Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God wil Israël straffen om hun ondankbaarheid, vs. 1, enz. Bewijst dat Zijn dreigementen en straffen rechtvaardig zijn en zeker gaan, 3. Verwijt van hun onbeweeglijkheid tegen alle waarschuwingen, 6. God roept de heidenen tot getuigen tegen Israël, 9. Zegt hun des vijands komst aan, 11. Wiens geweld zeer weinigen met groot gevaar zullen ontkomen, 12. Voorzegt de uitroeiing hunner afgoderij en pracht, 13. |
De straf op Israëls ongerechtigheid |
1 HOORT dit woord dat de HEERE tegen ulieden spreekt, gij kinderen Israëls, namelijk tegen het ganse geslacht dat Ik uit Egypteland heb opgevoerd, zeggende: |
2 Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen 1gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken. |
| 1 Dat is, tot Mijn volk uitverkoren en aangenomen, bijzonderlijk liefgehad en bezorgd. Vgl. Hos. 13:5, en zie Ps. 1 op vers 6. |
| Hos. 13:5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land. Ps. 1:6 (kt.) Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
|
3 2Zullen twee tezamen wandelen, 3tenzij dat zij bijeengekomen zijn? |
| 2 God stelt hier Zijn volk door verscheidene gelijkenissen voor, dat de profeten recht hadden om hen te straffen, dreigen en allerlei plagen te voorzeggen; en dat tot waarschuwing, om het aanstaande kwaad door bekering te ontgaan; alzo het geen ijdele dreigementen waren. |
| 3 Anders: tenzij dat zij overeengekomen zijn. Ik en Mijn getrouwe dienstknechten (wil God zeggen), wij zijn het eens (zie Hos. 9:8. Mal. 2:6), en gij zult het met Mij en Mijn profeten moeten eens worden, zo gij wilt dat Ik uw Vriend en Leidsman ben, anders zal Ik u moeten verlaten. |
| Hos. 9:8 De wachter van Efraïm is met mijn God; maar de profeet is een vogelvangersstrik op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods. Mal. 2:6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid. |
|
4 4Zal een leeuw brullen in het woud, als hij geen roof heeft? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijn stem 5verheffen, tenzij dat hij wat gevangen hebbe? |
| 4 God en Zijn profeten straffen en dreigen niet zonder grote reden en aanstaanden nood; daarom behoorden de Israëlieten bijtijds op te waken, eer God hen aan den vijand tot een roof overgaf; hetwelk hen zo zekerlijk was nakende, als het gewis is, dat de leeuw wat gevangen heeft als hij brult. |
| 5 Hebr. geven. |
|
5 Zal een 6vogel in den strik 7op de aarde vallen, als er geen strik voor hem is? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, 8als men 9ganselijk niet heeft gevangen? |
| 6 De minste ongelukken en tegenspoeden worden door Gods voorzienigheid geregeerd. Daarom behoorden de Israëlieten in dit alles op God te zien, met Welken zij te doen hadden, en Wiens netten en strikken zij niet zouden kunnen ontgaan, zo zij zich niet bekeerden. |
| 7 Of: strik der aarde, dat is, die op de aarde gelegd of gesteld is. |
| 8 Of: als dezelve, te weten strik. |
| 9 Hebr. vangende niet zal gevangen hebben. |
|
6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet 10siddere? Zal er een a11kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet? |
| 10 En gij ontzet u niet over al de dreigementen en strafpredicatiën, die Ik u laat voordragen! Anders: sidderende of haastelijk aankome, toelope. Gelijk Hos. 3:5; 11:11. |
| Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. Hos. 11:11 Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, spreekt de HEERE. |
| a Jes. 45:7. Klgld. 3:37, 38. |
| Jes. 45:7 Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen. Klgld. 3:37 Mem. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? Klgld. 3:38 Mem. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? |
| 11 Der straf. Zie Gen. 19 op vers 19 en vgl. Jes. 45:7. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Jes. 45:7 Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen. |
|
7 12Gewisselijk, de Heere HEERE zal geen ding doen, tenzij dat Hij Zijn 13verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, 14geopenbaard hebbe. |
| 12 De twee volgende verzen dienen tot verklaring en toepassing van de voorgaande gelijkenissen. |
| 13 Dat is, Zijn raad van bijzondere oordelen en landplagen. |
| 14 Om Zijn volk tevoren te doen waarschuwen. |
|
8 De 15leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? De Heere HEERE heeft gesproken, wie zou niet profeteren? |
| 15 De Heere heeft Zijn toorn te kennen gegeven, en Zijn knechten gelast daarvan te profeteren. Zie Hos. 11:10. Amos 1:2. |
| Hos. 11:10 Zij zullen den HEERE achternawandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen. Amos 1:2 En hij zeide: De HEERE zal brullen uit Sion en Zijn stem verheffen uit Jeruzalem; en de woningen der herders zullen treuren en de hoogte van Karmel zal verdorren. |
|
9 16Doet het horen in de paleizen te Asdod, en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de 17bergen van Samaría, en ziet de grote 18beroerten in het midden van haar en de verdrukten binnen in haar. |
| 16 Hier geeft de Heere te kennen, dat Israëls boosheid en ondankbaarheid zo groot en schandelijk was, dat zelfs de heidense natiën, daarover als rechters geroepen zijnde, dezelve zouden verfoeien, en God in Zijn straffen recht geven. Vgl. Micha 1:2, enz. |
| Micha 1:2 Hoort, gij volken altemaal; merk op, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid: De Heere HEERE nu zal tot een Getuige zijn tegen ulieden, de Heere uit den tempel Zijner heiligheid. |
| 17 Die er vele, dicht bij den berg waarop Samaria lag, in het oosten, noorden en zuiden gelegen waren; vanwaar men (om zo te spreken) als horen en zien kon, wat er in Samaria omging. |
| 18 Of: woelingen, rumoeren, disorden. |
|
10 Want zij 19weten niet te doen wat recht is, spreekt de HEERE; die in hun paleizen schatten vergaderen door
20geweld en verstoring. |
| 19 Vgl. Jer. 4:22. |
| Jer. 4:22 Zekerlijk, Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen en zij zijn niet verstandig; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet. |
| 20 Verkregen door geweld, overlast en roverij. |
|
11 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: De 21vijand! 22En dat rondom het land. Die zal 23uw sterkte van u nederstorten, en uw paleizen zullen uitgeplunderd worden. |
| 21 Een afgebroken rede, gelijk men ten tijde wanneer de vijand onvoorziens en haastelijk aankomt en alles bezet, pleegt te roepen: Vijand, vijand, overal, rondom. Of versta daarop: zal er komen, en hij zal, enz., te weten Salmaneser, de koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 17:5, 6 en vgl. Hos. 8:1. |
| 2 Kon. 17:5 Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaría en hij belegerde haar drie jaren. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. Hos. 8:1 DE bazuin aan uw mond; hij komt als een arend tegen het huis des HEEREN, omdat zij Mijn verbond hebben overtreden en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden. |
| 22 Zie van zulk gebruik van de Hebreeuwse letter vau voor en dat, zelfs Jer. 17 op vers 10. Joël 2:12, 32, enz. |
| Jer. 17:10 (kt.) Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Joël 2:12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. Joël 2:32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen. |
| 23 O Samaria. |
|
12 Alzo zegt de HEERE: Gelijk als een herder 24twee schenkels of een 25stukje van een oor uit des leeuwen muil redt, alzo zullen de kinderen Israëls gered worden, die daar 26zitten te Samaría, in den hoek van 27het bed en op de 28sponde van de koets. |
| 24 Met deze gelijkenis geeft God te verstaan, dat er zeer weinigen, en dat met grote zwarigheid en gevaar, ontkomen zullen. |
| 25 Het Hebreeuwse woord wordt hier alleenlijk gevonden. |
| 26 Dit verstaan sommigen van de wellustige en banketterende Israëlieten, die zorgeloos leefden en Gods dreigementen van de aanstaande ellenden in den wind sloegen. Zie Amos 6:4. Anderen verstaan het van kranken, die te bed mochten liggen, of degenen die zich hier en daar in hoeken en verborgen plaatsen mochten versteken, waarop de vijand in het moorden en plunderen somtijds weinig acht geeft, zodat zij wel ontkomen. |
| Amos 6:4 Die daar liggen op elpenbenen bedsteden en weelderig zijn op hun koetsen, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van den meststal. |
| 27 Of: bedstede. |
| 28 Of: voet, in de zijde. Hebr. demeschek, dat nergens meer in de Heilige Schrift gevonden wordt. Sommigen nemen het voor Dammeschek, dat is, Damascus, en zetten het over: in een koets van Damascus, of een Damascener of Syrische prachtige koets. |
|
13 29Hoort en betuigt in het huis Jakobs, spreekt de Heere HEERE, de God der heirscharen; |
| 29 Hier spreekt God Zijn profeten en de gelovigen aan, die er nog in Israël overig waren. |
|
14 Dat Ik, ten dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de 30altaren van 31Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen. |
| 30 Nevens het volk zal Ik alles wat zij tot afgoderij en bijgeloof verordineerd hebben, doen uitroeien; al hun afgodische tuig en gereedschap. |
| 31 Zie Hos. 4:15; 10:15, met de aantt. |
| Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Hos. 10:15 Alzo heeft Bethel ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. |
|
15 En Ik zal het 32winterhuis met het zomerhuis slaan; en de 33elpenbenen huizen zullen vergaan en de grote huizen een einde nemen, spreekt de HEERE. |
| 32 Alles wat zij tot plezier en pracht gebouwd en gebruikt hebben, zal Ik vernielen. Dit ziet op de gewoonte der groten, die alom in het land schone en kostelijke vertrek- en lusthuizen, insgelijks koninklijke paleizen, gebouwd hadden, om in den zomer zonder belet van hitte, en in den winter zonder belet van koude in allerlei wellust onverhinderd te banketteren. Vgl. Richt. 3:20. Jer. 36:22, met de aantt. |
| Richt. 3:20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen stond hij op van den stoel. Jer. 36:22 (De koning nu zat in het winterhuis, in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken.) |
| 33 Zie 1 Kon. 22 op vers 39. |
| 1 Kon. 22:39 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |