Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Afkomst en tijd der profetering van Amos, vs. 1. Hij verkondigt Gods schrikkelijke oordelen, 2. Over Syrië, 3. Over de Filistijnen, 6. Over Tyrus, 9. Over Edom, 11. En over Ammon, 13. Voornamelijk om de vervolging en verdrukking Zijns volks. |
Het gericht over Israëls naburen |
1 DE 1woorden van Amos, die onder de 2veeherders was, van 3Tekóa, dewelke hij 4gezien heeft over Israël, in de dagen van 5Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël; twee jaren voor a6de aardbeving. |
| 1 Of: zaken, dingen. |
| 2 Zie Amos 7:14. Het Hebreeuwse woord staat ook 2 Kon. 3:4, alwaar het van den Moabitischen koning gebruikt wordt, voor een veehandelaar. |
| Amos 7:14 Toen antwoordde Amos en zeide tot Amázia: Ik was geen profeet, en ik was geen profetenzoon, maar ik was een ossenherder en las wilde vijgen af. 2 Kon. 3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. |
| 3 Zie 2 Sam. 14 op vers 2. |
| 2 Sam. 14:2 (kt.) Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; |
| 4 Dat is, die hem door gezichten van God zijn geopenbaard; alzo Micha 1:1. Zie Ez. 13 op vers 3, enz. |
| Micha 1:1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkía, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaría en Jeruzalem. Ez. 13:3 (kt.) Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! |
| 5 Hieruit blijkt dat deze profeet terzelfder tijd ook geprofeteerd heeft als Hosea. Zie Hos. 1:1. |
| Hos. 1:1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Hoséa, den zoon van Beëri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkía, koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël. |
| a Zach. 14:5. |
| Zach. 14:5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE mijn God komen, en al de heiligen met U, o HEERE. |
| 6 Vgl. Zach. 14:5. De Joden geloven, dat deze aardbeving geschied is ten tijde als Uzzia met melaatsheid van God gestraft werd, omdat hij trad in het ambt der priesters, 2 Kron. 26:19. Anderen menen dat zij geschied is na den dood van dezen Jerobeam, voor de schrikkelijke conspiraties en moorderijen, die daarna in Israël (inzonderheid onder de groten) gevolgd zijn, en van den profeet Hosea dikwijls vermeld worden. |
| Zach. 14:5 Dan zult gijlieden vlieden door de vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij zult vlieden gelijk als gij vloodt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE mijn God komen, en al de heiligen met U, o HEERE. 2 Kron. 26:19 Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesters in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar. |
|
2 En hij zeide: De HEERE zal b7brullen uit Sion en Zijn stem verheffen uit Jeruzalem; en de 8woningen der herders zullen treuren en de 9hoogte van Karmel zal verdorren. |
| b Jer. 25:30. Joël 3:16. |
| Jer. 25:30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. Joël 3:16 En de HEERE zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de HEERE zal de Toevlucht Zijns volks en de Sterkte der kinderen Israëls zijn. |
| 7 Zie Jer. 25:30. Joël 3:16, met de aantt. |
| Jer. 25:30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren; en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte en Zijn stem verheffen uit de woning Zijner heiligheid; Hij zal schrikkelijk brullen over Zijn woonstede; Hij zal een vreugdegeschrei, als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde. Joël 3:16 En de HEERE zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven, dat hemel en aarde beven zullen; maar de HEERE zal de Toevlucht Zijns volks en de Sterkte der kinderen Israëls zijn. |
| 8 Of: weiden, schone landouwen, waar de herders hun hutten hebben en het vee gaan weiden. Die zullen jammerlijk gesteld zijn, als lijdende om der mensen zonden. Vgl. Amos 4:6, 7. Uit deze woorden leiden sommigen af, dat God hier profeteert van een grote droogte in Israël, die Hij door een profeet in Juda zou laten voorzeggen en uit Sion (als Zijn woonstede) uitzenden. Vgl. Amos 3:8. |
| Amos 4:6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Amos 4:7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. Amos 3:8 De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? De Heere HEERE heeft gesproken, wie zou niet profeteren? |
| 9 Hebr. het hoofd. Van Karmel zie Jer. 50 op vers 19. |
| Jer. 50:19 (kt.) En Ik zal Israël weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den
Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden. |
|
3 Alzo zegt de HEERE: 10Om drie overtredingen van 11Damascus, en om vier, zal Ik 12dat niet afwenden; omdat zij 13Gilead met 14ijzeren dorswagens hebben gedorst. |
| 10 Dat is, om vele grove zonden (inzonderheid tegen Mijn volk begaan) die zij van tijd tot tijd hebben opgehoopt, Mijn lankmoedigheid schandelijk misbruikende. Een zeker getal voor een onzeker. Vgl. Job 5 op vers 19; 33:29. Alzo vss. 6, 9, 11, 13. Amos 2:4, 6. |
| Job 5:19 (kt.) In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. Job 33:29 Zie, dit alles werkt God twee- of driemaal met een man; vers 6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Gaza, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk
gevankelijk hebben weggevoerd met een volkomen wegvoering, om aan Edom over te leveren. vers 9 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Tyrus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk met een volkomen wegvoering hebben overgeleverd aan Edom, en niet gedacht aan het verbond der broederen. vers 11 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Edom, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijn barmhartigheden verdorven, en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijn verbolgenheid altoos behoudt. vers 13 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen der kinderen Ammons, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden, om hun landpale te verwijden. Amos 2:4 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Juda, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de wet des HEEREN verworpen en Zijn inzettingen niet bewaard hebben, en hun leugens hen verleid hebben, die hun vaders hebben nagewandeld. Amos 2:6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Israël, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij den rechtvaardige voor geld verkopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; |
| 11 Dat is, Syrië, en voorts de Syriërs. Van Damascus zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8:5. |
| Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. 2 Sam. 8:5 En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadad-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. |
| 12 Te weten het oordeel, dat in het volgende verhaald wordt, niet langer ophouden of uitstellen. Sommigen nemen het aldus: Om drie, enz., ja, om vier zal Ik hen niet vergelden, maar omdat zij Gilead, enz., alsof de Heere zeide: Vele voorgaande zonden zou Ik nog hebben overzien, en hen om die zo hard niet hebben gestraft, maar nu zij zo tiranniglijk met Mijn volk hebben gehandeld, zal Ik met Mijn oordeel voortgaan; alzo in het volgende. Anders: zal Ik hem niet wederbrengen, te weten zo ver in Mijn gunst, dat Ik hem zou verschonen. |
| 13 Dat is, Israël, wonende in Gilead, gelegen over de Jordaan, naar Syrië toe. Zie Gen. 31 op vers 21. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. |
| 14 Vgl. vers 13. 2 Sam. 12 op vers 31. Dit kan men verstaan van Hazaëls en Benhadads wreedheid (zie 2 Kon. 8:12; 10:32, 33; 12:18; 13:3, 7), welke twee tirannen in het volgende genoemd worden. |
| vers 13 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen der kinderen Ammons, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengesneden, om hun landpale te verwijden. 2 Sam. 12:31 (kt.) Het volk nu dat daarin was, voerde hij uit en legde het onder zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. 2 Kon. 8:12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. 2 Kon. 10:32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten; want Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls: 2 Kon. 10:33 Van de Jordaan af tegen den opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten en der Rubenieten en der Manassieten; van Aroër, dat aan de beek Arnon is, en Gilead en Basan. 2 Kon. 12:18 Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen die Jósafat, en Joram en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen en al het goud dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem. 2 Kon. 13:3 Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen. 2 Kon. 13:7 Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht en had hen dorsende gemaakt als stof. |
|
4 Daarom zal Ik een 15vuur in Házaëls huis zenden, dat zal Benhadads paleizen verteren. |
| 15 Plaag van krijg en verwoesting, enz. Zie Jer. 49:27 met de aantt. Alzo in het volgende dikwijls. |
| Jer. 49:27 En Ik zal een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal Benhadads paleizen verteren. |
|
5 En Ik zal den 16grendel van Damascus cverbreken, en zal uitroeien den inwoner uit 17Bíkeat-Aven, en dien die den 18scepter houdt, uit Beth-Eden; en het volk van Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden naar d19Kir, zegt de HEERE. |
| 16 Dat is, de macht, sterkte en vastigheid van het koninkrijk van Syrië, en in het bijzonder van de hoofdstad Damascus. Zie 2 Kon. 16:9. Jes. 17:1. |
| 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. Jes. 17:1 DE last van Damascus. Zie, Damascus zal weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn. |
| c Jes. 17:1, enz. Jer. 49:23, enz. |
| Jes. 17:1 DE last van Damascus. Zie, Damascus zal weggenomen worden, dat zij geen stad meer zij, maar zij zal een vervallen steenhoop zijn. Jer. 49:23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. |
| 17 Dit schijnen twee steden of koninklijke lustplaatsen geweest te zijn in Syrië, uit vergelijking van vers 8. Bikeat-Aven is te zeggen vallei der ijdelheid, Beth-Eden huis van den wellust of lusthuis. Zie van Eden Gen. 2 op vers 8. |
| vers 8 En Ik zal den inwoner uitroeien uit Asdod, en dien die den scepter houdt, uit Askelon; en Ik zal Mijn hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan, zegt de Heere HEERE. Gen. 2:8 (kt.) Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
| 18 Dat is, den regent; want zulks was een teken van regering. Zie Gen. 49 op vers 10. Ez. 19:11, 14. |
| Gen. 49:10 (kt.) De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Ez. 19:11 En hij had sterke roeden tot scepters der heersers, en de stam van elke roede
werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken. Ez. 19:14 Daartoe is een vuur uitgegaan uit een roede zijner ranken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke roede is tot een scepter om te heersen. Dit is een weeklage en is tot een weeklage geworden. |
| d 2 Kon. 16:9. |
| 2 Kon. 16:9 Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. |
| 19 Zie 2 Kon. 16 op vers 9 en vgl. Amos 9:7. |
| 2 Kon. 16:9 (kt.) Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde haar gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin. Amos 9:7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir? |
|
6 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van e20Gaza, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk
21gevankelijk hebben weggevoerd 22met een volkomen wegvoering, om aan Edom over te leveren. |
| e 2 Kron. 21:16, 17; 28:18. |
| 2 Kron. 21:16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. 2 Kron. 21:17 Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
| 20 Zie Richt. 16 op vers 1. Hieronder worden de andere hoofdsteden der Filistijnen mede verstaan. Zie vers 8. |
| Richt. 16:1 (kt.) SIMSON nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw die een hoer was, en hij ging tot haar in. vers 8 En Ik zal den inwoner uitroeien uit Asdod, en dien die den scepter houdt, uit Askelon; en Ik zal Mijn hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen zal vergaan, zegt de Heere HEERE. |
| 21 Hebr. om hun gevankelijk wegvoeren, enz. Zie 2 Kron. 21:16, 17; 28:18. Joël 3:4, 6. |
| 2 Kron. 21:16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. 2 Kron. 21:17 Die togen op in Juda en braken daarin, en voerden alle have weg die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen. 2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. Joël 3:4 En ook, wat hebt gij met Mij te doen, gij Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij Mij een vergelding wedergeven? Maar zo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk zal Ik uw vergelding op uw hoofd wederbrengen. Joël 3:6 En gij hebt de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht aan de kinderen der Grieken, opdat gij hen ver van hun landpale mocht brengen. |
| 22 Of: in een volkomen gevangenis, hen overleverende aan Edom. |
|
7 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Gaza; dat zal haar paleizen verteren. |
8 En Ik zal den inwoner uitroeien uit 23Asdod, en dien die den scepter houdt, uit Askelon; en Ik zal Mijn 24hand wenden tegen Ekron, en het overblijfsel der Filistijnen 25zal vergaan, zegt de Heere HEERE. |
| 23 Asdod en de andere steden, in dit vers genoemd, waren alle hoofdsteden der Filistijnen, in de Schrift bekend. |
| 24 Dat is, Mijn macht uitstrekken. Zie de manier van spreken 2 Sam. 8:3. Ez. 38:12. |
| 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. Ez. 38:12 Om buit te buiten en om roof te roven; om uw hand te wenden tegen de woeste plaatsen die nu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands. |
| 25 Hebr. zullen, dat is, de overgeblevenen zullen vergaan. |
|
9 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van 26Tyrus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Mijn volk met een volkomen 27wegvoering hebben overgeleverd aan Edom, en niet gedacht aan het 28verbond der broederen. |
| 26 Zie Joz. 19 op vers 29, en wijders van Tyrus Jesaja 23. Jer. 47:4. Ezechiël 26; 27; 28. |
| Joz. 19:29 (kt.) En deze landpale wendt zich naar Rama en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib; Jesaja 23 DE last van Tyrus. Huilt, gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Chittim is het aan hen openbaar geworden. Jer. 47:4 Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kaftor, verstoren. Ezechiël 26 EN het gebeurde in het elfde jaar, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: Ezechiël 27 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Ezechiël 28 VOORTS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
| 27 Vgl. Joël 3:4, 6, met de aant. |
| Joël 3:4 En ook, wat hebt gij met Mij te doen, gij Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij Mij een vergelding wedergeven? Maar zo gij Mij wilt vergelden, lichtelijk, haastelijk zal Ik uw vergelding op uw hoofd wederbrengen. Joël 3:6 En gij hebt de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht aan de kinderen der Grieken, opdat gij hen ver van hun landpale mocht brengen. |
| 28 Omdat David en Salomo met Hiram, den koning van Tyrus, een verbond hadden gemaakt en elkander broederen genoemd. Zie 2 Sam. 5:11. 1 Kon. 5:1; 9:13. |
| 2 Sam. 5:11 En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederhout en timmerlieden en metselaars; en zij bouwden David een huis. 1 Kon. 5:1 EN Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had. 1 Kon. 9:13 Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag. |
|
10 Daarom zal Ik een vuur zenden in den muur van Tyrus; dat zal haar paleizen verteren. |
11 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van 29Edom, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn 30broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijn 31barmhartigheden verdorven, en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijn 32verbolgenheid altoos behoudt. |
| 29 Zie Jes. 21:11. Jer. 49:7. Ez. 25:12. Obadja vs. 1. |
| Jes. 21:11 De last van Duma. Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van den nacht? Wachter, wat is er van den nacht? Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: Obadja vs. 1 HET gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen haar ten strijde. |
| 30 Dat is, bloedverwant, namelijk Israël of de Israëlieten, afkomstig van Jakob, Ezaus broeder, die der Edomieten vader is geweest. Zie Gen. 27:40. Deut. 23:7. |
| Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. Deut. 23:7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. |
| 31 Dat is, de natuurlijke affectie en mededogendheid, die bloedverwanten elkander behoren toe te dragen en te bewijzen. |
| 32 Die Ezau eerst tegen zijn broeder Jakob opgenomen heeft (Gen. 27:41), en die schandelijk van de nakomelingen vervolgd of gecontinueerd is. Zie Ps. 137:7, enz. |
| Gen. 27:41 En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden. Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. |
|
12 Daarom zal Ik een vuur zenden in 33Theman; dat zal de paleizen van 34Bozra verteren. |
| 33 Zie Jer. 49 op vers 7. |
| Jer. 49:7 (kt.) Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
| 34 Der Edomieten, als Jes. 34:6; 63:1. Jer. 49:22. Want het schijnt ganselijk dat er een ander Bozra geweest is, behorende tot Moab, Jer. 48:24, anders (naar sommiger gevoelen) genoemd: Bezer, Joz. 21:36, waar vele weiden en schapen waren. Zie Micha 2:12 en vgl. 2 Kon. 3:4. Tenware dat de Edomieten Moabs Bozra, door krijgszuchtigheid, als niet ver van hun grenzen gelegen, mochten hebben overmeesterd en aan zich getrokken. |
| Jes. 34:6 Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer te Bozra en een grote slachting in het land der Edomieten. Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. Jer. 49:22 Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is. Jer. 48:24 En over Keriôth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn. Joz. 21:36 En van den stam van Ruben: Bezer en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden, Micha 2:12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob, gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het tezamen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het midden harer kooi zullen zij van mensen deunen. 2 Kon. 3:4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol. |
|
13 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen der 35kinderen Ammons, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij de zwangere vrouwen van 36Gilead hebben 37opengesneden, om hun 38landpale te verwijden. |
| 35 Zie Jer. 49:1. Ez. 25:2. |
| Jer. 49:1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? Ez. 25:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de kinderen Ammons, en profeteer tegen dezelve, |
| 36 Zie op vers 3. |
| vers 3 (kt.) Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. |
| 37 Versta onder deze ene gruwelijke soort van tirannie al de andere, als vers 3. Hos. 14:1. |
| vers 3 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat zij Gilead met ijzeren dorswagens hebben gedorst. Hos. 14:1 SAMARÍA zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kinderkens zullen verpletterd en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden. |
| 38 Dewijl der Ammonieten land aan Gilead grensde, beide in het oosten over de Jordaan gelegen. |
|
14 Daarom zal Ik een vuur aansteken in den muur van 39Rabba; dat zal 40haar paleizen verteren, met een 41gejuich ten dage des strijds, met een 42onweder ten dage des wervelwinds. |
| 39 Zie 2 Sam. 11 op vers 1. |
| 2 Sam. 11:1 (kt.) EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. |
| 40 Van de stad Rabba, der Ammonieten hoofdstad. |
| 41 Of: bazuingeklank, veldgeschrei; alzo Amos 2:2. |
| Amos 2:2 Daarom zal Ik een vuur in Moab zenden; dat zal de paleizen van Keriôth verteren; en Moab zal sterven met groot gedruis, met gejuich, met geluid der bazuin. |
| 42 Van oorlog, die hun door Gods zwaren toorn haastelijk en schrikkelijk zal overvallen, als een storm, wervel- of draaiwind. Zie Job 9:17. Spr. 1:27; 10:25. Hos. 8:7, met de aantt. |
| Job 9:17 Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak. Spr. 1:27 Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt, Spr. 10:25 Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige is een eeuwige grondvest. Hos. 8:7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden. |
|
15 En hunlieder 43koning zal gaan in gevangenis, hij en zijn vorsten tezamen, zegt de HEERE. |
| 43 Anders: Malcam, dat is, der Ammonieten afgod, zal weggevoerd worden in gevangenis, naar de wijze der volken, wanneer zij een land overwonnen. Zie Jes. 46:1. Jer. 48:7; 49:1, 3. Hos. 10:6, met de aantt. |
| Jes. 46:1 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Jer. 49:1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? Jer. 49:3 Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Hos. 10:6 Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden tot een geschenk voor den koning Jareb; Efraïm zal schaamte behalen en Israël zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag. |