Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door een ander gezicht en de verklaring van dien, mitsgaders van Zijn macht en majesteit, verzekert God Israëls onvermijdelijke uitroeiing en wegvoering, vs. 1, enz. Vanwege hun ontaardheid, ondankbaarheid en zorgeloosheid, 7, 10. Belooft nochtans een uitverkoren overblijfsel te behouden, 8, 9. En het Koninkrijk van Christus op te richten, tot verlossing en een eeuwige vaste gelukzaligheid van alle uitverkoren Joden en heidenen, 11. |
Het aanstaande gericht |
1 IK 1zag den Heere 2staan op het 3altaar, en 4Hij zeide: Sla dien 5knoop, dat de 6posten beven, en 7doorkloof hen allen in het hoofd; en Ik zal hun 8achterste met het 9zwaard doden; 10de vliedende zal 11onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden. | | 1 Te weten in een gezicht, waarin God den profeet vertoonde, dat Hij Zijn tempel, tempeldienst, priesters en hoofden des volks niet wilde verschonen, maar met Zijn straffen van boven tot beneden, van de hogen en voorsten tot de lagen en achtersten toe doorgaan. |
2 Hebr. gesteld, staande. |
3 Te weten het brandofferaltaar (naar het gemeen gevoelen), dat voor het heilige stond, waardoor God te kennen gaf, dat Hij verhuizen wilde. Vgl. Ez. 10:4. Hoewel sommigen menen dat dit gezicht te verstaan is van de afgodische tempelen en altaren Israëls, als te Bethel, enz. Indien de profeet heeft moeten vluchten in het land van Juda (als Amos 7:12), kan het wel zijn, dat hem dit gezicht aldaar is geopenbaard, tegen Salomo’s tempel; doch anderen menen dat de profeet niet is gevlucht, uit Amos 7:15. Ez. 10:4 Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN omhoog van boven den cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk, en het voorhof was vol van den glans der heerlijkheid des HEEREN. Amos 7:12 Daarna zeide Amázia tot Amos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Juda; en eet aldaar brood en profeteer aldaar. Amos 7:15 Maar de HEERE nam mij van achter de kudde, en de HEERE zeide tot mij: Ga heen, profeteer tot Mijn volk Israël. |
4 De Heere, tot een engel, die Zijn oordeel zou uitvoeren, of tot den profeet zelven. Vgl. Ez. 9:1, enz.; 43:3. Ez. 9:1 DAARNA riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand. Ez. 43:3 En alzo was de gedaante van het gezicht dat ik zag, gelijk het gezicht dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te verderven; en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. |
5 Of: appel, granaatappel, die boven op de spits des tempels of den bovendorpel der poort mag hebben gestaan, als in zulke magnifieke gebouwen wel gebruikelijk is. |
6 Of: dorpels, om te tonen dat God alles van boven tot onderen toe wilde vernielen. |
7 Anders: verwond die die hun allen ten hoofd zijn, dat is, de oversten en voornaamsten. |
8 Sommigen verstaan hier de rest van het gemene volk. Anderen het overblijfsel, de nakomelingen. Zie Ps. 37 op vers 37. Ps. 37:37 (kt.) Schin. Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. |
9 Der Babyloniërs en Assyriërs. |
10 Dat is, die zich meent met de vlucht te redden, of die anderszins wel placht te ontvlieden, zal het nu niet kunnen doen, en alzo in het volgende. Zie Amos 2:14, 15, 16; 5:19. Amos 2:14 Zodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijn kracht niet verkloeken; en een held zal zijn ziel niet bevrijden. Amos 2:15 En die den boog handelt, zal niet bestaan, en die licht is op zijn voeten, zal zich niet bevrijden; ook zal die te paard rijdt, zijn ziel niet bevrijden. Amos 2:16 En de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt heenvlieden, spreekt de HEERE. Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. |
11 Of: bij, van hen. |
2 aAl groeven zij tot in de 12hel, zo zal hen Mijn hand vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik hen vandaar doen nederdalen. | | a Ps. 139:8, enz. Ps. 139:8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. |
12 Zie Job 26:6. Ps. 139:8, met de aantt. Met deze drie volgende verzen wil de Heere zeggen, dat zij in geen plaatsen Zijn straffende hand zullen kunnen ontgaan, alzo Hij overal met Zijn Wezen, almacht en regering tegenwoordig is. Job 26:6 De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. Ps. 139:8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. |
3 En al verstaken zij zich op de hoogte van 13Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar 14halen; en al verborgen zij zich 15van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang 16gebieden, die zal hen bijten. | | 13 Zie 2 Kon. 19 op vers 23. Hebr. hoofd van Karmel. 2 Kon. 19:23 (kt.) Door middel uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds. |
