Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God zweert den groten te Samaria en al het volk, dat Hij hen gevankelijk zal laten wegvoeren en verjagen, om hun geweld, zuiperij, afgoderij en onbekeerlijkheid in vele toegezonden plagen, vs. 1, enz. Nodigt hen evenwel nog tot bekering, met voorstelling Zijner majesteit en macht, 12. |
Israëls onbekeerlijkheid |
1 HOORT dit woord, gij 1koeien van Basan, gij die op den berg van Samaría zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot 2hunlieder heren zegt: 3Brengt aan, opdat wij drinken. |
| 1 Vgl. Ps. 22:13 met de aant.; insgelijks Jes. 28:1. Hos. 4:16, en versta hier de goddeloze en trotse regeerders en rechters, die zich mestten van de geschenken der rijken, die de armen voor het gericht betrokken en onderdrukten. Zij worden genoemd koeien van Basan, omdat er vette weiden en koeien in Basan waren. |
| Ps. 22:13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. Jes. 28:1 WEE de hovaardige kroon der dronkenen van Efraïm, welks heerlijk sieraad is een afvallende bloem, die daar is op het hoofd der zeer vette vallei, der geslagenen van den wijn. Hos. 4:16 Want Israël is onbandig als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden als een lam in de ruimte. |
| 2 Der armen rijke schuldheren of crediteuren, die de behoeftige lieden als slaven in hun macht hadden. |
| 3 Brengt ons maar geld of geschenken, opdat wij daarvan mogen zuipen en zwelgen, en maakt gij het dan met de armen, zo gij wilt. Vgl. Hos. 4:18. |
| Hos. 4:18 Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niets dan hoereren; haar schilden (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft. |
|
2 De Heere HEERE heeft gezworen 4bij Zijn heiligheid, dat er, zie, 5dagen over ulieden zullen komen, 6dat men u zal 7optrekken met haken en uw 8nakomelingen met 9visangels. |
| 4 Zie Gen. 22 op vers 16. |
| Gen. 22:16 (kt.) En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, |
| 5 Dat is, bestemde tijden van plagen. Zie Ps. 37:13. Jer. 50:27, 31. Joël 1:15, met de aantt. |
| Ps. 37:13 De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. Jer. 50:27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking. Jer. 50:31 Zie, Ik wil
aan u, gij trotse, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik u bezoeken zal. Joël 1:15 Ach die dag! Want de dag des HEEREN is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. |
| 6 Hebr. dat hij, dat is, dat men, of de vijand, enz. |
| 7 Of: wegnemen, wegvoeren. In het volgende met haken. Versta: gelijk men de grote vissen met haken uit de zee optrekt, zal Ik u door den vijand uit uw land wegrukken, hoe node of ongaarne gij ook daaruit zoudt willen. Vgl. Jer. 16:16. Hab. 1:14, 15 en voorts Job 40:21. Jes. 37:29. Ez. 19:4, 9; 29:4. |
| Jer. 16:16 Zie, Ik zal zenden tot vele vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, die zullen hen jagen van op allen berg en van op allen heuvel, ja, uit de kloven der steenrotsen. Hab. 1:14 En waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? Als het kruipende gedierte, dat geen heerser heeft? Hab. 1:15 Hij trekt hen allen met den angel op, hij vergadert hen in zijn garen en hij verzamelt hen in zijn net; daarom verblijdt en verheugt hij zich. Job 40:21 Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren? Jes. 37:29 Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt. Ez. 19:4 Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hun groeve; en zij brachten hem met haken naar Egypteland. Ez. 19:9 En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijn stem niet meer gehoord werd op de bergen Israëls. Ez. 29:4 Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven. |
| 8 Of: uw laatsten, achtersten, dat is, die overgebleven mogen zijn, of zich achterlijk houden. Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 31 op vers 17. |
| Jer. 31:17 (kt.) En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want uw
kinderen zullen wederkomen tot hun landpale. |
| 9 Die scherp en stekende zijn, als doornen of naar de wijze van die gemaakt, waarop het Hebreeuwse woord ziet. Zie Job 40:21. |
| Job 40:21 Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren? |
|
3 En 10gij zult door de 11bressen uitgaan, 12eenieder 13voor zich heen; en gij zult 14hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de HEERE. |
| 10 Koeien van Basan, waarvan vers 1. |
| vers 1 HOORT dit woord, gij koeien van Basan, gij die op den berg van Samaría zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken. |
| 11 Van den stadsmuur, die de vijand daarin zal hebben gemaakt, om te zien of gij zoudt kunnen ontvlieden; of: gij zult door den vijand uitgevoerd worden in gevangenis. Vgl. Ez. 12:5, 12, enz. |
| Ez. 12:5 Doorgraaf u den wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit. Ez. 12:12 En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie. |
| 12 Koe van Basan, dat is, een iegelijk van ulieden, die nu zo weelderig en stout zijt. |
| 13 Zonder te denken op de anderen, ziende slechts voor uzelven om een heenkomen, als men zegt. Vgl. Amos 2:15, 16. Of: gij zult een voor een gevangen henen passeren met uw gevangengereedschap. |
| Amos 2:15 En die den boog handelt, zal niet bestaan, en die licht is op zijn voeten, zal zich niet bevrijden; ook zal die te paard rijdt, zijn ziel niet bevrijden. Amos 2:16 En de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt heenvlieden, spreekt de HEERE. |
| 14 Dat gij in uw paleizen hebt vergaderd door geweld en roverij. Zie Amos 3:10. Anders: gij zult de paleizen wegwerpen, dat is, verlaten. |
| Amos 3:10 Want zij weten niet te doen wat recht is, spreekt de HEERE; die in hun paleizen schatten vergaderen door
geweld en verstoring. |
|
4 15Komt te 16Bethel en overtreedt; 17te aGilgal, maakt 18des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de 19drie dagen; |
| 15 Een bevel, spotswijze gegeven; want aldus bespot de Heere den hittigen brand en de dolligheid der Israëlieten in het bedrijven der afgoderij, die den afgoden gaven wat men God alleen te Jeruzalem moest geven, en daarenboven veel meer deden ter ere der afgoden dan God voor Zich bevolen had. Vgl. Jer. 7:21. Ez. 20:39 met de aant. |
| Jer. 7:21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Doet uw brandoffers tot uw slachtoffers en eet vlees. Ez. 20:39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam met uw giften en met uw drekgoden. |
| 16 Zie Hos. 4:15; 12:5. Amos 5:5. |
| Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Hos. 12:5 Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel en overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem. Te
Bethel vond Hij hem en aldaar sprak Hij met ons; Amos 5:5 Maar zoekt Bethel niet, en komt niet te Gilgal, en gaat niet over naar
Berséba; want Gilgal zal voorzeker gevankelijk worden weggevoerd, en Bethel zal worden tot niet. |
| 17 Versta hierop: komt, gaat vrij naar Gilgal, enz. |
| a Hos. 12:12. |
| Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. |
| 18 Hebr. maakt veel of vermenigvuldigt overtredende of met overtreden. |
| 19 Dat is, om alle drie jaren der dagen, dat is, drie volle jaren, naar het bevel Gods, Deut. 14:28. Alzo wordt dagen voor vele dagen of een jaar der dagen (dat is, een vol jaar) genomen, Lev. 25:29. Num. 9:22. 1 Sam. 27:7. Zie de aantt. aldaar. Sommigen verstaan het van de vrolijke maaltijden, die zij op de drie feesten, pascha, pinksteren en der loofhutten, hielden van hun tienden, Deut. 14:22. Enigen menen dat zij wel alle drie dagen den afgoden deden, wat men Gode slechts deed om de drie jaren. |
| Deut. 14:28 Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten; Lev. 25:29 Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen. Num. 9:22 Of als de wolk twee dagen of een maand of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, zo legerden zich de kinderen Israëls en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij. 1 Sam. 27:7 Het getal nu der dagen die David in het land der Filistijnen woonde, was één jaar en vier maanden. Deut. 14:22 Gij zult getrouwelijk vertienden al het inkomen uws zaads, wat elk jaar van het veld voortkomt. |
|
5 En b20rookt van het 21gedesemde een lofoffer en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo 22hebt gij het gaarne, gij kinderen Israëls, spreekt de Heere HEERE. |
| b Lev. 2:1, 15; 7:13. |
| Lev. 2:1 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. Lev. 2:15 En gij zult olie daarop doen en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. Lev. 7:13 Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers. |
| 20 Zie Lev. 2:1, 15. |
| Lev. 2:1 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. Lev. 2:15 En gij zult olie daarop doen en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. |
| 21 Zie Lev. 2 op vers 11; 7:13. Doch het schijnt dat de Israëlieten een nieuw reukoffer uit zuurdesem hadden versierd, doende alzo vele zonden tegelijk: I. gevende den afgoden wat God toekwam; II. in een andere plaats dan te Jeruzalem; III. nieuwe, overtollige diensten tegen Gods wet invoerende, om kwansuis een ijver te betonen. |
