Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wie van het geheiligde mag eten |
1 DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
3 Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen die de kinderen Israëls den HEERE heiligen, naderen zal, als zijn onreinheid op hem is, diezelve mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE. |
4 Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein is van een dood lichaam, aof iemand wien het zaad der bijligging ontgaat. a Lev. 15:2.  |
a Lev. 15:2 Spreekt tot de kinderen Israëls en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. |
5 Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, naar al zijn onreinheid; |
6 De mens dewelke dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond; en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden. |
7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijn spijze. |
8 bHet dode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE. b Ex. 22:31. Lev. 17:15. Ez. 44:31.  |
b Ex. 22:31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen. Lev. 17:15 En alle ziel onder de inboorlingen of onder de vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal gegeten hebben, die zal zijn klederen wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal hij rein zijn. Ez. 44:31 Geen aas, noch wat verscheurd is, van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten. |
9 Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. |
10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters en een dagloner zullen het heilige niet eten. |
11 Wanneer dan nog de priester een ziel met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten. |
12 Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten. |
13 Doch als des priesters dochter een weduwe of verstotene zal zijn en geen zaad hebben en tot haars vaders huis, cals in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zo zal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten. c Lev. 10:14.  |
c Lev. 10:14 Ook de beweegborst en den hefschouder zult gij in een reine plaats eten, gij en uw zonen en uw dochters met u; want tot uw bescheiden deel en uwer zonen bescheiden deel zijn zij uit de dankoffers der kinderen Israëls gegeven. |
14 En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen en zal het den priester met het heilige wedergeven. |
15 Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij den HEERE zullen geheven hebben; |
16 En hen doen dragen de ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. |
De vrijwillige offers |
17 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
18 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: Zo wie uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offers, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; |
19 Het zal naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten. |
20 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. |
21 dEn als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn. d Deut. 15:21; 17:1.  |
d Deut. 15:21 Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE uw God niet offeren; Deut. 17:1 GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
22 Het blinde of gebrokene of verlamde of wratte of droge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. |
23 Doch een os of kleinvee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn. |
24 Het gedrukte of gestotene of gescheurde of gesnedene zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. |
25 Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijze offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. |
26 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
27 Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den HEERE. |
28 Gij zult ook een os of kleinvee, hem en zijn jong, op één dag niet slachten. |
29 En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten. |
30 eHet zal op denzelven dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE. e Lev. 7:15.  |
e Lev. 7:15 Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. |
31 Daarom zult gij Mijn geboden houden en dezelve doen; Ik ben de HEERE. |
32 En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilig, |
33 Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE. |