14 Hebr. nemen. Zie Jer. 37 op vers 17. Jer. 37:17 (kt.) Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
15 Menende dat Ik hen daar niet zou kunnen zien en vinden. |
16 Dat is, door Mijn regering beschikken, dat zij (als op een expres bevel) zulks doet. Zie Lev. 25:21, en vgl. 2 Kon. 18:25 met de aant. Alzo in het volgende van het zwaard, vers 4, en het roepen der wateren, vers 6. Lev. 25:21 Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. 2 Kon. 18:25 Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het. vers 4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. vers 6 Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn bende, die heeft Hij op aarde gefundeerd; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem; HEERE is Zijn Naam. |
4 En al gingen zij in 17gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn 18oog tegen hen bzetten ten kwade, en niet ten goede. | | 17 Menende alsdan vrij en het zwaard ontkomen te zijn. |
18 Zie Jer. 24 op vers 6, en vgl. Lev. 17:10. Jer. 44:11, met de aantt. Jer. 24:6 (kt.) En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Jer. 44:11 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien. |
b Jer. 44:11. Jer. 44:11 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien. |
5 19Want de Heere HEERE der heirscharen 20is het Die 21het land aanroert dat het versmelte, en allen die daarin wonen, treuren; en dat
22het geheel oprijze als een rivier, en verdronken worde als door de rivier van Egypte. | | 19 De profeet bevestigt deze profetie met beschrijving van de macht en majesteit des Auteurs, opdat zij zich niet mochten inbeelden, dat de voorgemelde executie Hem onmogelijk was. Vgl. Amos 4:13; 5:8, 9. Amos 4:13 Want zie, Die de bergen formeert en den wind schept en den mens bekendmaakt wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam. Amos 5:8 Die het Zevengesternte en den Oríon maakt, en de doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. Amos 5:9 Die Zich verkwikt door verwoesting over een sterke, zodat de verwoesting komt over een vesting. |
20 Of: Die zal het land aanroeren, enz., te weten Kanaän, of Juda en Israël. |
21 Anders: een land, dat is, als Hij enig land met Zijn straffende hand of vinger maar aanroert, enz. Vgl. Ps. 39:12 met de aant. Ps. 39:12 Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela. |
22 Te weten land. Zie Amos 8 op vers 8. Amos 8:8 (kt.) Zou het land hierover niet beroerd worden, en al wie daarin woont treuren? Ja, het zal geheel oprijzen als een rivier, en het zal heen en weder gedreven en verdronken worden, als door de rivier van Egypte. |
6 Die Zijn c23opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn 24bende, die heeft Hij 25op aarde gefundeerd; Die de dwateren der zee 26roept, en giet ze uit op den 27aardbodem; HEERE is Zijn Naam. | | c Ps. 104:3, 13. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. Ps. 104:13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. |
23 Vgl. Ps. 104:3, 13, met de aantt. Hebr. trappen, of opklimmingen, opgangen, waar en bij dewelke men opklimt tot opperzalen of opperkamers. Ps. 104:3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. Ps. 104:13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. |
24 Of: heir, heirtocht, troep, dicht samengevoegden hoop, als 2 Sam. 2:25. Of: bundeltje; waardoor men bekwamelijk kan verstaan alle schepselen Gods, die Hij als in een bundeltje of op een troep samengebonden gereedhoudt, om overal en specialijk op aarde Zijn wil te verrichten. Vgl. Gen. 2:1. 1 Kon. 18:15, met de aantt. 2 Sam. 2:25 En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner en werden tot één hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel. Gen. 2:1 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. 1 Kon. 18:15 En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
25 Anders: boven, verstaande door het bundeltje de elementen, waarvan de aarde als een grondvest is. |
d Amos 5:8. Amos 5:8 Die het Zevengesternte en den Oríon maakt, en de doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. |
26 Zie Amos 5 op vers 8. Amos 5:8 (kt.) Die het Zevengesternte en den Oríon maakt, en de doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. |
27 Hebr. aangezicht der aarde. |
7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der 28Moren, o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. 29Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit 30Kaftor, en de 31Syriërs uit 32Kir? | | 28 Hebr. Cuschiim. God wil zeggen, dat Hij Israël wel boven andere volken uit genade verheven had (Amos 3:2), maar dat zij van zichzelven en ten aanzien hunner goddeloosheid en ondankbaarheid nu niet beter en waardiger voor Hem waren dan de verachte en vervloekte nakomelingen van Cusch, den zoon van Cham, Gen. 10:6. Amos 3:2 Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken. Gen. 10:6 En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. |
29 Alsof de Heere zeide: Ik heb u (het is waar) uit de slavernij van Egypte verlost en Kanaän gegeven, maar gij weet Mij daarvoor zo weinig dank, als de Filistijnen en Syriërs, die Ik uit Kaftor en Kir heb uitgevoerd. Of de Heere wil zeggen, dat Hij de verlossing van Israël, vanwege hun ondankbaarheid, nu niet meer acht dan of Hij een hoop heidenen, als Moren en Syriërs, verlost had. |
30 Zie Gen. 10:14, alwaar de Filistijnen en Kaftorim gesteld worden onder de nakomelingen van Mizraïm, den zoon van Cham, Gen. 10:6, en vgl. wijders Deut. 2:23. Jer. 47:4, met de aantt. Gen. 10:14 En Pathrusim, en Kasluchim, vanwaar de Filistijnen uitgekomen zijn, en Kaftorim. Gen. 10:6 En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. Deut. 2:23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. Jer. 47:4 Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kaftor, verstoren. |
31 Hebr. Aram, dat is, Syrië, en voorts de Syriërs. Zie Gen. 10 op vers 22. |
32 Zie 2 Kon. 16 op vers 9. Amos 1:5, alwaar gezegd wordt, dat de Syriërs naar Kir gevankelijk zouden worden weggevoerd. Hier schijnt gesproken te worden van hun verlossing uit Kir; waarvan elders niet vermeld wordt, gelijk bij de profeten verscheidene geschiedenissen worden gevonden die elders nergens zijn verhaald, en in dien tijd bekend waren. 2 Kon. 16:9 (kt.) Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. Amos 1:5 En Ik zal den grendel van Damascus verbreken, en zal uitroeien den inwoner uit Bíkeat-Aven, en dien die den scepter houdt, uit Beth-Eden; en het volk van Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, zegt de HEERE. |
8 Zie, de ogen des 33Heeren HEEREN zijn tegen dit 34zondig koninkrijk, dat Ik het van den 35aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet 36ganselijk zal verdelgen, spreekt de HEERE. | | 33 Dat is, Mijn ogen. Zie vers 4. vers 4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede. |
34 Dat ten enenmale tot zonde is overgegeven. Zie Ps. 1 op vers 1. Dit schijnt te zien op Israël of de tien stammen en Juda tezamen, welker beider koninkrijk verstoord is. Sommigen nemen het aldus: tegen een zondig koninkrijk, enz., maar met Jakob zal Ik nog genadiglijker handelen dan Ik wel met anderen zal doen. Zie Jer. 30:11. Ps. 1:1 (kt.) WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Jer. 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. |
35 Hebr. aangezicht der aarde. |
36 Hebr. verdelgende zal verdelgen; maar een overblijfsel der genade behouden, en dat inzonderheid zegenen, als volgt vers 11, enz. vers 11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David wederoprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, wederoprichten, en zal ze bouwen als in de dagen vanouds; |
9 Want zie, Ik 37geef bevel, en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een 38zeef; 39en niet één 40steentje zal er ter aarde vallen. | | 37 Zie Amos 6:11. Amos 6:11 Want zie, de HEERE geeft bevel, en Hij zal het grote huis slaan met inwatering, en het kleine huis met spleten. |
38 Of: wan. |
39 Of: maar, doch. |
40 Dat is, niets dat enige zwaarte heeft, maar alleen het lichte kaf. De gelijkenis wordt genomen van de steentjes die altemet onder het koren gevonden worden. Anders: graantje; alsof de Heere zeide: Ik zal hen altemaal schudden, daar zal niemand ontkomen, maar Ik zal het door Mijn voorzienigheid alzo regeren, dat er niet een van Mijn uitverkorenen (vergeleken bij tarwe) zal verloren gaan. |
10 Alle 41zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het 42kwaad zal 43tot ons niet genaken, noch ons
44voorkomen. | | 41 Zie vers 8. Ps. 1:1. vers 8 Zie, de ogen des Heeren HEEREN zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen, spreekt de HEERE. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
42 Der straf. |
43 Of: omtrent ons. |
44 Of: verrassen, bejegenen. Vgl. Amos 5:18; 6:3, met de aantt. Amos 5:18 Wee dien die des HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal duisternis wezen, en geen licht. Amos 6:3 Gij die den bozen dag verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt. |
Belofte van herstel |
11 eTe 45dien dage zal Ik de vervallen hut van David wederoprichten, en Ik zal 46haar reten vertuinen, en 47wat aan haar is afgebroken, wederoprichten, en zal ze bouwen als in de dagen vanouds; | | e Hand. 15:16. Hand. 15:16 Na dezen zal Ik wederkeren en weder opbouwen den tabernakel Davids, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven wederoprichten, |
45 Na de voorzeide verstrooiing, enz., zal Ik Davids koninkrijk wederoprichten, veranderende dat in een geestelijk en eeuwig Koninkrijk onder den Messias. Zie Hand. 15:16, 17, waaruit klaarlijk blijkt, dat deze en diergelijke profetieën geestelijk te verstaan zijn. Hand. 15:16 Na dezen zal Ik wederkeren en weder opbouwen den tabernakel Davids, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven wederoprichten, Hand. 15:17 Opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken, en al de heidenen over welke Mijn Naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet. |
46 Der hut van David. |
47 Hebr. haar afbrekingen, verstoringen, dat is, puin, gebroken steen, kalkscherven, gruis, enz. |
12 Opdat 48zij erfelijk bezitten het 49overblijfsel van Edom en al de heidenen die 50naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet. | | 48 Het geestelijke Israël, Mijn kerk, waarvan Christus het Hoofd is. |
49 Dat is, alle uitverkorenen uit de heidenen, zelfs uit de allervijandelijkste, afgebeeld door Edom, die door de predicatie van het Evangelie en werking van den Heiligen Geest zullen gebracht worden onder de gehoorzaamheid van Christus en tot de gemeenschap Zijner kerk. Zie Jes. 19:25. Jes. 19:25 Want de HEERE der heirscharen zal ze zegenen, zeggende: Gezegend zij Mijn volk, de Egyptenaars, en de Assyriërs, het werk Mijner handen, en Israël, Mijn erfdeel. |
50 Hebr. over dewelke Mijn Naam is of wordt uitgeroepen of genoemd. Zie deze manier van spreken Jes. 4:1. Jer. 7:10, met de aantt. De zin is: Welke heidenen Ik tot Mijn volk en kinderen zal aannemen en tot Mijn gemeenschap beroepen, waarvan zij blijde professie zullen doen. Vgl. Jes. 44:5. Hos. 1:10; 2:22. Hand. 2:39. Rom. 9:25, enz. Jes. 4:1 EN te dien dage zullen zeven vrouwen één man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg. Jer. 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost; om al deze gruwelen te doen? Jes. 44:5 Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en
die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israël. Hos. 1:10 Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. Hos. 2:22 En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O mijn God. Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. Rom. 9:25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. |
13 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den 51zaadzaaier genaken zal; en de 52bergen zullen van fzoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen 53smelten. | | 51 Hebr. trekker, of dien die het zaad trekt of voorwaarts strekt, dat is, al trekkende in de aarde werpt, of uit den zak trekt, haalt, om te zaaien. Zie Ps. 126:6. De zin is: Daar zal overvloed van alles zijn. Zie Lev. 26:5. Waardoor de rijkdom en overvloed der geestelijke genade en zegeningen onder het Rijk van Christus wordt afgebeeld. Vgl. Hos. 2:14, 20, 21, met de aantt. Ps. 126:6 Die het zaad draagt dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven. Lev. 26:5 En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadens toe en zult zeker in uw land wonen. Hos. 2:14 En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal van Achor tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland. Hos. 2:20 En het zal te dien dage geschieden dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren. Hos. 2:21 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreël verhoren. |
52 Zie Joël 3 op vers 18. Joël 3:18 (kt.) En het zal te dien dage geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van Sittim bewateren. |
f Joël 3:18. Joël 3:18 En het zal te dien dage geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van Sittim bewateren. |
53 Dat is, zullen schijnen te smelten, door het overvloedig uitgeven van wijn, melk, olie, enz., alsof zij daarvan vloeiden. |
14 En Ik zal de 54gevangenis van Mijn volk Israël wenden, en zij zullen de verwoeste steden 55herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken en derzelver vrucht eten. | | 54 Uit de geestelijke gevangenis en macht des satans verlossen door den Heiland Christus. |
55 Vgl. Jes. 65:21, 22, enz. Jes. 65:21 En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten en derzelver vrucht eten. Jes. 65:22 Zij zullen niet bouwen dat het een ander bewone; zij zullen niet planten dat het een ander ete; want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en Mijn uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten. |
15 En Ik zal hen gin hun 56land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE uw God. | | g Jer. 32:41. Jer. 32:41 En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouwelijk in dit land planten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel. |
56 In Mijn kerk, strijdende en triomferende, het hemels Kanaän. |