| Lev. 2:11 (kt.) Geen spijsoffer dat gij den HEERE zult offeren, zal met desem gemaakt worden; want van geen zuurdesem en van geen honing zult gijlieden den HEERE vuuroffer aansteken. Lev. 7:13 Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers. |
| 22 Hebr. hebt gijlieden lief, of: bemint gij, gelijk elders; alsof God zeide: Gij wilt het toch zo hebben, doet het dan, maar denkt hoe het u bekomen is en wijders bekomen zal, als volgt. |
|
6 Daarom heb Ik ulieden ook 23reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd 24tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 23 Dat is, gebrek van spijze, of honger; want waar niets is te eten, daar kleeft geen spijze aan de tanden. Vgl. 1 Koningen 17; 18. Joël 1:1, enz., en zie wijders de aant. op Spr. 14:4. Jes. 3 op vers 26. |
| 1 Koningen 17 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. 1 Koningen 18 EN het gebeurde na
vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem. Joël 1:1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Joël, den zoon van Pethuël: Spr. 14:4 (kt.) Als er geen ossen zijn, zo is de kribbe rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel. Jes. 3:26 (kt.) En haar poorten zullen treuren en leed dragen, en zij zal, lediggemaakt zijnde, op de aarde zitten. |
| 24 Hebr. tot Mij toe. Zie van deze manier van spreken Joël 2 op vers 12. Alzo in het volgende. |
| Joël 2:12 (kt.) Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. |
|
7 Daartoe heb Ik ook den 25regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. |
| 25 Dien de Heere pleegt te geven tegen den oogst, om het koren zwaar en rijp te maken. Zie Joël 2 op vers 23. |
| Joël 2:23 (kt.) En gij, kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den HEERE uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, en den spaden regen in de eerste maand. |
|
8 En twee, drie steden togen om tot één stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet 26verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 26 Dat is, zij konden daarvan niet genoeg bekomen tot hun nooddruft. |
|
9 Ik heb ulieden geslagen met c27brandkoren en met honingdauw; de 28veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de d29rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
| c Deut. 28:22. |
| Deut. 28:22 De HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met hitte en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. |
| 27 Zie van deze beide plagen Deut. 28 op vers 22. |
| Deut. 28:22 (kt.) De HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met hitte en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. |
| 28 Hebr. het vermenigvuldigen uwer hoven. |
| d Joël 1:4; 2:25. |
| Joël 1:4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten. Joël 2:25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden die de sprinkhaan, de kever en de kruidworm en de rups heeft afgegeten, Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb. |
| 29 Zie Joël 1:4. |
| Joël 1:4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten. |
|
10 Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de 30wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood 31en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den 32stank uwer heirlegers zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 30 Hebr. in of op, naar den weg van Egypte, dat is, naar de wijze (als Gen. 31:35), gelijkerwijs als Ik de sterfte eertijds gezonden heb in Egypte. Zie Ex. 9:3, 6. Ps. 78:50. Anders: op den weg van Egypte, dat is, als gij op den weg waart om in Egypte hulp te zoeken. Zie Hos. 7:11, 12. |
| Gen. 31:35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet. Ex. 9:3 Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee dat in het veld is, over de paarden, over de ezels, over de kemels, over de runderen en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie. Ex. 9:6 En de HEERE deed deze zaak des anderen daags, en al het vee der Egyptenaars stierf; maar van het vee der kinderen Israëls stierf niet één. Ps. 78:50 Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over. Hos. 7:11 Want Efraïm is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Assur. Hos. 7:12 Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal hen als vogelen des hemels doen nederdalen; Ik zal hen tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering. |
| 31 Hebr. met gevangenis uwer paarden, die de rijke en prachtlievende jongemannen bij menigten gebruikt hadden. |
| 32 Zo van de gestorvenen door Gods plaag, als van de geslagenen door den vijand. |
|
11 Ik heb sommigen onder ulieden 33omgekeerd, gelijk God e34Sódom en Gomórra omkeerde, gij die waart als een 35vuurbrand dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
| 33 Uw staat bijkans geheel geruïneerd. Zie 2 Kon. 13:3; 14:26. |
| 2 Kon. 13:3 Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen. 2 Kon. 14:26 Want de HEERE zag dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren en dat Israël geen helper had. |
| e Gen. 19:24. |
| Gen. 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. |
| 34 Met de andere steden. Zie Gen. 19:24. Jes. 13:19. Jer. 49:18. Hos. 11:8. |
| Gen. 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. Jes. 13:19 Alzo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeeën, zijn gelijk als God Sódom en Gomórra omgekeerd heeft. Jer. 49:18 Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren. Hos. 11:8 Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zebóïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken. |
| 35 Gelijk een hout dat half of bijkans verbrand was, als Ik u genadiglijk uit dat verderf uitrukte en herstelde door Jerobeam, den zoon van Joas. Zie 2 Kon. 14:25 en vgl. Zach. 3:2. |
| 2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. Zach. 3:2 Doch de HEERE zeide tot den satan: De HEERE schelde u, gij satan, ja, de HEERE schelde u, Die Jeruzalem verkiest; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt? |
|
12 Daarom zal Ik u 36alzo doen, o Israël; omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israël, 37om uw God te ontmoeten. |
| 36 Om uw zonden en hardnekkigheid (in het voorgaande verhaald) zal Ik zo met u handelen, als Ik vss. 2 en 3 gedreigd heb. |
| vers 2 De Heere HEERE heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, zie, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken en uw nakomelingen met visangels. |
| 37 Hebr. tot ontmoeting uws Gods, dat is, dat gij Hem ontmoet met ware bekering, om Zijn toorn te stillen; of bereid u om (zo gij kunt) tegen Hem aan te gaan, en Zijn aankomst, als van uw vijand, af te keren. Vgl. Ez. 13:5; 22:30. Op beide past het volgende, waarin die God beschreven wordt, met Welken zij te doen hadden, en Die hun dit alles dreigde. |
| Ez. 13:5 Gij zijt in de bressen niet opgetreden, noch hebt den muur toegemuurd voor het huis Israëls, om in den strijd te staan ten dage des HEEREN. Ez. 22:30 Ik zocht nu een man uit hen, die den muur mocht toemuren en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand. |
|
13 Want zie, Die de bergen formeert en den fwind schept en den mens bekendmaakt wat 38zijn gedachte zij, Die den 39dageraad duisternis maakt en op de 40hoogten der aarde treedt, HEERE, God der 41heirscharen, is Zijn Naam. |
| f Nah. 1:3. |
| Nah. 1:3 De HEERE is lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig; des HEEREN weg is in wervelwind en in storm, en de wolken zijn het stof Zijner voeten. |
| 38 Die het hart des mensen doorgrondt en zijn verborgenste gedachten weet, doende zulks blijken metterdaad, wanneer Hij des mensen allergeheimste aanslagen en voornemens dikwijls wonderbaarlijk ontdekt en belet. Of men kan het nemen voor een bewijs van Gods almacht, dewijl Hij toekomende dingen, die Hij in Zijn raad besloten heeft, den mensen openbaart en evenwel onverhinderd in het werk stelt. Vgl. Jes. 41:22, 26. |
| Jes. 41:22 Laat hen voortbrengen en ons verkondigen de dingen die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen horen. Jes. 41:26 Wie heeft wat verkondigd van den aanbeginne, dat wij het weten mogen, of van tevoren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig? Maar er is niemand die het verkondigt, ook niemand die wat horen doet, ook niemand die ulieder woorden hoort. |
| 39 Dat is, licht in duisternis verandert, als het Hem belieft. Zie Amos 5:8. Anders: dageraad en de duisternis, dat is, dag en nacht maakt. |
| Amos 5:8 Die het Zevengesternte en den Oríon maakt, en de doodsschaduw in den morgenstond verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. |
| 40 Dat is, Die verheven is boven alle heerlijkheid en soevereiniteit, alle wereldse hoogheid als onder Zijn voeten hebbende. Vgl. Micha 1:3. |
| Micha 1:3 Want zie, de HEERE gaat uit van Zijn plaats, en Hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde. |
| 41 Zie 1 Kon. 18 op vers 15. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |