Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wee en gevangenis over de voornaamsten van Sion en Samaria, vanwege hun vleselijke zekerheid, goddeloze dartelheid en overdaad, vs. 1, enz. God zweert, dat Hij de stad, met al wat erin is, aan den vijand zal overgeven, en wie overblijft, door Zijn plagen doen verdwijnen, zonder groten of kleinen te verschonen, 7. Om Israëls domme verkeerdheid of hardnekkigheid en dwazen hoogmoed zal God een verdrukkenden vijand over hen zenden, 12. |
Wee over de gerusten |
1 WEE 1den 2gerusten te 3Sion en den 4zekeren op den berg van Samaría, die de 5voornaamsten zijn van de a6eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israëls 7komen. |
| 1 In het meervoud. |
| 2 Of: gemakkelijken, die op hun gemak in weelde leven. Vgl. Jer. 48:11, alwaar van Moab gezegd wordt, dat hij van zijn jeugd af gerust, of op zijn gemak, in stilte geweest is, geen overlast lijdende, noch vrezende. |
| Jer. 48:11 Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. |
| 3 Dit ging Juda aan, waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, en op Sion het koninklijke slot. |
| 4 Dat is, zorgelozen; vgl. Richt. 18:27, alwaar van Laïs gezegd wordt, dat het een stil en zeker volk was; en Ez. 30:9, Cusch der zekerheid of des vertrouwens, dat is, dat zekere of zorgeloze Cusch, of den zekeren Cusch, dat is, de zekere zorgeloze Moren. Anders: die op den berg van Samaria vertrouwen of zich verlaten, en daarop zeker zijn en zorgeloos; den zin op hetzelfde uitkomende, doch in den tekst is gelet op de samenvoeging der beide leden. |
| Richt. 18:27 Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester dien hij gehad had, en kwamen te Laïs, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. Ez. 30:9 Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Morenland te verschrikken; en er zal grote smart bij hen zijn, als in den dag van Egypte; want zie, het komt aan. |
| 5 Of: vermaardsten, beroemdsten. Zie van het Hebreeuwse woord Spr. 4 op vers 7. Dit duiden sommigen op de beide bergen van Sion en Samaria, maar het voorgaande en volgende slaat op de hoofden van Juda en Israël, die op deze bergen hun residentie hadden, in de beide hoofdsteden, zijnde de voornaamsten onder de hoofden des volks. |
| Spr. 4:7 (kt.) De wijsheid is het voornaamste; verkrijg dan wijsheid, en verkrijg verstand met al uw bezitting. |
| a Ex. 19:5. Jer. 2:3. |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Jer. 2:3 Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomst; allen die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE. |
| 6 De twaalf stammen, die God van alle andere volken afgezonderd en tot Zijn volk had aangenomen. Zie Ex. 19:5. Jer. 2:3, enz. Of: de voornaamsten, de hoofden van de volken, dat is, van de twaalf stammen. |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Jer. 2:3 Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomst; allen die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE. |
| 7 Om aldaar van hun hoofden raad en daad (als men zegt) te halen; Juda en Benjamin te Jeruzalem, en de tien stammen te Samaria. Hebr. het huis Israëls komen, of zullen komen. God spreekt het wee over deze hoofden, omdat zij zich (als volgt) in deze heerlijke plaatsen (die zij door Gods goedheid bewoonden) en deze grote waardigheid, zo ondankbaar tegen Hem bewezen. |
|
2 Gaat over naar 8Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de 9grote stad, en trekt af naar 10Gath der Filistijnen; of zij 11beter zijn dan deze koninkrijken, of hun landpale groter dan uw landpale. |
| 8 Een zeer oude vermaarde stad in het land Sinear of Chaldea. Zie Gen. 10:10. Jes. 10 op vers 9. |
| Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. Jes. 10:9 (kt.) Is niet Kalno gelijk Kárchemis? Is Hamath niet gelijk Arpad? Is niet Samaría gelijk Damascus? |
| 9 Of: machtige, geweldige, heerlijke. Zie van Hamath (ook een vermaarde koninklijke stad) Num. 13 op vers 21. 2 Sam. 8:9, enz. |
| Num. 13:21 (kt.) Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. 2 Sam. 8:9 Als nu Thoï, de koning van Hamath, hoorde dat David het ganse heir van Hadad-ézer geslagen had, |
| 10 Ook een koninklijke stad. Zie 1 Sam. 21:10. 2 Sam. 8 op vers 1. |
| 1 Sam. 21:10 En David maakte zich op en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. 2 Sam. 8:1 (kt.) EN het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. |
| 11 Deze woorden, groter, beter, geven te verstaan dat God hun wil voor ogen stellen de heerlijkheid van het land dat Hij hun had gegeven, waarvoor zij Hem dankbaar behoorden te zijn. Anders: waren zij niet beter? enz., in dezen zin, alsof God hun wilde voorstellen, dat groter en heerlijker plaatsen dan de hunne al geruïneerd waren, zodat zij zo zeker en zorgeloos niet moesten zijn, maar zich spiegelen aan zulke voorbeelden en zich bekeren. |
|
3 Gij die den b12bozen dag c13verre stelt, en den stoel des gewelds 14nabij brengt. |
| b Amos 5:18. |
| Amos 5:18 Wee dien die des HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal duisternis wezen, en geen licht. |
| 12 Den nakenden tijd der straf Gods, waarvan Amos 5:18, 19, 20. Versta hierop: wee u, uit het voorgaande. |
| Amos 5:18 Wee dien die des HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal duisternis wezen, en geen licht. Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. Amos 5:20 Zal dan niet des HEEREN dag duisternis zijn en geen licht? En donkerheid, zodat er geen glans aan zij? |
| c Ez. 12:27. |
| Ez. 12:27 Mensenkind, zie, die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden die verre zijn. |
| 13 Als hebbende óf gans niet, óf immers bij uw tijd daarvoor niet te vrezen. Vgl. Ez. 12:22. Amos 9:10. Ja, gij houdt de redenen van des Heeren dag als een onrein, afschuwelijk en verfoeilijk ding; waarop het Hebreeuwse woord schijnt te zien. |
| Ez. 12:22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord dat
gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan? Amos 9:10 Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons
voorkomen. |
| 14 Alsof God zeide: Is dat niet een grote dwaasheid, dat gij op de rechterstoelen uw goddeloosheid pleegt, zodat allerlei onrecht nabij u, ja, onder en in u is en u aankleeft, en dat gij u evenwel wijsmaakt, dat de straffen ver zijn, of uitblijven zullen? |
|
4 Die daar liggen op 15elpenbenen bedsteden en 16weelderig zijn op hun koetsen, en eten de 17lammeren van de kudde, en de kalveren uit het 18midden van den meststal. |
| 15 Hebr. van tand. Zie 1 Kon. 10 op vers 18. Vergelijk de beschrijving der koninklijke pracht Esth. 1:6. |
| 1 Kon. 10:18 (kt.) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. Esth. 1:6 Er waren witte, groene en hemelsblauwe behangsels, gevat aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen en aan marmeren pilaren; de bedsteden waren van goud en zilver, op een vloer van porfiersteen en van marmer en albast en kostelijke stenen. |
| 16 Of: overdadig, overvloedig. Anders: die zich weelderig uitstrekken, uitbreiden (als een weelderige wijnstok, Ez. 17:6). Alzo vers 7. |
| Ez. 17:6 En het sproot uit en werd tot een weelderig uitlopenden wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijn takken naar hem, dewijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbracht en scheuten uitwierp. vers 7 Daarom zullen zij nu gevankelijk heengaan onder de voorsten die in gevangenis gaan; en het banket dergenen die weelderig zijn, zal wegwijken. |
| 17 Te weten de beste, uit het volgende. |
| 18 Kiezende de vetste, uit de plaats waar men ze gewoon was te mesten. |
|
5 Die op het 19geklank der dluit kwinkeleren, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, 20gelijk David. |
| 19 Hebr. op of naar den mond, dat is, naar de wijze en aanleiding van het luit- of psalterspel, hun stem op het fijnste en vaardigste weten te breken, dat men noemt kwinkeleren of kwinken, kwinkelen, kwelen, en bij de musici (recht naar het Hebreeuwse woord) heet diminueren. |
| d Jes. 5:12. |
| Jes. 5:12 En harpen en luiten, trommels en pijpen en wijn zijn in hun maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des HEEREN niet en zij zien niet op het maaksel Zijner handen. |
| 20 Passende (naar de wijze van ijdele wereldse mensen) het geestelijke heilige werk van den koninklijken profeet David op hun vleselijke weelde en dartelheid. |
|
6 Die wijn 21uit schalen edrinken en zich zalven met de 22voortreffelijkste olie, maar f23bekommeren zich niet over de 24verbreking van 25Jozef. |
| 21 Anders: in of met bekkens van den wijn, dat is, die zich niet laten genoegen met gemene drinkbekers, schalen of koppen, maar grote wijde bekkens of kommen (gelijk sprengbekkens) vol wijn storten en uitzuipen. |
| e Jes. 5:11. |
| Jes. 5:11 Wee dengenen die, zich vroeg opmakende in den morgenstond, sterken drank najagen, en
vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit. |
| 22 Hebr. de eerstelingen, het eerste, voorste van de oliën, dat is, de allerbeste en kostelijkste olie. Zie Ruth 3:3. Ps. 23:5. Spr. 21:17, met de aantt. |
| Ruth 3:3 Zo baad u en zalf u en doe uw klederen aan en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben te eten en te drinken. Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Spr. 21:17 Die blijdschap liefheeft, die zal gebrek lijden; die wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden. |
| f Jes. 5:12. |
| Jes. 5:12 En harpen en luiten, trommels en pijpen en wijn zijn in hun maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des HEEREN niet en zij zien niet op het maaksel Zijner handen. |
| 23 Of: hebben geen smart, weedom, hartzeer. Het Hebreeuwse woord wordt gebruikt van krankheid van het lichaam, en ook smart en bekommering van den geest; elk van beide kan hier plaatshebben, alzo het ene gemeenlijk op het andere volgt. |
| 24 De particuliere verdrukkingen hunner broederen, en de gemene, zo verledene als aanstaande, ellenden van Gods volk. Zie Jer. 4 op vers 6. |
| Jer. 4:6 (kt.) Werpt de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan, want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote breuk. |
| 25 Als Amos 5:6. |
| Amos 5:6 Zoekt den HEERE en leeft; opdat Hij niet doorbreke in het huis van Jozef als een vuur en dat vertere, zodat er niemand zij die het blusse, in Bethel; |
|
7 Daarom zullen zij 26nu gevankelijk heengaan 27onder de voorsten die in ggevangenis gaan; en het 28banket dergenen die 29weelderig zijn, zal 30wegwijken. |
| 26 Dat is, weldra. Zie Hos. 10 op vers 3. |
| Hos. 10:3 (kt.) Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning doen? |
| 27 Hebr. in of onder het hoofd, dat is, vooraan, in de spits der gevangenen zult gij de eersten en voorsten zijn, gelijk gij in hoogheid en boosheid den voorgang hebt gehad. De voorsten in zonden, zo ook de voorsten in straffen. |
| g Jes. 5:13. |
| Jes. 5:13 Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap heeft; en deszelfs heerlijken zullen honger lijden en hun menigte zal verdorren van dorst. |
| 28 Anders: rouwmaaltijden, die zij met grote pracht, overdaad en wonderlijk bestier plachten te houden. Zie Jer. 16 op vers 5. |
| Jer. 16:5 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden; |
| 29 Als vers 4. |
| vers 4 Die daar liggen op elpenbenen bedsteden en weelderig zijn op hun koetsen, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal. |
| 30 Alle vreugde, dartelheid, pracht en overdaad zal ophouden en hen verlaten, en in plaats van die zal hun ellende en jammer aankleven en volgen. |
|
8 De Heere HEERE heeft gezworen bij 31Zichzelven (spreekt de HEERE, de God der heirscharen): Ik heb een gruwel van 32Jakobs hovaardij en Ik haat zijn paleizen; daarom zal Ik de stad en haar 33volheid 34overleveren. |
| 31 Hebr. bij Zijn ziel, dat is, bij Zichzelven. Zie Gen. 22 op vers 16. Menselijk van God gesproken, ten aanzien van het woord ziel. |
| Gen. 22:16 (kt.) En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, |
| 32 Dat is, Israëls, der Israëlieten. |
| 33 Alles waarmede Ik de stad vervuld, verrijkt en versierd heb. Vgl. Deut. 33:16. Ps. 24:1, enz. |
| Deut. 33:16 En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, en van de goedgunstigheid Desgenen Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef, en op den schedel des afgezonderden van zijn broederen. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. |
| 34 In de hand des vijands. |
|
9 En het zal geschieden, zo er tien mannen in enig huis zullen 35overgelaten zijn, dat zij 36sterven zullen. |
| 35 Van den vijand. |
| 36 Door de pestilentie of honger, brand, aardbevingen, enz., gelijk van God gedreigd was, dat wie de ene plaag ontging, in de andere zou vallen. Zie Amos 5:19, enz. |
| Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. |
|
10 En 37de naaste vriend zal 38een iegelijk van die opnemen, of die 39hem 40verbrandt, om de beenderen uit het huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien die 41binnen de zijden van het huis is: Zijn er nog 42meer bij u? En hij zal zeggen: 43Niemand. Dan zal hij zeggen: 44Zwijg, want 45zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden. |
| 37 Of: neef, bloedverwant, vriend; naar het gebruik van het Hebreeuwse woord. |
| 38 Hebr. hem, dat is, een der voorzeide verstorvenen, den een na den ander. |
| 39 Het lichaam van den gestorvene, om de beenderen uit te brengen, ter begrafenis of om weg te werpen. Vgl. Amos 8:3. |
| Amos 8:3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere HEERE; vele dode lichamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen. |
| 40 Hetwelk niet gebruikelijk was dan in buitengewone toevallen en om bijzondere redenen, gelijk te zien is 1 Sam. 31:12. Doch naar sommiger mening ook in tijden van zware pest, hetwelk op deze plaats niet kwalijk zou passen. |
| 1 Sam. 31:12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen en gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen van den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes en brandden hen aldaar. |
| 41 Hebr. in. De zin is: in het binnenste van het huis. |
| 42 Doden in het huis? |
| 43 Of: Het einde is er. Dat is, zij zijn nu altemaal weg, daar is geen meer behouden. |
| 44 Murmureer niet tegen Gods oordelen, want de verstorvenen waren goddeloos. Vgl. Amos 5:13 met de aant. |
| Amos 5:13 Daarom zal de verstandige te dien tijde zwijgen; want het zal een boze tijd zijn. |
| 45 De verstorvenen. Anders: des HEEREN Naam is niet te vermelden, of: men moet dien niet vermelden. Waarmede te kennen zou gegeven worden de uiterste goddeloosheid dezer mensen, als die op het zwaarste geplaagd zijnde, evenwel niet zouden mogen lijden dat men den Heere gedacht. Sommigen verstaan het van de gemene gewoonte van rouwklagen of klaagliederen te gebruiken over de doden, in dewelke de Naam des Heeren niet mocht gedacht worden. Vgl. Amos 8:3. |
| Amos 8:3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere HEERE; vele dode lichamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen. |
|
11 Want zie, de HEERE 46geeft bevel, en Hij zal het grote huis slaan met 47inwatering, en het kleine huis met spleten. |
| 46 Of: zal gebieden, bevel geven, dat is, door Zijn regering beschikken dat de vijand (als op Zijn bevel) aankomt en slaat, enz. Zie vers 14. Amos 9:9. |
| vers 14 Want zie, Ik zal over ulieden, o huis Israëls, een volk verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen; die zullen ulieden drukken, vanwaar men komt te Hamath, tot aan de beek der wildernis. Amos 9:9 Want zie, Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef; en niet één steentje zal er ter aarde vallen. |
| 47 Hebr. droppen of droppelen, dat is, inwatering, zodat de straffen gaan zullen over hogen en lagen, groten en kleinen, als een doordringende en steeds druipende regen, die niet zal zijn te keren. Vgl. Amos 5:24. Sommigen duiden het op beide koninkrijken, van Israël en Juda, waarvan Israël door de Assyriërs, en Juda door de Babyloniërs zou bedorven en verwoest worden. Vgl. Jes. 8:14. |
| Amos 5:24 Maar laat het oordeel zich daarheen wentelen als de wateren, en de gerechtigheid als een sterke beek. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. |
|
12 48Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? 49Want gijlieden hebt het recht in 50gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in halsem. |
| 48 Dit vers kan men met sommigen alzo verstaan, dat, gelijk zulks op steenrotsen niet past, noch wel kan gelukken, Israël ook alzo niet wel kon varen, omdat zij verkeerd liepen en ploegden, of omdat al het vermanen en bestraffen aan hen niets dan vergeefs rennen en ploegen op steenrotsen was, want zij bleven verkeerd, als volgt. Of gelijk zulks een omkering zou zijn van alle natuurlijke orde en redegebruik, en niet anders dan loutere en zeer schadelijke dwaasheid, alzo was ook hun doen; dewijl zij de heilige en zeer lieflijke ordinantiën Gods van recht en gerechtigheid omkeerden in enkel vergift en bitterheid. |
| 49 Of: Dat gij het recht verkeerd hebt, enz. |
| 50 Zie Ps. 69 op vers 22, en vgl. Amos 5:7. |
| Ps. 69:22 (kt.) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Amos 5:7 Die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde doen liggen. |
| h Amos 5:7. |
| Amos 5:7 Die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde doen liggen. |
|
13 Gij die blijde zijt over een 51nietig ding; gij die zegt: Hebben wij ons niet door onze sterkte 52hoornen verkregen? |
| 51 Als daar is uw rijkdom en macht, waarop gij u dwaselijk beroemt; dewijl zij u van Mij gegeven zijn, en, vanwege uw zonden, tegen Mijn toorn niet zullen helpen. |
| 52 Heerlijkheid en macht. Zie Deut. 33 op vers 17. Job 16 op vers 15. |
| Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. Job 16:15 (kt.) Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan. |
|
14 Want zie, Ik zal over ulieden, o huis Israëls, een 53volk verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen; die zullen ulieden 54drukken, vanwaar men komt te 55Hamath, tot aan de beek der 56wildernis. |
| 53 De Assyriërs, gelijk de Babyloniërs over Juda. |
| 54 Of: dringen. Vgl. Amos 2:13. |
| Amos 2:13 Zie, Ik zal uw plaatsen drukken, gelijk als een wagen drukt die vol garven is; |
| 55 Gelegen aan de noorderlandpale van Kanaän, gelijk de beek of rivier van Egypte of Sichor in het zuiden. Zie Num. 34:5, 8. Joz. 13:3. De zin is: Zij zullen u plagen van het ene einde des lands tot het andere. |
| Num. 34:5 Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee. Num. 34:8 Van den berg Hor zult gij aftekenen tot waar men komt te Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar Zedad. Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. |
| 56 Of: des vlakken velds. |