Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wetten aangaande de reinheid der priesters, in het eten der geheiligde dingen. Onrein zijnde mochten zij daarvan niet eten, vs. 1, enz. Maar wel gereinigd zijnde, 6. Geen dood aas en wat verscheurd was, mochten zij eten, 8. Wie van het heilige met hen eten mocht, en wie niet, 10. Wet over degenen die door dwaling van het heilige gegeten hadden, 14. Wetten van vrijwillige offers, van hoedanige zij moesten zijn, 17. Van wiens hand ontvangen, 25. Hoe oud, 26. Om te offeren niet met de moeder, 28. En op den dag van het offeren gegeten te worden, 29. Hetwelk alles besloten wordt met een vermaning tot gehoorzaamheid, 31. |
Wie van het geheiligde mag eten |
1 DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
2 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de 1heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij 2heiligen, 3afzonderen, opdat zij 4den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. | | 1 Dat is, die Gode van de kinderen Israëls geofferd werden. Zie Lev. 5 op vers 15.  Lev. 5:15 (kt.) Als een mens door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. |
2 Dat wordt gezegd Gode geheiligd te zijn, hetwelk Hem ter eer van het gemeen gebruik afgezonderd en tot een heilig einde bescheiden wordt. Alzo in het volgende vers. Insgelijks Ex. 13:2. Num. 3:13. Deut. 15:19. Anders: omdat zij Mij die heiligen.  Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Num. 3:13 Want alle eerstgeborene is Mijne; van den dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd allen eerstgeborene in Israël, van de mensen tot de beesten: zij zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. Deut. 15:19 Al het eerstgeborene dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een mannetje, zult gij den HEERE uw God heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren. |
3 Te weten, dat zij van die niet eten, wanneer zij ergens mede verontreinigd, of anderszins onbekwaam zijn. |
4 Zie Lev. 18 op vers 21.  Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
3 Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen die de kinderen Israëls den HEERE heiligen, 5naderen zal, als zijn 6onreinheid op hem is, diezelve 7mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE. | | 5 Te weten, om van dezelve te eten. |
6 Van dewelke in Leviticus 15 en ook hier, vers 4, enz., gesproken wordt.  Leviticus 15 VERDER sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende: vers 4 Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein is van een dood lichaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat. |
7 Hebr. ziel. Alzo vers 6, enz. Zie Gen. 12 op vers 5.  vers 6 De mens dewelke dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond; en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
4 Niemand van het 8zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert 9dat onrein is van een dood lichaam, aof iemand wien 10het zaad der bijligging ontgaat. | | 8 Dat is, geslacht, of nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9.  Gen. 9:9 (kt.) Maar Ik, zie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, |
9 Hebr. het onreine van een ziel, dat is, van een dood lichaam. Zie Lev. 19 op vers 28.  Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. |
a Lev. 15:2.  Lev. 15:2 Spreekt tot de kinderen Israëls en zegt tot hen: Een ieder man als hij vloeiende zal zijn uit zijn vlees, zal om zijn vloed onrein zijn. |
10 Hebr. de bijligging des zaads. |
5 Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, 11naar al zijn onreinheid; | | 11 Dat is, met wat onreinheid hij zou mogen besmet wezen. |
6 De mens dewelke dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond; en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden. | | |
7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijn 12spijze. | | 12 Of: brood. Zie Lev. 3 op vers 11.  Lev. 3:11 (kt.) En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. |
8 bHet dode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE. | | b Ex. 22:31. Lev. 17:15. Ez. 44:31.  Ex. 22:31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen. Lev. 17:15 En alle ziel onder de inboorlingen of onder de vreemdelingen, die een dood aas of het verscheurde zal gegeten hebben, die zal zijn klederen wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal hij rein zijn. Ez. 44:31 Geen aas, noch wat verscheurd is, van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten. |
9 Zij zullen dan 13Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde 14daarover 15dragen en 16daarin sterven, als zij 17die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die 18hen heiligt. | | 13 Hebr. Mijn bewaring bewaren of onderhouding onderhouden. |
14 Om de heilige dingen van dewelke vers 7 gesproken is. Zie Lev. 21 op vers 22. Alzo in het volgende.  vers 7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijn spijze. Lev. 21:22 (kt.) De spijze zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten; |
15 Zie Lev. 5 op vers 1.  Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
16 Te weten in de zonde of straf hunner zonde, gelijk Nadab en Abihu wedervaren was, Lev. 10:1, 2. Anders: om die, te weten heilige dingen van dewelke gesproken is vers 7.  Lev. 10:1 EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. Lev. 10:2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN. vers 7 Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijn spijze. |
17 Dat is, die heilige dingen. |
18 Namelijk de priesters. Zie Lev. 21 op vers 8.  Lev. 21:8 (kt.) Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. |
10 Ook zal geen 19vreemde het heilige eten; een 20bijwoner des priesters en een dagloner zullen het heilige niet eten. | | 19 Dat is, die niet is van het priesterlijk geslacht; hoedanigen waren de andere Levieten en Israëlieten. Zie vers 12. Matth. 12:4.  vers 12 Maar als des priesters dochter een vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten. Matth. 12:4 Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesters alleen? |
20 Versta een die van buiten ingekomen zijnde, voor een tijd zijn woning en herbergplaats heeft bij den priester. Enigen verstaan dezen bijwoner van de dienstknechten; waarvan wij lezen Ex. 21:2, 3, enz.  Ex. 21:2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. Ex. 21:3 Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan. |
11 Wanneer dan nog de priester een ziel 21met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten. | | 21 Hebr. met de koping zijns gelds, dat is, met het geld waarmede hij koopt. |
12 Maar als des priesters dochter een 22vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten. | | 22 Dat is, die niet was van het priesterlijk geslacht, als vers 10.  vers 10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters en een dagloner zullen het heilige niet eten. |
13 Doch als des priesters dochter een weduwe of 23verstotene zal zijn en geen 24zaad hebben en tot haars vaders huis, cals in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zo zal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten. | | 23 Zie Lev. 21 op vers 7.  Lev. 21:7 (kt.) Zij zullen geen vrouw nemen die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen die van haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig. |
24 Dat is, kinderen. Alzo is dit woord genomen Gen. 4:25; 15:3. Lev. 20:2, enz.  Gen. 4:25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen. Gen. 15:3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn. Lev. 20:2 Gij zult ook tot de kinderen Israëls zeggen: Eenieder uit de kinderen Israëls of uit de vreemdelingen die in Israël als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen. |
c Lev. 10:14.  Lev. 10:14 Ook de beweegborst en den hefschouder zult gij in een reine plaats eten, gij en uw zonen en uw dochters met u; want tot uw bescheiden deel en uwer zonen bescheiden deel zijn zij uit de dankoffers der kinderen Israëls gegeven. |
14 En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen en zal het den priester 25met het heilige wedergeven. | | 25 Anders: zal den priester het heilige wedergeven. Versta wat het heilige gelijk of zoveel waard was; dewijl het gegetene niet wedergegeven kon worden. Zie Lev. 5:16.  Lev. 5:16 Zo zal hij wat hij zondigende heeft ontwend van de heilige dingen, wedergeven en zal deszelfs vijfde deel daarenboven toedoen, dat hij den priester geven zal; alzo zal de priester met den ram des schuldoffers voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. |
15 Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij den HEERE zullen geheven hebben; | | |
16 En hen doen dragen de 26ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. | | 26 Dat is, de straf der schuld of misdaad. Als vers 9 en Lev. 5:1.  vers 9 Zij zullen dan Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde daarover dragen en daarin sterven, als zij die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. Lev. 5:1 ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
De vrijwillige offers |
17 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
18 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: 27Zo wie uit het huis Israëls en uit de 28vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun 29geloften, en naar al hun vrijwillige offers, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; | | 27 Hebr. Man man. |
28 Versta dezulken die de religie der Israëlieten aangenomen hadden en beleden. |
29 Zie van deze Lev. 7 op vers 16.  Lev. 7:16 (kt.) En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. |
19 Het zal 30naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten. | | 30 Zie Lev. 1 op vers 3.  Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
20 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou 31niet aangenaam zijn voor u. | | 31 Hebr. niet naar aangenaamheid, of welgevallen. Alzo in het volgende vers. Versta niet aangenaam den Heere. Vgl. hiermede Lev. 1 de aant. op vers 4.  Lev. 1:4 (kt.) En hij zal zijn hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. |
21 dEn als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn. | | d Deut. 15:21; 17:1.  Deut. 15:21 Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE uw God niet offeren; Deut. 17:1 GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
22 Het blinde of gebrokene of verlamde of wratte of 32droge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven. | | 32 Zie Lev. 21 op vers 20.  Lev. 21:20 (kt.) Of die bultachtig of dwergachtig zal zijn, of een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht. |
23 Doch een os of 33kleinvee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer 34bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn. | | 33 Dat is, schapen en geiten. |
34 Dat is, mogen offeren. |
24 Het gedrukte of gestotene of gescheurde of gesnedene zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. | | |
25 Gij zult ook uit de hand 35des vreemden van al deze dingen uw God geen spijze offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. | | 35 Hebr. zoon van den vreemde of uitlander. Hiermede wordt van God bevolen, dat de offeranden die van de vreemden zouden geofferd worden (zie Ezra 6:8, 9, 10), moesten zonder gebrek zijn, zowel als de offeranden van de kinderen van Israël.  Ezra 6:8 Ook wordt van mij bevel gegeven wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet belette. Ezra 6:9 En wat nodig is, als jonge runderen en rammen en lammeren, tot brandoffers aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij; Ezra 6:10 Opdat zij offeranden van lieflijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen. |
26 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
27 Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den HEERE. | | |
28 Gij zult ook een os of kleinvee, hem en zijn jong, op één dag niet slachten. | | |
29 En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten. | | |
30 eHet zal op denzelven dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE. | | e Lev. 7:15.  Lev. 7:15 Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. |
31 Daarom zult gij Mijn geboden houden en dezelve doen; Ik ben de HEERE. | | |
32 En gij zult Mijn heiligen Naam 36niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls 37geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilig, | | 36 Dat is, niet maken gelasterd te worden, door iets te doen tegen Mijn geboden. |
37 Dat is, gehouden en verklaard worde voor dien God Die de overtreders straft en de vromen beloont. Zie Lev. 10 op vers 3.  Lev. 10:3 (kt.) En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aäron zweeg stil. |
33 Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik 38u tot een God zij; Ik ben de HEERE. | | 38 Zie Gen. 17 op vers 7.  Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |