Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods oordeel over Moab, vs. 1, enz. Over Juda, 4. En over Israël, wiens gruwelijke zonden in bijzonderheden vermeld worden, als onderdrukking der vromen en armen in het gericht, 6, 7. Verfoeilijke onkuisheid, 7. Onbeschaamdheid in hun schenderij en afgoderij, 8. Ondankbaarheid tegen Gods weldadigheid vanouds af, 9. Onheiligheid en trots tegen nazireeërs en profeten, 12. Dies hen God dreigt een hard en onvermijdelijk verderf, 13. |
|
1 ALZO zegt de HEERE: 1Om drie overtredingen van Moab, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat 2hij de 3beenderen des konings van Edom tot kalk verbrand heeft. | | 1 Zie Amos 1 op vers 3. Amos 1:3 (kt.) Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. |
2 Moab, en specialijk de koning der Moabieten. |
3 Hiervan wordt nergens elders in de Heilige Schrift vermeld. Sommigen willen het duiden op de historie 2 Kon. 3:27. Zie de aant. aldaar. Anderen menen dat zekere koning der Moabieten een koning van Edom heeft laten verbranden tot as, en daarvan een kalk doen maken, waarmede hij de muren van zijn paleis heeft laten bestrijken. In allen gevalle is er een buitengewone, onmenselijke wreedheid gepleegd, die God niet heeft willen ongestraft laten. 2 Kon. 3:27 Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af en keerden weder in hun land. |
2 Daarom zal Ik een 4vuur in Moab zenden; dat zal de paleizen van 5Keriôth verteren; en Moab zal 6sterven met groot 7gedruis, met 8gejuich, met geluid der bazuin. | | 4 Als vers 5. Amos 1:4. vers 5 Daarom zal Ik een vuur in Juda zenden; dat zal Jeruzalems paleizen verteren. Amos 1:4 Daarom zal Ik een vuur in Házaëls huis zenden, dat zal Benhadads paleizen verteren. |
5 Een stad der Moabieten. Zie Jer. 48:24. Jer. 48:24 En over Keriôth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn. |
6 Dat is, ondergaan, zijn staat verliezen. Vgl. Hos. 13:1 met de aant. Doch men kan het hier eigenlijk verstaan, dat de Moabieten omgebracht zullen worden door den vijand. Hos. 13:1 ALS Efraïm sprak, zo beefde men, hij heeft zich verheven in Israël; maar hij is schuldig geworden aan den Baäl en is gestorven. |
7 Van oorlog en vijandelijken overval. |
8 Als Amos 1:14. Zie aldaar. Amos 1:14 Daarom zal Ik een vuur aansteken in den muur van Rabba; dat zal haar paleizen verteren, met een gejuich ten dage des strijds, met een onweder ten dage des wervelwinds. |
3 En Ik zal den 9rechter uit het midden van 10haar uitroeien; en al haar vorsten zal Ik met 11hem doden, zegt de HEERE. | | 9 Of: regent. |
10 Moabs land, of Kerioth. |
11 Moab, specialijk den Moabitischen koning. |
Het gericht over Juda en Israël |
4 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Juda, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des HEEREN verworpen en Zijn inzettingen niet bewaard hebben, en hun 12leugens hen verleid hebben, die hun vaders hebben nagewandeld. | | 12 Afgoden, afgoderij, bijgeloof en alle aanklevende ijdelheden. |
5 Daarom zal Ik een vuur in Juda zenden; dat zal Jeruzalems paleizen verteren. | | |
6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen 13van Israël, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij den 14rechtvaardige voor ageld verkopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; | | 13 Der tien stammen. |
14 Den vrome, onschuldige, die een rechtvaardige zaak heeft, in het gericht verdrukken, en den arme, die niets heeft te geven, maar zelf behoeftig is, om een kleine gift der rijken verdoemen en in de macht van zijn wederpartijder overleveren. Zie Amos 8:6. Amos 8:6 Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen. |
a Amos 8:6. Amos 8:6 Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen. |
7 Die ernaar hijgen dat het 15stof der aarde op het hoofd der armen zij, en den 16weg der 17zachtmoedigen 18verkeren; en de 19man en zijn vader gaan tot een jongedochter, om 20Mijn heiligen Naam te 21ontheiligen. | | 15 Dat is, die niet rusten voordat zij den arme, die toch bereids uitgeput is, als in het stof der aarde onder hun voeten vertreden, en in de uiterste nietigheid als langs de aarde slepen. Vgl. de aant. op 1 Kon. 16:2. Job 16:15, enz. Insgelijks Amos 5:11. Of dat de armen, als schuldigen en misdadigen, met aarde op het hoofd, voor het gericht mogen staan treuren, ter wille van de rijken (die geschenken gaven). 1 Kon. 16:2 (kt.) Daarom dat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, Job 16:15 Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan. Amos 5:11 Daarom, omdat gij den arme vertreedt en een last koren van hem neemt, zo hebt gij wel huizen gebouwd van gehouwen steen, maar gij zult daarin niet wonen; gij hebt gewenste wijngaarden geplant, maar gij zult derzelver wijn niet drinken. |
16 Dat is, het voornemen en doen desgenen die gaarne in stilheid God zou gehoorzamen, ten ergste duiden, verdraaien, hem in alle manieren beletten, lastig vallen en kwellen; insgelijks, heeft hij een goede zaak voor in het gericht, die buigen en verderven zij, wendende zijn recht van hem. Sommigen nemen het alzo, dat zij met hun geweld en stoutigheid zulken schrik onder de lieden maakten, dat de vromen voor hen den weg moesten verlaten, als niet durvende onder hun ogen komen. |
17 Zie Ps. 10 op vers 17. Ps. 10:17 (kt.) HEERE, Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; |
18 Of: afwenden, buigen. |
19 De zoon en de vader. |
20 Hebr. Naam Mijner heiligheid, dat is, Mijn heiligen Naam, naar welken zij genoemd zijn. |
21 Door onbeschaamde onkuisheid te onteren en verachtelijk te maken. |
8 En zij 22leggen zich neder bij elk altaar op de 23verpande klederen, en drinken den wijn der 24geboeten in het huis hunner goden. | | 22 Hebr. buigen zich, dat is, zij zijn zo onbeschaamd, dat zij alle boosheid aan den nooddruftige gepleegd hebbende, dan nog in de tempelen hunner afgoden durven verschijnen, om aldaar met hun onrechtvaardig gewin te pronken, en daarvan op hun afgodische feestdagen te banketteren, verzwarende hun geweld door afgoderij, en de afgoderij door hun geweld. |
23 Die aan hen beleend zijn, die zij te pand hebben genomen. Zie Ex. 22:26. Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; |
24 Dat is, dien zij kopen voor de boeten dergenen die zij onschuldig hebben veroordeeld. |
9 Ik daarentegen heb den b25Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, 26wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn 27vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd. | | b Num. 21:24. Deut. 2:31. Joz. 24:8. Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Deut. 2:31 En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten. Joz. 24:8 Toen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. |
25 Dat is, de Kanaänitische heidense volken, alzo somtijds genoemd naar de voornaamste natie, namelijk Amorieten. |
26 Verbloemde manieren van spreken. Zie Num. 13:28, 32, 33. Num. 13:28 Behalve dat het een sterk volk is hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot, en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. Num. 13:32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land door hetwelk wij doorgegaan zijn om dat te verspieden, is een land dat zijn inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. Num. 13:33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. |
27 Manier van spreken, betekenende de uiterste ruïnering. Zie Hos. 9 op vers 16. Hos. 9:16 (kt.) Efraïm is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van hun buik doden. |
10 Ook heb Ik ulieden uit cEgypteland opgevoerd; en Ik heb u veertig jaar in de woestijn geleid, opdat gij het land van den Amoriet erfelijk bezat. | | c Ex. 12:51. Ex. 12:51 En het geschiedde even ten zelven dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren. |
11 En Ik heb sommigen uit uw zonen tot profeten verwekt, en uit uw jongelingen tot 28nazireeërs; 29is dit niet alzo, gij kinderen Israëls? spreekt de HEERE. | | 28 Zie Num. 6 op vers 2. Num. 6:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; |
29 Alsof God zeide: Immers is dit waar, en gij kunt het zelven niet ontkennen. |
12 Maar gijlieden hebt den nazireeërs 30wijn te drinken gegeven, en gij hebt 31den profeten dgeboden, zeggende: 32Gij zult niet profeteren. | | 30 Tegen Gods uitgedrukt bevel, Num. 6:3, om Hem te tergen en met alle godzaligheid te spotten. Num. 6:3 Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten. |
31 Hebr. aan, over of tegen de profeten geboden, dat is, hun verboden. Alzo wordt het woord gebieden somtijds gebruikt. Zie Gen. 2:16. Lev. 4:2. Deut. 2:37; 4:23, met de aantt. Gen. 2:16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; Lev. 4:2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben; Deut. 2:37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons verboden had. Deut. 4:23 Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets dat de HEERE uw God u verboden heeft. |
d Amos 7:12, 13. Amos 7:12 Daarna zeide Amázia tot Amos: Gij ziener, ga weg, vlied in het land van Juda; en eet aldaar brood en profeteer aldaar. Amos 7:13 Maar te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteren; want dat is des konings heiligdom, en dat is het huis des koninkrijks. |
32 Vgl. Jes. 30:10. Jer. 11:21. Amos 7:13. Jes. 30:10 Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen; Jer. 11:21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uw ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft. Amos 7:13 Maar te Bethel zult gij voortaan niet meer profeteren; want dat is des konings heiligdom, en dat is het huis des koninkrijks. |
13 Zie, Ik zal 33uw plaatsen drukken, gelijk als een wagen drukt die vol garven is; | | 33 Dat is, het land met de inwoners met Mijn straffende hand door den vijand zo persen en benauwen, gelijk een volgeladen wagen met koren drukt en perst datgene of dengene dien dezelve overrijdt. Vgl. Amos 6:14. Amos 6:14 Want zie, Ik zal over ulieden, o huis Israëls, een volk verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen; die zullen ulieden drukken, vanwaar men komt te Hamath, tot aan de beek der wildernis. |
14 34Zodat de snelle niet zal ontvlieden, en de sterke zijn kracht niet 35verkloeken; en een held zal zijn 36ziel niet bevrijden. | | 34 Hebr. En de toevlucht zal van den snelle of lichte (te weten op de voeten, als in het volgende vers) vergaan of verloren zijn. |
35 Hij zal zijn kracht niet kunnen gebruiken, of, zo hij ze aanlegt, het zal vergeefs zijn. |
36 Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. Alzo in het volgende vers. Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
15 En die den boog handelt, zal niet 37bestaan, en die licht is op zijn voeten, zal zich niet bevrijden; ook zal die te paard rijdt, zijn ziel niet bevrijden. | | 37 Of: blijven staan, die anderszins een kloeke en dappere krijgsman placht te zijn. |
16 En de 38kloekhartigste onder de helden zal te dien dage 39naakt heenvlieden, spreekt de HEERE. | | 38 Hebr. de sterke zijns harten, of: die sterk is met zijn hart. Vgl. Ps. 76:6. Ps. 76:6 De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden. |
39 Wapen en kleed wegwerpende, om te lichter op de vlucht te zijn. |