Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Onder een klaaglied voorzegt God Israëls val en vermindering hunner menigte, omdat zij vermaand zijnde den machtigen en vreselijken God te zoeken, en afgoderij te verlaten, evenzeer in gruwelijk onrecht, geweld en menigte van zonden voortgingen, hatende alle bestraffingen, zodat er op Gods oordeel niets zal zijn te zeggen, vs. 1, enz. Vermaant hen dan nog wederom tot bekering, 14. Maar vanwege hun verstoktheid voorzegt Hij hun den schrikkelijken en onvermijdelijken dag Zijner oordelen, waarmede zij nu hun spot dreven, 16. Verfoeit den gansen huichelachtigen schijn hunner godsdienstigheid, dewijl zij onder deksel van dien niets dan afgoderij pleegden, gelijk hun voorvaders, 21. |
Een klaaglied; oproep tot boete |
1 HOORT dit woord dat Ik over ulieden ophef, een klaaglied, o huis Israëls. | | |
2 De 1jonkvrouw Israëls 2is gevallen, zij zal niet 3weder opstaan; zij is verlaten op haar land, er is niemand die haar opricht. | | 1 Versta het koninkrijk en den staat der tien stammen. Vgl. 2 Kon. 19:21. Jes. 23:12; 47:1. Jer. 14:17, enz., met de aantt. 2 Kon. 19:21 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. Jes. 23:12 En Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, o gij verdrukte maagd, gij dochter van Sidon. Naar Chittim toe, maak u op, vaar over; ook zult gij aldaar geen rust hebben. Jes. 47:1 DAAL af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel, zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeeën; want gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige. Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. |
2 Dat is, zal zekerlijk weldra vallen. Zie Hos. 4:5; 5:5; 14:2. Hos. 4:5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien. Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. Hos. 14:2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. |
3 Hebr. niet toedoen op te staan; als wanneer iemand ter aarde is nedergestoten, en niet kunnende vanzelf weder opstaan, van alle anderen verlaten wordt en ter aarde liggen blijft; alzo zou Israël tot zijn vorigen bloeienden staat niet wederkomen; ofschoon er enig overblijfsel (als volgt) moge worden gelaten. |
3 Want zo zegt de Heere HEERE: De stad die 4uitgaat met duizend, zal 5honderd overhouden, en die uitgaat met honderd, zal tien overhouden in het huis Israëls. | | 4 Dat is, die zoveel volk nu ten oorlog uitzendt, waar men met zoveel volk uittrekt, of die zoveel placht uit te leveren. |
5 Dat is, daar zal nauwelijks van tien één overblijven. Zie wijders vers 15. Amos 6:9. vers 15 Haat het boze en hebt lief het goede, en bestelt het recht in de poort; misschien zal de HEERE, de God der heirscharen, Jozefs overblijfsel genadig zijn. Amos 6:9 En het zal geschieden, zo er tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn, dat zij sterven zullen. |
4 Want zo zegt de HEERE tot het huis Israëls: Zoekt Mij en 6leeft. | | 6 Dat is, gij zult bevinden dat gij zekerlijk zult leven. Zie van zulke beloften Ps. 37:3. Spr. 3:3. Ez. 16:6, met de aantt. Alzo vers 6. Ps. 37:3 Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. Spr. 3:3 Dat de goedertierenheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel uws harten. Ez. 16:6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. vers 6 Zoekt den HEERE en leeft; opdat Hij niet doorbreke in het huis van Jozef als een vuur en dat vertere, zodat er niemand zij die het blusse, in Bethel; |
5 Maar zoekt a7Bethel niet, en komt niet te 8Gilgal, en gaat niet over naar
9Berséba; want 10Gilgal zal 11voorzeker gevankelijk worden weggevoerd, en Bethel zal worden tot 12niet. | | a Amos 4:4. Amos 4:4 Komt te Bethel en overtreedt; te Gilgal, maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen; |
7 Om gemeenschap te hebben met de afgoderij die men aldaar bedrijft. Vergelijk dit met Hos. 4:15; 12:12. Insgelijks Amos 4:4. Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. Amos 4:4 Komt te Bethel en overtreedt; te Gilgal, maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen; |
8 Zie Hos. 4 op vers 15. Hos. 4:15 (kt.) Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. |
9 Alwaar men ook al enige afgoderij gesticht had, vanwege der oudvaderen gezichten. Zie Gen. 26:24, 25, en vgl. Amos 8:14. Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 26:25 Toen bouwde hij daar een altaar en riep den Naam des HEEREN aan, en hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. Amos 8:14 Die daar zweren bij de schuld van Samaría, en zeggen: Zo waarachtig als uw god van Dan leeft, en de weg van Berséba leeft. En zij zullen vallen en niet weder opstaan. |
10 De afgodische inwoners, en die part en deel hebben aan de afgoderij van Gilgal. |
11 Hebr. zal gevankelijk weggevoerd wordende, gevankelijk worden weggevoerd. |
12 Hebr. aven, waarvan God Bethel genoemd heeft Beth-Aven, dat is, huis der nietigheid of ijdelheid, enz. Zie Hos. 4 op vers 15. Hos. 4:15 (kt.) Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. |
6 Zoekt den HEERE en leeft; opdat Hij niet doorbreke in het 13huis van Jozef als een 14vuur en dat vertere, zodat er niemand zij die het blusse, 15in Bethel; | | 13 Dat is, Israël of de tien stammen; waarvan Efraïm, uit Jozefs zoon, de voornaamste was. Vgl. vers 15. vers 15 Haat het boze en hebt lief het goede, en bestelt het recht in de poort; misschien zal de HEERE, de God der heirscharen, Jozefs overblijfsel genadig zijn. |
14 Als Amos 1:4, enz. Amos 1:4 Daarom zal Ik een vuur in Házaëls huis zenden, dat zal Benhadads paleizen verteren. |
15 Dit kan men met sommigen voegen bij het voorgaande woord vertere, de zaak op hetzelfde uitkomende. |
7 16Die het recht in 17alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde 18doen liggen. | | 16 Dit kan men passen op die van Bethel, of die van het huis van Jozef in het gemeen, in het voorgaande vers vermeld. Sommigen nemen het als een verwijtende aanspraak: Gij die, of: Gij zijt degene die, enz. |
17 Dat is, in enkel bitterheid, doende onrecht en leed aan de onschuldigen, die tot het recht (zijnde in zichzelven zeer zoet en aangenaam) hun toevlucht veiliglijk behoorden te nemen en daardoor beschermd te zijn. Vgl. Amos 6:12. Amos 6:12 Zullen ook paarden rennen op een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het recht in gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid in alsem. |
18 Als een onwaard en veracht ding, dat vertreden wordt. |
8 19Die het b20Zevengesternte en den Oríon maakt, en de 21doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag 22als den nacht verduistert; Die de cwateren der zee 23roept, en giet ze uit op den 24aardbodem, HEERE is Zijn Naam. | | 19 Hierop verstaan sommigen de voorgaande woorden: Zoekt Dien Die, enz. Anderen hechten het aan het volgende vers, beginnende aldus: Diezelve is het Die, enz., beide in een goeden zin. Vgl. Amos 4:13. Amos 4:13 Want zie, Die de bergen formeert en den wind schept en den mens bekendmaakt wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam. |
b Job 9:9; 38:31. Job 9:9 Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. Job 38:31 Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken? |
20 Zie hiervan en van Orion Job 9 op vers 9. Job 9:9 (kt.) Die den Wagen maakt, den Oríon en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het zuiden. |
21 Zie Job 3:5. Ps. 23:4, met de aantt. Job 3:5 Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags. Ps. 23:4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. |
22 Of: door den nacht. |
c Amos 9:6. Amos 9:6 Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn bende, die heeft Hij op aarde gefundeerd; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem; HEERE is Zijn Naam. |
23 Dat is, beschikt dat zij (als op een uitdrukkelijk bevel) uit de zee opklimmen naar boven en den regen maken, dien God op de aarde uitstort. Vgl. Jer. 25:29 met de aant. Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. |
24 Hebr. op het aangezicht der aarde. |
9 Die Zich 25verkwikt door verwoesting over een sterke, zodat de verwoesting komt over een 26vesting. | | 25 Als hebbende een welgevallen aan de werken Zijner gerechtigheid. Aldus wordt het Hebreeuwse woord ook gebruikt voor zich verkwikken, Job 9:27; 10:20. Ps. 39:14. Vgl. wijders Deut. 28:63. Anders: Die den verstoorder, of den verstoorde (die niet was dan enkel verwoesting, ganselijk verwoest), sterkt, of moed, courage geeft over of tegen den of een sterke, dat hij dien overwinne en zijn vestingen inneme. Job 9:27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen en mij verkwikken; Job 10:20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; Ps. 39:14 Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga en ik niet meer zij. Deut. 28:63 En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. |
26 Daar het menselijk gans ongezien en onverwacht was. Dien behoorde Israël te vrezen en te zoeken, om zulke Zijn oordelen te ontgaan; maar integendeel, enz., als volgt. |
10 Zij haten in de 27poort dengene die bestraft, en hebben een gruwel van dien die 28oprechtelijk spreekt. | | 27 Dat is, in het gericht, dat men in de poorten hield. Zie Gen. 22:17. Job 5:4. Ps. 127:5, met de aantt. Alzo vers 12, en vgl. Jes. 29:21. Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Job 5:4 Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser. Ps. 127:5 Welgelukkig is de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort. vers 12 Want Ik weet dat uw overtredingen menigvuldig en uw zonden machtig veel zijn; zij benauwen den rechtvaardige, nemen zoengeld en verstoten de nooddruftigen in de poort. Jes. 29:21 Die een mens schuldig maken om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort; en die den rechtvaardige verdrijven in het woeste. |
28 Of: hetgeen dat oprecht is. |
11 Daarom, omdat gij den arme 29vertreedt en een 30last koren van hem neemt, zo hebt gij wel huizen 31gebouwd van dgehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt 32gewenste wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken. | | 29 Hebr. op den arme treedt, alsof hij stof en slijk ware. Vgl. Amos 2:7 met de aant. Amos 2:7 Die ernaar hijgen dat het stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den weg der zachtmoedigen verkeren; en de man en zijn vader gaan tot een jongedochter, om Mijn heiligen Naam te ontheiligen. |
30 Dat is (als sommigen dit bekwamelijk verstaan), zoveel als een mens, of de arme, op zijn schouders kan dragen, wat hij met zijn zuren arbeid verdiend of verkregen heeft, menende daarvan met zijn huisgezin te leven, dat neemt gij, wolven, van hem. Anders: met of bij lasten neemt gij het koren van hem, door geweld, of afdringende hem zulke ontijdige voldoening als u maar belieft, zonder op enige billijkheid te zien. |
31 Versta door veel onrecht, waarvan in het voorgaande en volgende. Vergelijk met dit vers Micha 6:15. Zef. 1:13. Insgelijks Jes. 65:21. Micha 6:15 Gij zult zaaien, maar niet maaien; gij zult olijven treden, maar u met olie niet zalven; en most, maar geen wijn drinken. Zef. 1:13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden en hun huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken. Jes. 65:21 En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten en derzelver vrucht eten. |
d Zef. 1:13. Zef. 1:13 Daarom zal hun vermogen ten roof worden en hun huizen tot verwoesting; zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken. |
32 Hebr. wijngaarden van de begeerte of van den wens. |
12 Want Ik weet dat uw overtredingen menigvuldig en uw zonden machtig veel zijn; 33zij benauwen den rechtvaardige, nemen 34zoengeld en 35verstoten de nooddruftigen in de 36poort. | | 33 Of: gij benauwt, enz. |
34 Of: losgeld, rantsoen, om den schuldige en strafwaardige vrij te laten, tegen Gods wet, Num. 35:31. Of: zij nemen het van den onschuldige, die het hun moet geven, zo hij hun geweld ontgaan wil. Num. 35:31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. |
35 Te weten van zijn recht, of: wijzen hem af, doen hem terzijde afgaan, van zijn recht, buigende en verkerende hetzelve. |
36 Als vers 10. vers 10 Zij haten in de poort dengene die bestraft, en hebben een gruwel van dien die oprechtelijk spreekt. |
13 Daarom zal de 37verstandige te 38dien tijde 39zwijgen; want het zal een 40boze tijd zijn. | | 37 Die God vreest, en dienvolgens recht wijs is. Of: de onderwijzer, leraar. |
38 Als God dit boze volk straffen zal. |
39 Niet murmurerende tegen Gods oordelen en straffen, hoewel zij zeer zwaar zullen zijn, maar Hem in alles recht gevende, omdat de zonden van Israël zo veel en gruwelijk waren, als voorzeid. Vgl. Ps. 37 op vers 7. Sommigen verstaan dat God hen straffen zou met het stilzwijgen der profeten of leraars en andere vromen, die het met God hielden, omdat zij niet wilden onderwezen en gestraft zijn, maar de bestraffers bitterlijk haatten en vervolgden, als vers 10. Vgl. Matth. 7:6. Ps. 37:7 (kt.) Daleth. Zwijg den HEERE en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene wiens weg voorspoedig is, over een man die listige aanslagen uitvoert. vers 10 Zij haten in de poort dengene die bestraft, en hebben een gruwel van dien die oprechtelijk spreekt. Matth. 7:6 Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. |
40 Of: tijd des kwaads, dat is, der straf, van grote ellende en verwoesting, als Ps. 37:19. Jer. 15:11. Micha 2:3. Sommigen duiden het op de voorgemelde grote boosheid van het volk in dien tijd. Ps. 37:19 Zij zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden. Jer. 15:11 De HEERE zeide: Zo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! Zo Ik niet in tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid bij den vijand voor u tussenkome! Micha 2:3 Daarom, alzo zegt de HEERE: Zie, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uw halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn. |
14 Zoekt het goede en niet het boze, opdat gij leeft; en alzo zal de HEERE, de God der heirscharen, 41met ulieden zijn, gelijk als gij 42zegt. | | 41 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
42 Dat is, gelijk gij u erop pleegt te roemen, maar ten onrechte, zolang als gij u niet bekeert; of: gelijk gij voorgeeft te begeren, dat God met u mocht zijn. |
15 eHaat het boze en hebt lief het goede, en bestelt het recht in de poort; 43misschien zal de HEERE, de God der heirscharen, 44Jozefs overblijfsel genadig zijn. | | e Ps. 34:15; 97:10. Rom. 12:9. Ps. 34:15 Samech. Wijk af van het kwade en doe het goede; zoek den vrede en jaag hem na. Ps. 97:10 Gij liefhebbers des HEEREN, haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten, Hij redt hen uit der goddelozen hand. Rom. 12:9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan. |
43 Vgl. Joël 2:14 met de aant. Joël 2:14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot
spijsoffer en drankoffer voor den HEERE uw God. |
44 Als vers 6. vers 6 Zoekt den HEERE en leeft; opdat Hij niet doorbreke in het huis van Jozef als een vuur en dat vertere, zodat er niemand zij die het blusse, in Bethel; |
16 45Daarom, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de Heere: Op alle 46straten zal rouwklage zijn en in alle wijken zullen zij zeggen: Och, och! en zullen den akkerman roepen tot treuren, en 47rouwklage zal zijn bij degenen 48die verstand van kermen hebben. | | 45 Omdat gij alle vermaningen en bestraffingen veracht, en geen hoop geeft van bekering. |
46 Het zal een universele of gemene ellende zijn, en daarom zal het overal vol misbaar, huilen en wenen zijn. |
47 Of: en ter rouwklage, die verstand van kermen hebben. |
48 Zie Jer. 9 op vers 17. Jer. 9:17 (kt.) Zo zegt de HEERE der heirscharen: Merkt daarop en roept klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt heen naar de wijze vrouwen, dat zij komen, |
17 Ja, in alle 49wijngaarden zal rouwklage zijn; want Ik zal door het midden van u 50doorgaan, zegt de HEERE. | | 49 Waar men over den wijnoogst placht vrolijk te zingen, enz. Zie Ps. 4:8. Jer. 25:30, met de aantt. Ps. 4:8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Jer. 25:30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. |
50 Of: als Ik zal doorgaan, enz., met Mijn plagen; als Ik den verwoestenden vijand door het ganse land zal doen passeren; gelijk God gezegd werd door Egypte te passeren, als Hij den engel zond om de eerstgeborenen te slaan, Ex. 12:12. Ex. 12:12 Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaars, Ik, de HEERE. |
De dag van het oordeel des HEEREN |
18 fWee dien die des HEEREN 51dag 52begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN zijn? Hij zal g53duisternis wezen, en geen licht. | | f Jes. 5:19. Jes. 5:19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen. |
51 Den bestemden tijd van Gods oordeel en straf. Zie Joël 1:15. Joël 1:15 Ach die dag! Want de dag des HEEREN is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. |
52 Door huichelarij, alsof zij onschuldig waren en Gods straffen niet hadden te vrezen, of door spotternij, alsof zij zeiden: Wij mochten dien dag weleens zien, waar blijft hij? Zie Jes. 5:19. Jer. 17:15, met de aantt. Insgelijks Amos 6:3. Jes. 5:19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag van den Heilige Israëls, dat wij het
vernemen. Jer. 17:15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen. Amos 6:3 Gij die den bozen dag verre stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt. |
g Jer. 30:7. Joël 2:2. Zef. 1:15. Jer. 30:7 O wee; want die dag is zo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden. Joël 2:2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. Zef. 1:15 Die dag zal een dag der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid; |
53 Zie Joël 2 op vers 2. Joël 2:2 (kt.) Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. |
19 54Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. | | 54 Zodanig zal des Heeren dag zijn, dat gij de straf niet zult kunnen ontgaan, maar van het ene schrikkelijke gevaar in het andere vallen, totdat gij omkomt. Zie Jes. 24:18. Jer. 48:44. Hos. 13:7, 8. Jes. 24:18 En het zal geschieden, zo wie voor de stem der vrees vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan en de fundamenten der aarde zullen beven. Jer. 48:44 Die van de vrees ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de HEERE. Hos. 13:7 Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard loerde Ik op den weg. Hos. 13:8 Ik ontmoette hen als een beer die van jongen beroofd is, en scheurde het slot huns harten; en Ik verslond hen aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde hen. |
20 55Zal dan niet des HEEREN dag duisternis zijn en geen licht? En donkerheid, zodat er geen glans aan zij? | | 55 Ja, gewisselijk, wil de profeet zeggen, gij moogt het loochenen, of u het tegendeel inbeelden zoveel gij wilt, het zal nochtans alzo zijn. |
21 Ik 56haat, Ik versmaad uw feesten, hen Ik mag uw 57verbodsdagen niet 58rieken. | | 56 Zie Jes. 1:11, 12, 13, 14, met de aantt. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jes. 1:12 Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt? Jes. 1:13 Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden en sabbatten en
het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. Jes. 1:14 Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel, zij zijn Mij tot een last; Ik ben moede geworden die te dragen. |
h Jes. 1:11. Jer. 6:20. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. |
57 Zie Lev. 23 op vers 36. Lev. 23:36 (kt.) Zeven dagen zult gij den HEERE vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben en zult den HEERE vuuroffer offeren; het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen. |
58 Gelijk wij ook in onze taal spreken van personen en zaken waarvan wij een groten afkeer hebben. Anders: op uw verbodsdagen mag of zal Ik niet rieken, te weten uw reukwerk, dat gij Mij alsdan offert, dat anders in recht gebruik een lieflijke reuk was voor den Heere. Zie Lev. 26 op vers 31. Lev. 26:31 (kt.) En Ik zal uw steden een woestijn maken en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw lieflijken reuk niet rieken. |
22 Want ofschoon gij Mij brandoffers offert, mitsgaders uw spijsoffers, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en het 59dankoffer van uw vette beesten mag Ik niet aanzien. | | 59 Of: uw vette dankoffers. |
23 Doe het 60getier uwer liederen van Mij weg; ook mag Ik uwer 61luiten 62spel niet horen. | | 60 Het Hebreeuwse woord betekent allerlei gedruis, en ook menigte, overvloed. Het zingen en spelen was mede van God te dien tijde in Zijn uiterlijken dienst ingesteld, maar van hen (als de rest) verdorven door huichelarij en goddeloosheid, en specialijk door die snode afgoderij, bij dewelke zij hun gezang gebruikten. Zie Amos 8:3. Amos 8:3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere HEERE; vele dode lichamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen. |
61 Anders: harpen. |
62 Of: melodie, gezang. |
24 Maar laat het 63oordeel zich daarheen wentelen als de wateren, en de gerechtigheid als een sterke beek. | | 63 Dat is, weest overvloedig en ijverig in recht en gerechtigheid, dat is het wat Ik eis. Anders: Maar het oordeel zal zich, enz., dat is, Mijn straffen zullen u met geweld en menigte overvallen en overal doordringen, om al uw huichelarij, afgoderij en goddeloosheid. |
25 iHebt gij 64Mij veertig jaar in de woestijn slachtoffers en spijsoffer toegebracht, o huis Israëls? | | i Hand. 7:42. Hand. 7:42 En God keerde Zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der Profeten: Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls? |
64 Geenszins, wil God zeggen; want uw hart is niet bij of met Mij geweest, niet oprecht voor Mij, in dit alles, maar, enz., als volgt. Deze vraag loochent sterkelijk. Vgl. Hand. 7:41, 42, 43. Hand. 7:41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. Hand. 7:42 En God keerde Zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der Profeten: Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls? Hand. 7:43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië. |
26 Ja, gij 65droegt de 66tent van uw 67Melech en den 68Kijûn, uw beelden, de 69ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. | | 65 Dit kan men alzo verstaan, dat zij (als moedwillige en ongebonden afgodendienaars) zulks naar de letter somwijlen mogen hebben gedaan; of alzo, dat hun hart niet bij Gods tent (die zij met het lichaam droegen) en Zijn godsdienst, maar bij hun afgoden geweest is, die zij in het hart droegen, zodat hun uiterlijke huichelachtige godsdienst voor God niets dan enkel afgoderij is geacht geweest. |
66 Of: hut, gehemelte, deksel. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier zo gevonden. Het schijnt dat de profeet de heidense afgodische namen honende hier gebruikt, om Israël te beschamen. |
67 Dat is, koning; versta den afgod Molech of Milcom, en zie Jer. 49 op vers 1. Insgelijks Amos 7 op vers 13. Jer. 49:1 (kt.) TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? Amos 7:13 (kt.) Maar te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteren; want dat is des konings heiligdom, en dat is het huis des koninkrijks. |
68 Dit houden sommigen voor den naam van een afgod, insgelijks de planeet Saturnus. Doch men kan het ook bekwamelijk met anderen aldus overzetten: en het gereedschap (of stelling, stijlen, het gestoelte) uwer beelden. |
69 Dat is, de beeltenis van de ster van uw afgod. Vgl. Hand. 7:41, 42, 43. Insgelijks Jer. 7:18 met de aant. Enigen menen dat Molech Saturnus is geweest, en de andere Baäls de andere planeten of sterren. Anders: het gesternte uwer goden, enz. Hand. 7:41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. Hand. 7:42 En God keerde Zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der Profeten: Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls? Hand. 7:43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië. Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. |
27 Daarom zal Ik ulieden gevankelijk wegvoeren, 70ver boven Damascus heen, zegt de HEERE, Wiens Naam is God der heirscharen. | | 70 Tot de uiterste contreien van Assyrië, ja, boven Babylonië. Zie Hand. 7:43. Insgelijks 2 Kon. 17:6. Van Damascus zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8 op vers 5. Sommigen duiden het ook op de scherpheid dezer gevangenis, die veel harder zou zijn dan die van Syrië, onder Hazaël, 2 Kon. 13:3, 7. Hand. 7:43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. 2 Sam. 8:5 (kt.) En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadad-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. 2 Kon. 13:3 Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen. 2 Kon. 13:7 Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht en had hen dorsende gemaakt als stof. |