Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het strafgericht over Edom |
1 HET 1gezicht van 2Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE 3van Edom: a4Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen 5haar ten strijde. |
| 1 Zie Jes. 1 op vers 1. |
| Jes. 1:1 (kt.) HET
gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía, de koningen van Juda. |
| 2 Te onderscheiden van dien Obadja die bij Achabs tijd geleefd heeft. Zie op vers 11. 1 Kon. 18 op vers 3. |
| vers 11 (kt.) Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen. 1 Kon. 18:3 (kt.) En Achab had Obadja, den hofmeester, geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende. |
| 3 Of: tegen, tot. |
| a Jer. 49:14. |
| Jer. 49:14 Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde. |
| 4 Ik en andere profeten, mijn mededienaars. Hiervoor staat Jer. 49:14: Ik heb, enz., alwaar een gelijke profetie over Edom verhaald wordt, bijkans met dezelfde woorden. Zie de aant. aldaar, en wijders Ez. 25:12, enz.; 35:2, enz. Amos 1:11, 12. |
| Jer. 49:14 Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde. Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: Ez. 35:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve, Amos 1:11 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Edom, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijn barmhartigheden verdorven, en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijn verbolgenheid altoos behoudt. Amos 1:12 Daarom zal Ik een vuur zenden in Theman; dat zal de paleizen van Bozra verteren. |
| 5 Idumea. |
|
2 Zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen; gij zijt zeer veracht. |
3 6De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; 7hij die daar woont in de kloven der steenrotsen, 8in zijn hoge woning; die in zijn hart 9zegt: Wie zou mij ter aarde nederstoten? |
| 6 Vgl. Jer. 49:16. |
| Jer. 49:16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
| 7 Dat is, gij die, enz., als Jer. 49:16. Of: hem die daar, enz. |
| Jer. 49:16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
| 8 Of: zijnde (te weten de voorzeide steenrotsen) zijn hoge woning of zitplaats. Hebr. de hoogte zijner woning. |
| 9 Dat is, denkt, zich inbeeldt, als Ps. 10:6, enz. |
| Ps. 10:6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn. |
|
4 b10Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
| b Jer. 49:16. |
| Jer. 49:16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
| 10 Vgl. Jer. 49:16. Amos 9:2, 3, 4. |
| Jer. 49:16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. Amos 9:2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal hen Mijn hand vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik hen vandaar doen nederdalen. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. Amos 9:4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. |
|
5 c11Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren (hoe zijt gij uitgeroeid!), zouden zij niet gestolen hebben 12zoveel hun genoeg ware? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? |
| c Jer. 49:9. |
| Jer. 49:9 Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet
verdorven hebben zoveel hun genoeg ware? |
| 11 Vgl. Jer. 49:9. |
| Jer. 49:9 Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet
verdorven hebben zoveel hun genoeg ware? |
| 12 Hebr. hun genoegzaamheid. |
|
6 Hoe zijn 13Ezaus goederen nagespeurd, zijn verborgen 14schatten opgezocht! |
| 13 Of: die van Ezau, dat is, Ezaus nakomelingen, of Ezaus plaatsen doorgespeurd. Vgl. Jer. 49:10. |
| Jer. 49:10 Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders en zijn naburen, en hij is er niet meer. |
| 14 Of: verborgen plaatsen. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier alzo gevonden en kan worden vergeleken met een ander, dat van denzelfden oorsprong komt, Ps. 17:14. |
| Ps. 17:14 Met Uw hand van de lieden, o HEERE, van de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter. |
|
7 Al uw 15bondgenoten hebben u tot aan de landpale 16uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u 17overmocht; 18die uw brood eten, 19zullen 20een gezwel onder u zetten; 21er is geen verstand in hem. |
| 15 Hebr. lieden of mannen uws verbonds; alzo in het volgende: lieden uws vredes, dat is, met welke gij vrede hadt. Zie Ps. 41:10. Jes. 41:11, 12. Jer. 20:10; 38:22, met de aantt. |
| Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Jes. 41:11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden die met u twisten, zullen vergaan. Jes. 41:12 Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden; de lieden die met u kijven, zullen worden als niets, en de lieden die met u oorlogen, als een nietig ding. Jer. 20:10 Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. Jer. 38:22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd. |
| 16 Bewijzende uw gezanten grote eer, alsof zij het trouwelijk met u meenden en uw zaak wilden behartigen, maar zij hebben u (als volgt) bedrogen; of: zij zijn met u opgetogen ten strijde, maar hebben u aan de landpale verlaten. Anders: hebben u uitgedreven, dat is, helpen uitstoten, zijnde van vrienden vijanden geworden. |
| 17 Met hun bedrieglijke aanrading. Vgl. Jer. 38:22. |
| Jer. 38:22 Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd. |
| 18 Vgl. Ps. 41:10. Hebr. (uit het voorgaande) lieden of mannen uws broods, dat is, uw gasten, uw gemeenzaamste vrienden. |
| Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. |
| 19 Hier en in het volgende blijkt, dat dit een profetie is van het toekomende, hoewel in het voorgaande gesproken is in den verleden tijd, naar der profeten wijze, vanwege de zekerheid der zaak. |
| 20 Gelijk deugnieten of vijanden heimelijk iets verbergen ter plaatse waar iemand gewoon is te zitten, liggen, staan, gaan of verkeren, om hem buiten zijn weten te kwetsen, verwonden en in het verdriet te brengen. Hierdoor kan men verstaan enig verraad of bedrieglijke praktijken tot verwarring van hun staat. Anderen aldus: zij hebben uw brood tot een gezwel onder u gezet, dat is, uw maaltijden, met welke gij hen ontvangen hebt, hebben zij tot uw verderf gekeerd. |
| 21 Te weten in Edom. Anders: waarvan gij geen verstand zult hebben. En dienvolgens zult gij daarvan niet kunnen genezen worden, of daartegen voorzien, hoe kloek gij ook meent te wezen; uw verstand zal u te dien tijde benomen zijn, als in het volgende vers gezegd wordt. |
|
8 dZal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de 22wijzen uit Edom en het verstand uit Ezaus gebergte zal doen vergaan? |
| d Jes. 29:14. Jer. 49:7. |
| Jes. 29:14 Daarom, zie, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen. Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
| 22 Regenten of raadslieden. Vgl. Jer. 49:7. |
| Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
|
9 Ook zullen uw e23helden, o 24Theman, versaagd zijn, 25opdat eenieder uit Ezaus gebergte door den moord worde uitgeroeid. |
| e Amos 2:14, 16. |
| Amos 2:14 Zodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijn kracht niet verkloeken; en een held zal zijn ziel niet bevrijden. Amos 2:16 En de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt heenvlieden, spreekt de HEERE. |
| 23 Gelijk bij u alsdan geen verstand noch raad, alzo zal er ook geen moed zijn. |
| 24 Zie Jer. 49 op vers 7. |
| Jer. 49:7 (kt.) Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
| 25 Want als de helden versagen, zo wordt alles verslagen en nedergehouwen, zonder tegenstand. |
|
10 Om het fgeweld, 26begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u 27bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. |
| f Gen. 27:41. Ez. 35:5. Amos 1:11. |
| Gen. 27:41 En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden. Ez. 35:5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid, Amos 1:11 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Edom, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijn barmhartigheden verdorven, en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijn verbolgenheid altoos behoudt. |
| 26 Hebr. Om of vanwege het geweld van uw broeder Jakob, dat is, hetwelk gij aan hem (dat is, zijn nakomelingen, uw bloedverwanten) gepleegd hebt. Vergelijk de manier van spreken met Jer. 2:2. Hab. 2:8, 17, en zie de aantt. aldaar, en wijders Ps. 137:7. Ez. 25:12; 35:5. |
| Jer. 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land. Hab. 2:8 Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken u beroven; om het bloed der mensen, en het geweld aan het land, de stad en alle inwoners derzelve. Hab. 2:17 Want het geweld dat tegen Libanon begaan is, zal u bedekken, en de verwoesting der beesten zal hen verschrikken, om des bloeds wil der mensen, en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve. Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: Ez. 35:5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid, |
| 27 Vgl. Job 8:22 met de aant. |
| Job 8:22 Uw haters zullen met schaamte bekleed worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn. |
|
11 Ten dage als gij tegenover 28stondt, ten dage als 29de uitlanders zijn 30heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over 31Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook gals een 32van hen. |
| 28 Om uw lust te scheppen in het aanschouwen van de ellende uwer broederen. |
| 29 De Babyloniërs met hun krijgsvolk; waaruit men afleiden kan, dat Obadja dit geprofeteerd heeft omtrent of na de inneming van Jeruzalem en de wegvoering van het volk naar Babel, ten tijde als Jeremia te Jeruzalem, of onder de overgebleven Joden in Juda, of in Egypte, en Ezechiël in Babel onder de gevangen Joden profeteerden. |
| 30 Of: vermogen, te weten van Jakob. Vgl. vss. 13, 20. |
| vers 13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs; vers 20 En de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israëls, hetgeen der Kanaänieten was, tot Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, hetgeen dat in Sefárad is; zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten. |
| 31 Dat is, den buit en de gevangenen. Zie Joël 3:3. |
| Joël 3:3 En hebben het lot over Mijn volk geworpen, en een knechtje gegeven om een hoer, en een meisje verkocht om wijn, dat zij mochten drinken. |
| g Ps. 137:7. |
| Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. |
| 32 Als een Chaldeeër, vreemde en vijand. |
|
12 Toen zoudt gij niet 33gezien hebben op den 34dag uws broeders, den dag zijner 35vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage huns ondergangs; noch 36uw mond groot gemaakt hebben ten dage der benauwdheid; |
| 33 Anders: Maar zie niet, enz., en zo achtereenvolgens, te weten met lust en vermaak. Alzo vers 13. Zie Ps. 22 op vers 18. Alsof God zeide: Verlustig u dus niet over de ellende uwer broederen, wacht wat; de uwe, die veel zwaarder zal vallen, is voor de deur, als volgt vers 15. Het is een verwijtende aanspraak en voorwerping van hun bedreven boosheid, die God zwaarlijk wilde straffen, maar Zijn volk daarna genade bewijzen. |
| vers 13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs; Ps. 22:18 (kt.) Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij. vers 15 Want de dag des HEEREN is nabij over al de heidenen; gelijk als gij gedaan hebt, zal u gedaan worden; uw vergelding zal op uw hoofd wederkeren. |
| 34 Tijd zijner bezoeking of straf, als in het volgende verklaard wordt. Vgl. Ps. 37 op vers 13. |
| Ps. 37:13 (kt.) De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. |
| 35 Waarin hij in de hand der vreemden is overgeleverd en uit zijn land in een vreemd land vervoerd, zodat God Zelf Zich als vreemd tegen hem hield. |
| 36 Dat is, gij zoudt den mond zo wijd niet opgesperd, en zo niet gehoond hebben met smaad en spot. Vgl. Ps. 22:14; 35:26. Ez. 35:12, 13, met de aantt. |
| Ps. 22:14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Ez. 35:12 En gij zult weten dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven. Ez. 35:13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord. |
|
13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook 37gij, op zijn 38kwaad ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben 39aan zijn heir ten dage zijns verderfs; |
| 37 Dien het, als bloedverwant, niet betaamt te doen wat de vreemden en vijanden doen. |
| 38 Dat is, ellende, kwaad der straf. Zie Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
| 39 Jakobs heir of vermogen, als vers 11. Zij hebben ongetwijfeld beide gedaan, slaande hun handen aan hun personen, als volgt, en aan hun goederen. Vgl. Gen. 37:22 met de aant. |
| vers 11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen. Gen. 37:22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. |
|
14 Noch gestaan hebben op de 40wegscheiding om zijn 41ontkomenen uit te roeien; noch zijn 42overgeblevenen 43overgeleverd hebben ten dage der benauwdheid. |
| 40 Anders: verscheuring, doorbreking, te weten der stad; om te beletten dat er iemand ontkwam. |
| 41 Om den Joden die door den enen of anderen weg voor den vijand zochten te vluchten, of al ontkomen waren, den weg te onderscheppen of den pas te stoppen en hen te vermoorden. |
| 42 Die de vijand mag hebben overgezien of overgelaten, en dien gij het leven niet gunt. |
| 43 In des vijands hand. |
|
15 Want de 44dag des HEEREN is nabij over al de heidenen; hgelijk als gij gedaan hebt, zal u gedaan worden; uw 45vergelding zal op uw hoofd wederkeren. |
| 44 Dat is, de bestemde tijd hunner straf. Zie Ps. 37:13. Joël 1:15, met de aantt. |
| Ps. 37:13 De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. Joël 1:15 Ach die dag! Want de dag des HEEREN is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. |
| h Ez. 35:15. |
| Ez. 35:15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr en gans Edom zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
| 45 Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kron. 20 op vers 11. Ps. 13 op vers 6. Alzo Richt. 9:16, enz. |
| 2 Kron. 20:11 (kt.) Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. Ps. 13:6 (kt.) Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft. Richt. 9:16 Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt; |
|
16 Want gelijk 46gijlieden 47gedronken hebt op den 48berg Mijner heiligheid, dan zullen al de heidenen 49geduriglijk drinken; ja, zij zullen drinken en 50inzwelgen, en zullen zijn 51alsof zij er niet geweest waren. |
| 46 Gij Joden; zijnde Mijn volk en kerk. |
| 47 Uit den beker Mijns toorns. Zie Jer. 25:15, 18, 29; 49:12, met de aantt. |
| Jer. 25:15 Want alzo heeft de HEERE, de God Israëls, tot mij gezegd: Neem dezen beker van den wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef dien te drinken al den volken tot welke Ik u zend; Jer. 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen en haar vorsten; om die te stellen tot een woestheid, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is te dezen dage; Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Jer. 49:12 Want zo zegt de HEERE: Zie, degenen welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken. |
| 48 Sion, afbeeldende Gods kerk. Zie Ps. 2 op vers 6. |
| Ps. 2:6 (kt.) Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. |
| 49 Zonder ophouden, Mijn toorn zal op hen rusten en blijven liggen. |
| 50 Het ganse grondsop. Zie Ps. 75:9. |
| Ps. 75:9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesems uitzuigende drinken. |
| 51 Zij zullen zo drinken, dat zij door Mijn toorn en plagen gans vernield worden. Maar bij Mijn kerk zal Ik doen als volgt. Sommigen verstaan dit vers alzo: Gelijk gij (Edomieten) van vreugde gedronken hebt over Mijn heiligen berg, als die verwoest werd, alzo zullen alle heidenen weder over u drinken, ja, u inzwelgen en verslinden, dat het zal zijn alsof er nooit een Edomiet geweest ware. |
Israëls herstel |
17 Maar op den berg Sion zal 52ontkoming zijn, en 53hij zal een heiligheid zijn; en 54die van het huis Jakobs zullen 55hun erfgoederen erfelijk bezitten. |
| 52 De verstoring Mijns volks zal niet algemeen zijn, maar Ik zal Mijn uitverkoren overblijfsel behouden, en Mijn kerk daaruit herstellen en heiligen, enz., onder den Messias. |
| 53 De berg, dat is, die daarop wonen, Ps. 15:1. Te weten de kerk zal zeer heilig zijn. Zie Ez. 43:12. Joël 3:17, met de aantt. |
| Ps. 15:1 EEN psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? Ez. 43:12 Dit is de wet des huizes: op de hoogte des bergs zal zijn ganse grens, rondom heen, een heiligheid der heiligheden zijn; zie, dit is de wet des huizes. Joël 3:17 En gijlieden zult weten dat Ik de HEERE uw God ben, wonende op Sion, den berg Mijner heiligheid; en Jeruzalem zal een heiligheid zijn, en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan. |
| 54 Hebr. het huis Jakobs zullen, enz. |
| 55 Te weten hun eigen, die hun van God in den Messias beloofd zijn, den zegen des verbonds, waartoe mede behoort de bezitting van hun vijanden, de voorzeide volken. Zie Amos 9:12 met de aantt. |
| Amos 9:12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom en al de heidenen die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet. |
|
18 En 56Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis een vlam, en Ezaus huis tot een stoppel; en 57zij zullen tegen 58hen ontbranden en zullen hen verteren, zodat Ezaus huis geen overgeblevene zal hebben; want de HEERE heeft het gesproken. |
| 56 De kerk zal door de kracht van haar Hoofd Jezus Christus al haar vijanden, door de Edomieten afgebeeld, verteren. Vergelijk de manier van spreken met Richt. 9:15, 20. Jes. 29:6. |
| Richt. 9:15 En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon. Richt. 9:20 Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech en vertere de burgers van Sichem en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van het huis van Millo en vertere Abimélech. Jes. 29:6 Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden met donder en met aardbeving en groot geluid; met wervelwind en onweder en de vlam eens verterenden vuurs. |
| 57 Die van het huis van Jakob en van Jozef. |
| 58 De Edomieten. Vgl. Ps. 7:14; 10:2. |
| Ps. 7:14 En heeft dodelijke wapenen voor Zich gereedgemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers tewerkstellen. Ps. 10:2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen die zij bedacht hebben. |
|
19 En 59die van het zuiden zullen Ezaus gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten; ja, zij zullen het 60veld van Efraïm en het veld van Samaría erfelijk bezitten; en Benjamin 61Gilead; |
| 59 Hebr. het zuiden zullen, enz. Juda strekte zich in het zuiden van Kanaän tot aan het gebergte van Ezau. De Joden die in de laagte woonden, grensden aan der Filistijnen land, gelegen westwaarts langs de Middellandse Zee. Anders aldus: En zij zullen erfelijk bezitten het zuiden, namelijk het gebergte van Ezau, en de laagte, namelijk de Filistijnen, enz. Vgl. Deut. 1:7. Joz. 10:40. Richt. 1:9. 2 Kron. 28:18. Het is een profetie (naar den stijl en staat van het Oude Testament) van de uitbreiding van het Evangelie van Christus onder de vijandelijke heidenen. Vgl. Amos 9:12. Zef. 2:7, 9, enz., met de aantt. |
| Deut. 1:7 Keert u en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier Frath. Joz. 10:40 Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande alles wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israëls, geboden had. Richt. 1:9 En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte en in het zuiden en in de laagte. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. Amos 9:12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom en al de heidenen die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet. Zef. 2:7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de HEERE hunlieder God hen zal bezocht en hun gevangenis zal gewend hebben. Zef. 2:9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en een zoutgroeve en een verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks zullen hen beroven en het overige Mijns volks zal hen erfelijk bezitten. |
| 60 Dat is, land. Als Hos. 12:13. Dat is, de voornaamste der tien stammen, welke Efraïm was, een verleidster van de rest, en Samaria de hoofdstad daarvan. |
| Hos. 12:13 Jakob vlood toch naar het veld van Syrië, en Israël diende om een vrouw, en hoedde om een vrouw. |
| 61 Versta: zal Gilead bezitten, gelegen over de Jordaan, toebehorende aan Ruben, den halven stam van Manasse en Gad. |
|
20 En de 62gevankelijk weggevoerden van dit 63heir der kinderen Israëls, 64hetgeen der 65Kanaänieten was, tot 66Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, 67hetgeen dat in 68Sefárad is; zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten. |
| 62 Hebr. gevankelijke wegvoering, vervoering, ballingschap, als dikwijls. Alzo in het volgende. Dat is, dit weggevoerde heir. |
| 63 Als vss. 11, 13. |
| vers 11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen. vers 13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir ten dage zijns verderfs; |
| 64 Versta: zullen erfelijk bezitten hetgeen, enz. |
| 65 Der afgodische en vijandelijke volken. |
| 66 Zie 1 Kon. 17 op vers 9. |
| 1 Kon. 17:9 (kt.) Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden dat zij u onderhoude. |
| 67 Versta: zullen bezitten hetgeen dat, enz. Anders: die in Sefarad zijn, zullen de steden, enz. |
| 68 Wat door Sefarad te verstaan is, daarvan is verscheiden gevoelen, enz. |
|
21 En er zullen 69Heilanden op den berg Sion opkomen om Ezaus gebergte te 70richten; en het Koninkrijk zal 71des HEEREN zijn. |
| 69 Die enige, grote en volkomen Heiland, Verlosser en Zaligmaker der kerk, Jezus Christus, Die daarvan den Naam Jezus draagt, afgebeeld door Jozua en de andere helden, de richters die God Zijn volk gaf. Zie Richt. 2:16. Matth. 1:21. Hebr. 4:8. Alzo wordt het meervoud somtijds genomen voor iets groots en bijzonders. Zie Job 40:10. Ps. 73:22. Spr. 1:20, met de aantt., enz. Ondertussen is het waar, dat deze Heiland Zijn dienstknechten gebruikt om Zijn heil den mensen te verkondigen tot hun behoudenis, waarvan hun dan, als bedienaars des heils en instrumenten des Heiligen Geestes, wordt toegeschreven, dat zij de mensen behouden. Zie 1 Tim. 4:16. Jak. 5:20, en vgl. Jer. 1 op vers 10. Ez. 3 op vers 18. Gelijk deze Heiland Zijn volk ook dikwijls lichamelijke helden, heilanden en verlossers geeft, die hen uit nood en verdrukking der tirannen verlossen. Vgl. Micha 5 op vers 4. |
| Richt. 2:16 En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; Matth. 1:21 En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn Naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden. Hebr. 4:8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag. Job 40:10 Zie nu, behémoth, welken Ik gemaakt heb nevens u, hij eet hooi gelijk een rund. Ps. 73:22 Toen was ik onvernuftig en wist niets, ik was een groot beest bij U. Spr. 1:20 De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft Haar stem op de straten. 1 Tim. 4:16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij én uzelven behouden én die u horen. Jak. 5:20 Die wete dat degene die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, een ziel van den dood zal behouden en menigte der zonden zal bedekken. Jer. 1:10 (kt.) Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. Ez. 3:18 (kt.) Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Micha 5:4 (kt.) En Deze zal Vrede zijn; wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders en acht vorsten uit de mensen. |
| 70 De vijanden der kerk naar hun verdiensten te straffen, en Gods volk uit hun hand te verlossen, gelijk de richters van het Oude Testament lichamelijk deden. Zie Gen. 15 op vers 14. Richt. 2 op vers 16. En versta wijders het geestelijk bestraffen en overtuigen der wereld, enz. Zie Joh. 16:8, enz. |
| Gen. 15:14 (kt.) Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; Joh. 16:8 En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel: |
| 71 Of: den HEERE toebehoren, de HEERE zal het Koninkrijk hebben, dat is, Hij zal Koning en Regeerder zijn, te weten de Heere Christus, Die van Zijn Vader tot een eeuwigen Koning Zijner kerk en der ganse wereld gesteld is, Ps. 2:6, 8. Luk. 1:33, enz. |
| Ps. 2:6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |