Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door drie gezichten, het eerste van sprinkhanen, vs. 1, enz. Het tweede van een verterend vuur, 4. In welke beide straffen God de voorbede van den profeet aanneemt; en het derde van een paslood of richtsnoer, 7. Wordt afgebeeld, dat God, na lang geduld, Israël niet meer wil verschonen, en de nakomelingen des konings uitroeien, 8. De priester Amazia klaagt Amos aan bij den koning van conspiratie en oproer, 10. Gebiedt hem, dat hij zich van Bethel zal wegpakken naar Juda, 12. Maar Amos verdedigt zich met Gods beroeping, en zegt Amazia en den zijnen Gods oordeel aan, 14. |
Drie gezichten |
1 DE Heere HEERE deed mij aldus 1zien; en zie, 2Hij formeerde 3sprinkhanen, in het begin des opkomens van het nagras; en zie, het was het nagras na des konings 4afmaaiingen. |
| 1 Dat is, openbaarde mij dit volgende gezicht. Zie Jer. 24 op vers 1. |
| Jer. 24:1 (kt.) DE HEERE deed mij zien, en zie, er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat Nebukadrézar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechónia, den zoon van Jójakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had. |
| 2 De Heere. |
| 3 Betekenende een groten aanstaanden hongersnood, vanwege het verderf der landvruchten door ongedierte, als Joël 1:4, enz. Of (als sommigen) den overval der Assyriërs, die alles als wilde sprinkhanen zouden bederven, zo God het niet verhoedde. |
| Joël 1:4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten. |
| 4 Dat is, nadat de koning had laten maaien, misschien tot voeder voor zijn paarden, of omdat de eerste maaiing hem mag hebben toebehoord. Hebr. scheringen; maar het Hebreeuwse woord wordt alzo van afgemaaid gras ook gebruikt Ps. 72:6. |
| Ps. 72:6 Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de droppelen die de aarde bevochtigen. |
|
2 En het geschiedde als 5zij het kruid des lands 6geheel zouden hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere HEERE, 7vergeef toch; wie zou er van
8Jakob 9blijven staan? Want hij is 10klein. |
| 5 Hebr. hij, te weten de sprinkhaan, dat is, de voorzeide sprinkhanen. |
| 6 Hebr. geëindigd of volbracht zou hebben af te eten. Anders: als zij het gans afgegeten hadden. |
| 7 Te weten de zonden des volks, en houd op van deze straf, of ga zo niet voort te plagen. |
| 8 De Israëlieten, Jakobs nakomelingen. |
| 9 Dat is, overblijven, in het leven kunnen blijven, wanneer het land van vruchten gans zou beroofd zijn? Anders: hoedanig (dat is, in wat staat) zou Jakob dan staan? Wie zou hij dan wezen? Hoe zou hij eruitzien? Of: hoe zou hij kunnen opstaan, weder rijzen? Alzo vers 5. |
| vers 5 Toen zeide ik: Heere HEERE, houd toch op; wie zou er van Jakob blijven staan? Want hij is klein. |
| 10 Of: gering, dat is, daar is of zijn weinig overig. |
|
3 Toen
11berouwde zulks den HEERE. Het zal niet 12geschieden, zeide de HEERE. |
| 11 Zie Gen. 6 op vers 6. |
| Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
| 12 Te weten dat zij het alles afeten. |
|
4 Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en zie, de Heere HEERE riep uit dat Hij wilde 13twisten met 14vuur; en het verteerde een 15groten afgrond, ook verteerde het een stuk land. |
| 13 Of: pleiten, rechten, en vervolgens straffen. Zie Hos. 4:1 met de aant. |
| Hos. 4:1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is, |
| 14 Van krijg en oorlog, als Amos 1:4, 7, 10. Sommigen verstaan het naar de letter van een hemelsen brand, als Sodom en Gomorra overkwam, of anderen gemenen brand of grote droogte. Zie Joël 1:19 met de aant. |
| Amos 1:4 Daarom zal Ik een vuur in Házaëls huis zenden, dat zal Benhadads paleizen verteren. Amos 1:7 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Gaza; dat zal haar paleizen verteren. Amos 1:10 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Tyrus; dat zal haar paleizen verteren. Joël 1:19 Tot U, o HEERE, roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken. |
| 15 Dat is, diepte van wateren; waardoor enigen verstaan het koninkrijk van Syrië, verwoest door Tiglath-Pileser, 2 Kon. 16:9, en door het stuk land een gedeelte van Israël, in Gilead, over de Jordaan. Zie 2 Kon. 15:29. 1 Kron. 5:26. |
| 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
|
5 Toen zeide ik: Heere HEERE, houd toch op; wie zou er van Jakob blijven staan? Want hij is klein. |
6 Toen berouwde zulks den HEERE. Ook dit zal 16niet geschieden, zeide de Heere HEERE. |
| 16 Dat het ganse land op ditmaal zou verteerd worden door het vuur. |
|
7 Nog deed Hij mij aldus zien; en zie, de Heere stond op een muur 17die naar het paslood gemaakt was; en een 18paslood was in Zijn hand. |
| 17 Hebr. een muur des pasloods, dat is, die naar het richtsnoer welgemaakt was. Waardoor men (met sommigen) kan verstaan het gemenebest van Israël, dat God door Zijn heilige wetten en Zijn genadigen zegen wel en heerlijk gesticht en gebouwd had; en door het paslood, dat God nu in Zijn hand had, Zijn streng en rechtvaardig oordeel, dat Hij na langdurige verdraagzaamheid en verschoning (waarvan in het voorgaande) over Israël wilde uitvoeren; omdat zij alles omgekeerd en geschonden hadden, als Amos 6:12, enz. Vgl. Amos 8:2. |
| Amos 6:12 Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het recht in gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsem. Amos 8:2 En Hij zeide: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. |
| 18 Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier in deze beide verzen gevonden. |
|
8 En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide de Heere: Zie, Ik zal het 19paslood stellen in het midden van Mijn volk Israël; Ik zal 20het 21voortaan niet meer 22voorbijgaan. |
| 19 Van Mijn rechtvaardig oordeel. |
| 20 Mijn volk. |
| 21 Hebr. Ik zal niet meer voortgaan of voortvaren voorbij of over te gaan. |
| 22 Dat is, ongestraft laten, overzien, verschonen, gelijk Ik tot nog toe gedaan heb. Vergelijk de manier van spreken met Spr. 19:11. Micha 7:18, en zie de aantt. aldaar. Alzo Amos 8:2. |
| Spr. 19:11 Het verstand des mensen vertrekt zijn toorn; en zijn sieraad is de overtreding voorbij te gaan. Micha 7:18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid. Amos 8:2 En Hij zeide: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan. |
|
9 Maar 23Izaks hoogten zullen verwoest en Israëls 24heiligdommen verstoord worden; en Ik zal tegen 25Jeróbeams 26huis opstaan met het 27zwaard. |
| 23 Waar zij hun afgoderij bedreven, verschonende dezelve met den naam en het voorbeeld van hun voorvaders Izak en Jakob, als dewelke aldaar in voortijden den waren God altaren opgericht en geofferd hadden. Zie Gen. 26:25; 35:7. |
| Gen. 26:25 Toen bouwde hij daar een altaar en riep den Naam des HEEREN aan, en hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. Gen. 35:7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. |
| 24 Afgodische tempelen. |
| 25 Die een zoon was van Joas, Amos 1:1. |
| Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
| 26 Zijn zoon Zacharia (die maar zes maanden regeerde) is van Sallum in het openbaar, in presentie van het volk, verslagen, 2 Kon. 15:10. |
| 2 Kon. 15:10 En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats. |
| 27 Het is aanmerkelijk, dat de profeet hier tegen dit oordeel Gods niet meer repliceert, gelijk hij in de twee voorgaande gezichten zijn voorbede had gedaan en was verhoord. |
Amázia zoekt Amos te verschrikken |
10 28Toen zond Amázia, de priester te Bethel, tot Jeróbeam, den koning van Israël, zeggende: Amos heeft een 29verbintenis tegen u gemaakt in het midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen 30verdragen. |
| 28 Als de profeet deze gezichten het volk had voorgedragen. |
| 29 En behoort dienvolgens (wil hij zeggen) als een samenzweerder gestraft te worden; voorts ook als een oproermaker, omdat hij in het openbaar voor al het volk tegen u profeteert. |
| 30 Het volk (wil hij zeggen) zal tot oproer tegen u door hem verwekt worden. De staat des lands en des konings autoriteit vereisen dan, dat hiertegen gehandeld wordt. Hebr. vatten, houden. |
|
11 Want alzo zegt Amos: 31Jeróbeam zal door het zwaard sterven, en Israël zal 32voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd. |
| 31 Amos had gesproken van Jerobeams huis, vers 9. |
| vers 9 Maar Izaks hoogten zullen verwoest en Israëls heiligdommen verstoord worden; en Ik zal tegen Jeróbeams huis opstaan met het zwaard. |
| 32 Hebr. gevankelijk weggevoerd wordende, gevankelijk worden weggevoerd. |
|
12 Daarna zeide Amázia tot Amos: Gij 33ziener, ga weg, 34vlied in het land van 35Juda; en 36eet aldaar brood en profeteer aldaar. |
| 33 Zie 1 Sam. 9 op vers 9. |
| 1 Sam. 9:9 (kt.) (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) |
| 34 Hebr. vlied u of voor u; het woordje u, of voor u, wordt gehouden als overtollig en dienende tot sieraad der spraak; anderszins moest men het hier nemen: voor u, dat is, tot uw best, om in geen lijden te komen. Vgl. Gen. 12:1. Jer. 5:5. Micha 1:11, enz., met de aantt. |
| Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. Jer. 5:5 Ik zal gaan tot de groten en met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. Micha 1:11 Ga door, gij inwoneres van Safir, met blote schaamte; de inwoneres van Zaänan gaat niet uit; rouwklage is te Beth-Haëzel; Hij zal Zijn stand van ulieden nemen. |
| 35 Waar Tekoa was gelegen, het vaderland van den profeet, Amos 1:1. |
| Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
| 36 Dat is, verzorg, onderhoud u aldaar. Zie Gen. 3 op vers 19. |
| Gen. 3:19 (kt.) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
|
13 Maar te Bethel zult gij 37voortaan 38niet meer profeteren; want dat is des konings 39heiligdom, en dat is het 40huis des koninkrijks. |
| 37 Hebr. niet toedoen of voortvaren meer te profeteren. |
| 38 Vgl. Amos 2:12. |
| Amos 2:12 Maar gijlieden hebt den nazireeërs wijn te drinken gegeven, en gij hebt den profeten geboden, zeggende: Gij zult niet profeteren. |
| 39 Dat is, de plaats die de koning voor zijn heiligdom houdt, waar hij zijn plechtigen godsdienst bij het gouden kalf verricht, waartegen men hier geen profeteren mag lijden. Sommigen verstaan hier door den koning Melech of Molech, den groten afgod en koning van Israël. Zie Amos 5:26. |
| Amos 5:26 Ja, gij droegt de tent van uw Melech en den Kijûn, uw beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. |
| 40 Dit kan men verstaan van een koninklijk hof, dat de koning ongetwijfeld te Bethel mede gehad heeft, als hij daar resideerde om zijn afgoderij te plegen; of van de plaats waar het opperste recht en de koninklijke rijksraad geweest zijn; of men kan het alzo verstaan, dat gans Israël hier in den afgodischen tempel (huis voor tempel) gewoon was te komen, enz. Zodat het, naar zijn zin, voor Amos niet alleen niet veilig, maar ook zulke profetieën aldaar gans onlijdelijk waren. |
|
14 Toen antwoordde Amos en zeide tot Amázia: Ik was geen profeet, en ik was geen profetenzoon, maar ik was een 41ossenherder en 42las 43wilde vijgen af. |
| 41 Het Hebreeuwse woord komt, naar sommiger gevoelen, van een ander, dat runderen, ossen of grootvee betekent. Vgl. Amos 1:1. Anders: maar ik zocht en las af wilde vijgen; alzo het Hebreeuwse woord eigenlijk zoeken betekent, en in het volgende vers staat dat hij achter het kleinvee of de schapen ging. |
| Amos 1:1 DE woorden van Amos, die onder de veeherders was, van Tekóa, dewelke hij gezien heeft over Israël, in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor de aardbeving. |
| 42 Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden. Versta óf voor zichzelven tot spijze, óf voor de beesten tot voedsel. |
| 43 Of: vijgmoerbeziën. Zulke bomen waren er bij menigte in Kanaän. Zie 1 Kon. 10:27. Jes. 9:9. |
| 1 Kon. 10:27 En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de ceders maakte hij te zijn als de wilde vijgenbomen, die in de laagte zijn, in menigte. Jes. 9:9 De tichelstenen zijn gevallen, maar met
uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in ceders veranderen. |
|
15 Maar de HEERE nam mij van achter de 44kudde, en de 45HEERE zeide tot mij: Ga heen, profeteer tot Mijn volk Israël. |
| 44 Het Hebreeuwse woord wordt eigenlijk van kleinvee gebruikt, maar is hier breder genomen. |
| 45 Dien ik meer moet gehoorzamen dan mensen. Vgl. Hand. 4:19. Hieruit leiden sommigen af, dat Amos niet is gevlucht. De Joden menen dat de koning Jerobeam de aanklacht van Amazia niet heeft aangenomen, maar den profeet laten begaan. |
| Hand. 4:19 Maar Petrus en Johannes antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God. |
|
16 Nu dan, hoor des HEEREN woord: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch a46druppen tegen het huis van Izak. |
| a Ez. 21:2. |
| Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, |
| 46 Zie Deut. 32:2. Ez. 21:2, met de aantt. |
| Deut. 32:2 Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, |
|
17 Daarom zegt de HEERE alzo: Uw vrouw zal in de stad 47hoereren, en uw zonen en uw dochters zullen door het zwaard vallen, en uw land zal door het 48snoer uitgedeeld worden; en gij zult in een 49onrein land sterven, en Israël zal 50voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd. |
| 47 Dat is, óf zij zal zichzelve tot hoererij begeven, óf als een hoer van den vijand misbruikt worden. |
| 48 Te weten voor anderen. Zie Deut. 3 op vers 4. Ps. 16 op vers 5. |
| Deut. 3:4 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Ps. 16:5 (kt.) De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. |
| 49 Het afgodische Assyrië. |
| 50 Als vers 11. |
| vers 11 Want alzo zegt Amos: Jeróbeam zal door het zwaard sterven, en Israël zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd. |