Komt en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten 25om wiens wil ons dit 26kwaad overkomt. Alzo wierpen zij loten, en het lot 27viel op Jona. | | 25 Wie onder ons de schuldige man is, om wiens wil ons dit gevaar overkomt; of: wie ons den schuldigen man zal kunnen bekendmaken, om voorts te zien wat ons te doen staat, of er misschien een middel mocht zijn van ons te redden. Anders: waarom. |
26 Der straf; dit gevaar, ongeluk, te weten dit onweder. Zie Gen. 19 op vers 19.  Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
27 Door Gods regering. Zie Spr. 16:33 met de aantt.  Spr. 16:33 Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE. |
8 Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons nu 28om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Wat is uw 29werk en vanwaar komt gij? Welk is uw land en van welk volk zijt gij? | | 28 Is het om uzelven, of iemand van de uwen, of om de waardigheid van iemand, aan welken gij of iemand van de uwen zich bezondigd heeft? Anders: waarom, ter zake van wat? De Hebreeuwse manier van spreken is nagenoeg dezelfde die in het voorgaande vers gebruikt is. |
29 Of: bedrijf, handwerk, wat doet gij? Wat hantering drijft gij? |
9 En hij zeide tot hen: Ik ben een 30Hebreeër; en ik vrees den HEERE, den God 31des hemels, Die de 32zee en het 33droge gemaakt heeft. | | 30 Zie Gen. 10 op vers 21.  Gen. 10:21 (kt.) Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader van alle zonen van Heber, broeder van Jafeth, de grootste. |
31 Die Zijn troon en woonplaats gezegd wordt te hebben in den hemel, omdat Hij aldaar Zijn Goddelijke majesteit vertoont; of: Die de hemelen gemaakt heeft. |
32 Ook deze, waarin wij varen. |
33 Dat is, de aarde. Zie Gen. 1:9, 10.  Gen. 1:9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in één plaats vergaderd worden en dat het droge gezien worde. En het was alzo. Gen. 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was. |
10 Toen vreesden die mannen met grote vreze en zeiden tot hem: 34Wat hebt gij dit gedaan? Want de mannen wisten dat hij van des HEEREN 35aangezicht vlood, want hij had het hun te kennen gegeven. | | 34 Alzo wordt het woordje wat ook wel in onze taal gebruikt voor: hoe komt gij daartoe, wat is dat gedaan?, met ontsteltenis des gemoeds. Anders: Wat is dit, dat gij gedaan hebt, of: Waarom hebt gij, enz. |
35 Als vers 3.  vers 3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging neder in hetzelve om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN. |
11 Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde 36van ons? Want de zee 37werd hoe langer hoe onstuimiger. | | 36 Of: van tegen ons, te weten alzo te gaan, of: stil worde en van ons aflate. In denzelfden zin. Zie van het Hebreeuwse woord Joz. 10 op vers 12. Spr. 26 op vers 20. Anders: tegen ons. Vgl. Ps. 28:1. Alzo vers 12.  Joz. 10:12 (kt.) Toen sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de ogen der Israëlieten: Zon, sta stil te Gíbeon, en gij maan, in het dal van Ajálon. Spr. 26:20 (kt.) Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild. Ps. 28:1 EEN psalm van David. Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met degenen die in den kuil nederdalen. vers 12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op, en werpt mij in de zee, zo zal de zee stil worden van ulieden; want ik weet dat deze grote storm ulieden om mijnentwil over komt. |
37 Hebr. ging en werd onstuimig. Of: gaat en wordt, enz. (als woorden der zeelieden). Dat is, neemt of nam in onstuimigheid toe, werd van tijd tot tijd onstuimiger, het onweder nam toe. Zie gelijke manier van spreken Gen. 8:3, 5; 26:13. Richt. 4:24. 1 Sam. 14:19. 2 Sam. 3:1 in de aantt. Alzo vers 13.  Gen. 8:3 Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende; en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen. Gen. 8:5 En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien. Gen. 26:13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. Richt. 4:24 En de hand der kinderen Israëls ging steeds voort en werd hard over Jabin, den koning van Kanaän, totdat zij Jabin, den koning van Kanaän, hadden uitgeroeid. 1 Sam. 14:19 En het geschiedde toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand in. 2 Sam. 3:1 EN er was een lange krijg tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker, maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. vers 13 Maar de mannen roeiden om het schip weder te brengen aan het droge, doch zij konden niet; want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. |
12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op, en werpt mij in de zee, zo zal de zee stil worden van ulieden; want ik 38weet dat deze grote storm ulieden om mijnentwil overkomt. | | 38 Door bijzonder ingeven van God en getuigenis zijner consciëntie. |
13 Maar de mannen 39roeiden om het schip weder te brengen aan het 40droge, doch zij konden niet; want de zee 41werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. | | 39 Hebr. eigenlijk: groeven, te weten in de zee, dat is, roeiden, vanwege de gelijkheid die er is tussen het graven en roeien. Deze lieden zochten Jona te verschonen zoveel mogelijk was. |
40 Dat is, land, als vers 9.  vers 9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreeër; en ik vrees den HEERE, den God des hemels, Die de zee en het droge gemaakt heeft. |
41 Zie op vers 11.  vers 11 (kt.) Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde van ons? Want de zee werd hoe langer hoe onstuimiger. |
14 Toen riepen zij tot den HEERE en zeiden: Och HEERE, laat ons toch niet vergaan om dezes mans 42ziel, en 43leg geen onschuldig bloed op ons; want Gij, HEERE, hebt gedaan gelijk als het U heeft behaagd. | | 42 Dat is, persoon. Zie Gen. 12 op vers 5.  Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
43 Dat is, reken ons toch niet toe en straf er ons niet om, als om een doodslag, dat wij dezen man (die ons niet heeft misdaan, en van wiens zaken wij niets weten dan hetgeen hij ons zelf heeft gezegd) moeten overboord werpen; want wij doen het ongaarne en door nood. Het blijkt dat dit alles Uw werk en bestier is, en wij mogen U niet tegenspreken; Gij hebt in deze zaak gedaan naar Uw welbehagen. Zie van de manier van spreken Richt. 9 op vers 24.  Richt. 9:24 (kt.) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
15 En zij namen Jona op en wierpen hem in de zee. Toen stond de zee stil van haar verbolgenheid. | | |
16 Dies vreesden de mannen den HEERE met grote vreze; en zij 44slachtten den HEERE slachtoffer en 45beloofden geloften. | | 44 Als zij behouden waren overgekomen, dankten zij dien God met offeranden, Welken zij bevonden hadden den Auteur te zijn van dat grote onweder en de stilling van dien, en vervolgens van hun wonderlijke behoudenis. |
45 Vgl. Jona 2:9 met de aant.  Jona 2:9 Maar ik zal U offeren met de stem der dankzegging; wat ik beloofd heb, zal ik betalen. Het heil is des HEEREN. |
17 De HEERE nu 46beschikte een 47groten vis 48om Jona in te slokken; en Jona was in het 49ingewand van den vis, bdrie dagen en drie nachten. | | 46 Of: had voorbereid, beschikt, te weten door Zijn almachtige, wijze, Vaderlijke regering; alzo Jona 4:6, 7, 8. Het Hebreeuwse woord is hetzelfde waarvan men houdt dat het Man den naam heeft, waarmede God Israël spijsde in de woestijn. Zie Ex. 16 op vers 15.  Jona 4:6 En God de HEERE beschikte een wonderboom, en deed hem opschieten boven Jona, opdat er schaduw mocht zijn over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet. En Jona verblijdde zich over den wonderboom met grote blijdschap. Jona 4:7 Maar God beschikte een worm des anderen daags in het opgaan van den dageraad; die stak den wonderboom, dat hij verdorde. Jona 4:8 En het geschiedde als de zon oprees, dat God een stillen oostenwind beschikte; en de zon stak op het hoofd van Jona, dat hij amechtig werd; en hij wenste zijner ziel te mogen sterven, en zeide: Het is mij beter te sterven dan te leven. Ex. 16:15 (kt.) Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij de een tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. |
47 Namelijk een walvis, Matth. 12:40.  Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. |
48 Dienvolgens geschiedde het alzo, dat hij hem inslokte. |
49 Dat is, in den buik of balg. Hierdoor heeft God dezen profeet gesteld tot een voorbeeld van onzen Heere Jezus Christus. Zie Matth. 12:40; 16:4. Luk. 11:30.  Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Matth. 16:4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg. Luk. 11:30 Want gelijk Jona voor de Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn voor dit geslacht. |
b Matth. 12:40; 16:4. Luk. 11:30.  Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Matth. 16:4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg. Luk. 11:30 Want gelijk Jona voor de Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn voor dit geslacht. |