Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wetten van het lossen der mensen die Gode beloofd waren, vs. 1, enz. Der beesten, 9. Der huizen, 14. Des velds of der akkers, 16. Wat dingen men niet mocht beloven, en beloofd zijnde mocht lossen of niet, 26. Van de lossing der tienden, zowel van de vruchten als van het vee, 30. |
Het lossen bij geloften |
1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte 1zal afgezonderd hebben, naar 2uw schatting zullen 3de zielen des 4HEEREN zijn. |
| 1 Te weten uit de dingen of personen die hem toebehoren of in zijn vermogen zijn, begerende die den HEERE toe te eigenen tot een heilig gebruik; hetwelk vers 14, enz., wordt heiligen genoemd. |
| vers 14 En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priester dat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben. |
| 2 De HEERE spreekt den priester toe, gelijk het blijkt uit vers 12, die deze schatting doen moest. Versta bij deze de som geld naar dewelke het geheiligde gewaardeerd en gelost werd. |
| vers 12 En de priester zal dat schatten naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester, zo zal het zijn. |
| 3 Dat is, de personen of mensen. Zie Gen. 12 op vers 5. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
| 4 En dienvolgens des priesters die den dienst des HEEREN en wat daartoe behoorde, waarnemen moest. Hebr. den HEERE. |
|
3 Als uw schatting eens mans 5zal zijn van twintig jaren oud tot een die zestig jaren oud is, dan zal uw schatting zijn van vijftig 6sikkelen zilver, naar den sikkel des heiligdoms. |
| 5 Hebr. van een zoon van twintig jaren tot een zoon van zestig jaren; en zo in het volgende. |
| 6 Zie van deze munt Gen. 20 op vers 16 en Gen. 23 op vers 15. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Gen. 23:15 (kt.) Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. |
|
4 Maar is het een vrouw, dan zal uw schatting zijn dertig sikkelen. |
5 En is het van een die vijf jaar oud is, tot een die twintig jaar oud is, zo zal uw schatting van een man twintig sikkelen zijn, en voor een vrouw tien sikkelen. |
6 Maar is het van een die een maand oud is, tot een die vijf jaren oud is, zo zal uw schatting van een man zijn vijf sikkelen zilver, en uw schatting over een vrouw zal zijn drie sikkelen zilver. |
7 En is het van een die zestig jaren oud is en daarboven, is het een man, zo zal uw schatting zijn vijftien sikkelen, en voor een vrouw tien sikkelen. |
8 Maar zo hij armer is 7dan uw schatting, zo zal hij zich voor het aangezicht des priesters zetten, opdat de priester hem schatte; naar dat 8de hand desgenen die de gelofte gedaan heeft, zal kunnen bekomen, zal de priester hem schatten. |
| 7 Of: dan gij hem geschat hebt, dat is, zo hij te arm is om uw schatting te betalen. |
| 8 Zie van deze manier van spreken Lev. 5 op vers 7. |
| Lev. 5:7 (kt.) Maar indien zijn hand zoveel niet bereiken kan als genoeg is tot een stuk kleinvee, zo zal hij tot zijn offer voor de schuld die hij gezondigd heeft, den HEERE twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen, een ten zondoffer en een ten brandoffer. |
|
9 En indien het een beest is, waarvan men den HEERE offerande offert, al wat 9hij 10daarvan den HEERE zal gegeven hebben, zal 11heilig zijn. |
| 9 Te weten hij die de belofte gedaan heeft. |
| 10 Dat is, van wat men pleegt in de wet te offeren. |
| 11 Hebr. heiligheid. Alzo in het volgende vers en vers 14, enz. Dat is, Gode toegeëigend en geheiligd. |
| vers 14 En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priester dat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben. |
|
10 Hij zal niet vermangelen, noch hetzelve verwisselen, een goed voor een kwaad of een kwaad voor een goed; indien hij nochtans een beest voor een beest 12enigszins verwisselt, zo zal 13dit en wat 14daarvoor verwisseld is, heilig zijn. |
| 12 Hebr. verwisselende verwisselt. |
| 13 Te weten, dat verwisseld was. |
| 14 Hebr. zijn verwisselingen, of zijn verwisseling, dat is, wat in de plaats is van het verwisselde. Alzo vers 33. |
| vers 33 Hij zal tussen het goede en het kwade niet onderzoeken, hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen zal, zo zal dit en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn; het zal niet gelost worden. |
|
11 En indien het enig onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande offert, zo zal hij dat beest voor het aangezicht des priesters zetten. |
12 En de priester zal dat schatten 15naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester, zo zal het zijn. |
| 15 Te weten, om te onderscheiden welk goed, welk kwaad zou zijn, en daarnaar zijn schatting te richten. Hebr. tussen goed en tussen kwaad. Alzo vers 14. |
| vers 14 En wanneer iemand zijn huis zal geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priester dat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben. |
|
13 Maar indien hij het 16immers lossen zal, zo zal hij deszelfs vijfde deel boven uw schatting toedoen. |
| 16 Hebr. lossende lossen. |
|
14 En wanneer iemand zijn huis zal 17geheiligd hebben, dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat schatten naar dat het goed of kwaad is; gelijk als de priester dat geschat zal hebben, zo zal het stand hebben. |
| 17 Dat is, door gelofte Gode vrijwilliglijk opgedragen en toegeëigend zal hebben, waardoor het den priester toebehoorde, in welk geval, wanneer men hetzelve lossen wilde, de schatting van de waarde naar de uitspraak van den priester geschieden moest en dan nog het vijfde deel daarbij moest komen. |
|
15 En indien hij die het geheiligd heeft, zijn huis zal lossen, zo zal hij een vijfde deel van het geld uwer schatting daarboven toedoen, zo zal het zijne zijn. |
16 Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den HEERE wat geheiligd zal hebben, zo zal uw schatting zijn 18naar zijn zaad; een 19homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkelen zilver. |
| 18 Dat is, naar de veelheid van het zaad waarmede dat land bezaaid moet worden, zult gij het geld waarderen dat voor de lossing van hetzelve betaald moet worden. |
| 19 Zie van deze maat 1 Kon. 4 op vers 22. Jes. 5:10. Ez. 45:11. Hos. 3:2. |
| 1 Kon. 4:22 (kt.) De spijze nu van Sálomo was voor één dag: dertig kor meelbloem, en zestig kor meel; Jes. 5:10 Ja, tien bunders wijngaard zullen een enigen bath geven, en een homer zaad zal een efa geven. Ez. 45:11 Een efa en een bath zullen van enerlei maat zijn, dat een bath het tiende deel van een homer houde; ook een efa het tiende deel van een homer; de maat daarvan zal zijn naar den homer. Hos. 3:2 En ik kocht haar mij voor vijftien zilverlingen, en een homer gerst, en een halven homer gerst. |
|
17 Indien hij zijn akker van het 20jubeljaar aan geheiligd zal hebben, zo zal het 21naar uw schatting stand hebben. |
| 20 Zie Lev. 25 op vers 10. |
| Lev. 25:10 (kt.) En gij zult dat vijftigste jaar heiligen en vrijheid uitroepen in het land voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn, en gij zult wederkeren eenieder tot zijn bezitting en zult wederkeren eenieder tot zijn geslacht. |
| 21 Dat is, naar den prijs dien gij stelt, zal dat land wederkeren tot hem die het den Heere geheiligd had, mits betalende den voormelden prijs. |
|
18 Maar zo hij zijn akker na het jubeljaar geheiligd zal hebben, dan zal hem de priester het geld rekenen 22naar de jaren die nog overig zijn tot het jubeljaar; en het zal van uw schatting 23afgetrokken worden. |
| 22 Dat is, naar dat vele of weinige jaren tot het jubeljaar overblijven. |
| 23 Zie van dit aftrekken naar het getal der jaren van het jubeljaar af Lev. 25:15, 16, 17. |
| Lev. 25:15 Naar het getal der jaren van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen. Lev. 25:16 Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal der inkomsten. Lev. 25:17 Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE uw God. |
|
19 En indien hij die den akker geheiligd heeft, denzelven 24ganselijk lossen zal, zo zal hij een vijfde deel van het geld uwer schatting daarboven toedoen, en dezelve zal hem gevestigd zijn. |
| 24 Hebr. lossende lossen. |
|
20 En indien hij dien akker niet zal lossen, of indien hij dien akker aan een anderen man verkocht heeft, zo zal hij niet meer gelost worden. |
21 Maar die akker, nadat hij in het jubeljaar zal 25uitgegaan zijn, zal den HEERE heilig zijn, als een 26verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn. |
| 25 Te weten uit de macht en bezitting desgenen die hem gekocht had. Zie Lev. 25 op vers 28. |
| Lev. 25:28 (kt.) Maar indien zijn hand niet gevonden heeft wat genoeg is om aan hem wederuit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan en hij zal tot zijn bezitting wederkeren. |
| 26 Het Hebreeuwse woord betekent wel een uitroeiing en verderving waarvan niets moest overgelaten worden, Deut. 2:34; 7:26, maar ook een toeheiliging van hetgeen dat God alleen toebehoren moest en dienvolgens den priester eigen werd, als hier en vers 28. Num. 18:14. |
| Deut. 2:34 En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. Deut. 7:26 Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult het ganselijk verfoeien en ten enenmale een gruwel daarvan hebben, want het is een ban. vers 28 Evenwel niets dat verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen dat hij heeft, van een mens of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; al wat verbannen is, zal den HEERE een heiligheid der heiligheden zijn. Num. 18:14 Al het verbannene in Israël zal uwe zijn. |
|
22 En indien hij den HEERE een akker heeft geheiligd 27dien hij gekocht heeft, en niet is van den akker zijner 28bezitting, |
| 27 Hebr. zijner koping of verovering. |
| 28 Dat is, dien hij als erfgoed bezit. |
|
23 Zo zal de priester hem rekenen de som 29uwer schatting tot het jubeljaar; en 30hij zal op denzelven dag uw schatting geven, 31een heiligheid den HEERE. |
| 29 Dat is, der schatting die gij, Mozes, door Mijn gebod hem voorstelt, welke schatting door den priester zelven moest geschieden, vers 25. Of met deze woorden sprak de HEERE den priester toe die de schatting doen moest. Zie vers 12. |
| vers 25 Al uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; de sikkel zal zijn van twintig gera. vers 12 En de priester zal dat schatten naar dat het goed of kwaad is; naar uw schatting, priester, zo zal het zijn. |
| 30 Te weten hij die den akker heeft geheiligd. |
| 31 Dat is, die den HEERE geheiligd is, of: den HEERE ter heiligheid, dat is, opdat zij den HEERE heilig zij. |
|
24 In het jubeljaar zal die akker wederkomen tot dien van welken hij hem gekocht had, tot hem wiens de bezitting van dat land was. |
25 Al 32uw schatting nu zal naar den sikkel des heiligdoms geschieden; ade sikkel zal zijn van twintig 33gera. |
| 32 Hier spreekt de HEERE wederom den priester aan. |
| a Ex. 30:13. Num. 3:47. Ez. 45:12. |
| Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. Num. 3:47 Gij zult voor elk hoofd vijf sikkelen nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera. Ez. 45:12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; twintig sikkelen, vijf en twintig sikkelen en vijftien sikkelen zal ulieden een pond zijn. |
| 33 Een gera woog zestig gerstekorrels of azen, bedragende het twintigste deel van een halven rijksdaalder. Zie ook van deze munt Ex. 30:13. Num. 3:47; 18:16. |
| Ex. 30:13 Dit zullen zij geven, al wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE. Num. 3:47 Gij zult voor elk hoofd vijf sikkelen nemen; naar den sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera. Num. 18:16 Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; die is twintig gera. |
|
26 bMaar het 34eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of kleinvee, het is des HEEREN. |
| b Ex. 13:2; 22:29; 34:19. Num. 3:13; 8:17. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 34:19 Al wat de baarmoeder opent is Mijne; ja, al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. Num. 3:13 Want alle eerstgeborene is Mijne; van den dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd allen eerstgeborene in Israël, van de mensen tot de beesten: zij zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. Num. 8:17 Want alle eerstgeborene onder de kinderen Israëls is Mijne, onder de mensen en onder de beesten; ten dage dat Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, heb Ik dezelve Mij geheiligd. |
| 34 Dat is, dat anders vanwege het recht der eerstgeboorte den HEERE toebehoort, en daarom kunt gij daarvan geen gelofte doen. Zie Ex. 13:2; 22:29; 34:19. Num. 3:13; 8:17. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 34:19 Al wat de baarmoeder opent is Mijne; ja, al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. Num. 3:13 Want alle eerstgeborene is Mijne; van den dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd allen eerstgeborene in Israël, van de mensen tot de beesten: zij zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. Num. 8:17 Want alle eerstgeborene onder de kinderen Israëls is Mijne, onder de mensen en onder de beesten; ten dage dat Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, heb Ik dezelve Mij geheiligd. |
|
27 Doch is het van een onrein beest, hij zal dat lossen naar uw schatting en zal zijn vijfde deel daarboven toedoen; en indien het niet gelost wordt, zo zal het verkocht worden naar uw schatting. |
28 cEvenwel niets dat 35verbannen is, dat iemand den HEERE zal verbannen hebben, van al hetgeen dat hij heeft, van een mens of een beest of van den akker zijner bezitting, zal verkocht noch gelost worden; 36al wat verbannen is, zal den HEERE een 37heiligheid der heiligheden zijn. |
| c Joz. 6:18; 7:13, enz. |
| Joz. 6:18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger Israëls niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert. Joz. 7:13 Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Er is een ban in het midden van u, Israël; gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u. |
| 35 Zie op vers 21. |
| vers 21 (kt.) Maar die akker, nadat hij in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal den HEERE heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn. |
| 36 Hebr. alle verbanning. |
| 37 Zie Lev. 2 op vers 3. |
| Lev. 2:3 (kt.) Wat nu overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. |
|
29 Al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden; 38het zal zekerlijk gedood worden. |
| 38 Versta dit van mensen die vijanden van God en Zijn volk zijn, en inzonderheid dewelke de Heere geboden heeft te verderven en uit te roeien; dezen mocht men niet lossen noch laten leven. Zie Num. 21:2, 3. Joz. 6:17, 18. 1 Sam. 15:3. Men kan dit ook verstaan, niet van mensen, maar van beesten die door de mensen verbannen zouden worden. |
| Num. 21:2 Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen. Num. 21:3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. Joz. 6:17 Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft. Joz. 6:18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger Israëls niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert. 1 Sam. 15:3 Ga nu heen en sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemels tot de ezels toe. |
|
30 Ook alle 39tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. |
| 39 Daar waren vierderlei tienden: I. de gewone, jaarlijkse tienden der Levieten. Van deze wordt hier gesproken, insgelijks Num. 18:21, enz. Deut. 14:22, enz.; 26:12, enz. 2 Kron. 31:5. Neh. 10:37. Hebr. 7:8, 9; II. de tienden die de Levieten van deze tienden moesten geven aan den hogepriester, Num. 18:26, enz.; III. de jaarlijkse tienden, waarvan de Israëlieten met hun huisgezinnen en de Levieten moesten vrolijk zijn voor den Heere, Deut. 12:17, 18; 14:22, 23; IV. de driejarige tienden voor de Levieten, armen, weduwen, wezen en vreemdelingen, Deut. 14:28; 26:12. |
| Num. 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. Deut. 14:22 Gij zult getrouwelijk vertienden al het inkomen uws zaads, wat elk jaar van het veld voortkomt. Deut. 26:12 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienden in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden. 2 Kron. 31:5 Toen nu dat woord uitbrak, brachten de kinderen Israëls vele eerstelingen van koren, most en olie en honing en van al de inkomst des velds; ook brachten zij de tienden van alles in met menigte. Neh. 10:37 En dat wij de eerstelingen onzes deegs en onze hefoffers en de vrucht van alle bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelve Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij; Hebr. 7:8 En hier nemen wel tienden de mensen die sterven, maar aldaar neemt ze die van welken getuigd wordt dat hij leeft. Hebr. 7:9 En, om zo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven; Num. 18:26 Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; Deut. 12:17 Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tiende van uw koren en van uw most en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige uwer geloften die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offers, noch het hefoffer uwer hand. Deut. 12:18 Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal, gij, en uw zoon en uw dochter, en uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods over alles waaraan gij uw handen geslagen hebt. Deut. 14:22 Gij zult getrouwelijk vertienden al het inkomen uws zaads, wat elk jaar van het veld voortkomt. Deut. 14:23 En voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, ter plaatse die Hij verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult gij eten de tienden van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen; opdat gij den HEERE uw God leert vrezen alle dagen. Deut. 14:28 Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten; Deut. 26:12 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienden in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden. |
|
31 Maar zo iemand van zijn tienden 40immers iets lossen zal, hij zal zijn vijfde deel daarboven toedoen. |
| 40 Hebr. lossende lossen zal. |
|
32 Aangaande al de tienden van runderen en kleinvee, alles 41wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal den HEERE heilig zijn. |
| 41 Dit ziet op de manier van de tienden uit te lezen onder het vee, toentertijd gebruikelijk: de beesten gingen uit den stal, het een voor, het ander na; de vertiender roerde het tiende beest aan in het tellen, met zijn staf of roede, en dit nam hij tot zich om den HEERE toe te heiligen. Zie ook Jer. 33:13. |
| Jer. 33:13 In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, zegt de HEERE. |
|
33 Hij zal 42tussen het goede en het kwade niet onderzoeken, hij zal het ook niet verwisselen; maar indien hij 43het immers verwisselen zal, zo zal dit en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn; het zal niet gelost worden. |
| 42 Als tussen het vette en tussen het magere. Daar mocht geen keus wezen. Wanneer iemand zijn tienden betaalde, zo gaf hij niet wat hij wilde, maar wat in de telling van het vee voorviel en telkens het tiende in getal was, gelijk even tevoren gezegd is. |
| 43 Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) Hij zal niet vermangelen, noch hetzelve verwisselen, een goed voor een kwaad of een kwaad voor een goed; indien hij nochtans een beest voor een beest enigszins verwisselt, zo zal dit en wat daarvoor verwisseld is, heilig zijn. |
|
34 Dit zijn de geboden die de HEERE Mozes geboden heeft aan de kinderen Israëls, 44op den berg Sinaï. |
| 44 Zie hiervan Lev. 25:1; 26:46. |
| Lev. 25:1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes aan den berg Sinaï, zeggende: Lev. 26:46 Dit zijn die inzettingen en die rechten en die wetten, dewelke de HEERE gegeven heeft tussen Zich en tussen de kinderen Israëls, op den berg Sinaï, door de hand van Mozes. |