Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wetten rakende de reinheid der priesters, in het treuren over de doden, vs. 1, enz. In hun huwelijken, 7. In de kuisheid van hun dochters, met de straf tegen dezelve, zo zij hoereren, 9. Van de reinheid van den hogepriester, in den rouw over de doden, 10. In het huwelijk, 13. Wet rakende degenen die het priesterdom niet mochten bedienen, uit oorzaak van lichamelijke gebreken hier verhaald, 16. Hoewel zij mochten van het heilige eten, 22. Maar niet in den tabernakel dienen, 23. |
De reinheid der priesters |
1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over 1een dode zal een priester zich niet 2verontreinigen onder zijn volken. |
| 1 Hebr. ziel. Zie Lev. 19 op vers 28 en onder, vers 11. |
| Lev. 19:28 (kt.) Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. vers 11 Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs
over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen. |
| 2 Te weten, met het dode lichaam aan te roeren, of ten grave te helpen, en rouw daarover te dragen, gelijk anderen deden die geen priesters waren. |
|
2 Behalve over zijn 3bloedvriend die hem ten naaste bestaat: over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon en over zijn dochter, en over zijn broeder; |
| 3 Zie Lev. 18 op vers 6. Sommigen begrijpen onder dit woord alhier niet alleen die in de twee volgende verzen uitgedrukt worden, maar ook de huisvrouw van den priester. |
| Lev. 18:6 (kt.) Niemand zal tot enige nabestaande zijns vleses naderen, om de schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE. |
|
3 En over zijn zuster die maagd is, hem 4nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen. |
| 4 Dat is, die zijn natuurlijke zuster is, en niet uit kracht van verdere maagschap of huwelijksverband of anderszins alzo genoemd wordt. |
|
4 Hij zal zich niet verontreinigen over een 5overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen. |
| 5 Het Hebreeuwse woord wordt in dezen zin ook genomen Jes. 16:8. Anderen nemen het voor huisvader of wettige man, in dezen zin dat een priester over zijn huisvrouw (met welk woord zij hun overzetting aanvullen) niet zou mogen rouw dragen; hoewel het schijnt dat dit niet ongeoorloofd was, omdat de priester Ezechiël zulks te doen in den zin had, maar zulks hem extraordinairlijk verboden werd, Ez. 24:16, enz. |
| Jes. 16:8 Want de velden van Hesbon zijn verflauwd, ook de wijnstok van Sibma, de heren der heidenen hebben zijn uitgelezen planten verpletterd; zij reiken tot Jáëzer toe, zij dwalen door
de woestijn; zijn scheuten zijn uitgespreid, zij zijn gegaan over zee. Ez. 24:16 Mensenkind, zie, Ik zal den lust uwer ogen van u wegnemen door een plaag; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen. |
|
5 Zij zullen op hun hoofd geen 6kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. |
| 6 Hebr. de kaalheid niet kaal maken.
|
|
6 Zij zullen hun God heilig zijn en 7den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuuroffers des HEEREN, 8de spijze huns Gods; daarom zullen zij 9heilig zijn. |
| 7 Zie Lev. 18 op vers 21. |
| Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
| 8 Zie Lev. 3 op vers 11. Alzo vss. 8, 21, 22 en Lev. 22:25. |
| Lev. 3:11 (kt.) En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. vers 8 Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. vers 21 Geen man uit het zaad van Aäron, den priester, in denwelken een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden om de spijze zijns Gods te offeren. vers 22 De spijze zijns Gods, van de allerheiligste dingen, en van de heilige dingen, zal hij mogen eten; Lev. 22:25 Gij zult ook uit de hand des vreemden van al deze dingen uw God geen spijze offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. |
| 9 Hebr. heiligheid. Dat is, naar heiligheid staan, en zij zullen ten aanzien van hun ambt voor heilig gehouden worden. |
|
7 Zij zullen geen vrouw nemen die een hoer of 10ontheiligde is, noch een vrouw nemen die van haar man 11verstoten is; want hij is zijn God heilig. |
| 10 Dat is, die geschoffeerd of geschonden is, of die in het openbaar of in het heimelijk hoererij bedreven heeft. Alzo vers 14. |
| vers 14 Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulken zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen. |
| 11 Dat is, verlaten door scheiding, hebbende tot dit einde en bewijs hiervan een scheidbrief van haar man ontvangen. Alzo vers 14. Num. 30:9. Ez. 44:22. |
| vers 14 Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulken zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen. Num. 30:9 Aangaande de gelofte ener weduwe of ener verstotene: alles waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal over haar bestaan. Ez. 44:22 Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jongedochters van het zaad van het huis Israëls, of een weduwe die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen. |
|
8 Daarom zult gij hem 12heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u 13heiligt. |
| 12 Dat is, voor heilig houden, gelijk de volgende woorden in dit vers uitwijzen. |
| 13 Dat is, Die u van andere mensen afzondert tot Zijn eigendom, door middel van het ambt der priesters, die gij daarom voor heilig en in waarde zult houden. Vgl. Lev. 20 de aant. op vers 8. |
| Lev. 20:8 (kt.) En onderhoudt Mijn inzettingen en doet dezelve; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. |
|
9 Als nu de dochter van enigen priester 14zal beginnen te hoereren, zij 15ontheiligt haar vader; met vuur zal zij verbrand worden. |
| 14 Anders: zich te ontheiligen met hoereren. |
| 15 Dat is, zij maakt dat haar vader veracht en voor onheilig gehouden en ten spot gesteld wordt. Zie gelijke manier van spreken Ps. 89:40. Jes. 43:28. |
| Ps. 89:40 Gij hebt het verbond Uws knechts tenietgedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. Jes. 43:28 Daarom zal Ik de oversten des heiligdoms ontheiligen, en Jakob ten ban overgeven en
Israël tot beschimpingen. |
|
10 En hij die de 16hogepriester onder zijn broederen is, 17op wiens hoofd de zalfolie gegoten is en wiens 18hand men gevuld heeft om 19die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet 20ontbloten, noch zijn klederen scheuren. |
| 16 Hebr. grote priester. Alzo 2 Kon. 12:10; 23:4. |
| 2 Kon. 12:10 Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. 2 Kon. 23:4 En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. |
| 17 Sommigen, deze woorden vergelijkende met Ex. 40:13, 14, 15. Lev. 8:12, 30. Ps. 133:2, oordelen dat na de eerste inwijding van Aäron en zijn zonen niemand meer der priesters is gezalfd geweest, dan de hogepriester alleen. |
| Ex. 40:13 En gij zult Aäron de heilige klederen aantrekken, en gij zult hem zalven en hem heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene. Ex. 40:14 Gij zult ook zijn zonen doen naderen, en zult hun de rokken aantrekken. Ex. 40:15 En gij zult hen zalven, gelijk als gij hun vader gezalfd zult hebben, dat zij Mij het priesterambt bedienen. En het zal geschieden dat hun hun zalving zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hun geslachten. Lev. 8:12 Daarna goot hij van de zalfolie op Aärons hoofd, en hij zalfde hem, om hem te heiligen. Lev. 8:30 Mozes nam ook van de zalfolie en van het bloed hetwelk op het altaar was, en sprengde het op Aäron, op zijn klederen en op zijn zonen en op de klederen zijner zonen met hem; en hij heiligde Aäron, zijn klederen en zijn zonen en de klederen zijner zonen met hem. Ps. 133:2 Het is gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aäron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen. |
| 18 Zie Lev. 7 op vers 37. |
| Lev. 7:37 (kt.) Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des vuloffers en des dankoffers; |
| 19 Zie van deze Ex. 28:4. |
| Ex. 28:4 Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een borstlap en een efod en een mantel en een rok vol oogjes, een hoed en gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen. |
| 20 Dat is, rouw dragen over een dode. Vgl. Lev. 10:6. |
| Lev. 10:6 En Mozes zeide tot Aäron en tot Eleázar en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft en grote toorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis Israëls, zullen dezen brand, dien de HEERE aangestoken heeft, bewenen. |
|
11 Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs
21over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen. |
| 21 Versta dit van den overpriester alleen; want den anderen was dit geoorloofd. Zie vers 2. |
| vers 2 Behalve over zijn bloedvriend die hem ten naaste bestaat: over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon en over zijn dochter, en over zijn broeder; |
|
12 En uit het heiligdom zal hij 22niet uitgaan, dat hij het heiligdom zijns Gods niet 23ontheilige, want de 24kroon der zalfolie zijns Gods is op hem; Ik ben de HEERE. |
| 22 Te weten, om het lijk te volgen. |
| 23 Te weten, met daar in te gaan nadat hij in het huis van zijn overleden vader of moeder zou geweest zijn of rouw gedragen hebben. |
| 24 Zie van deze Ex. 29:6 en Lev. 8 op vers 9. |
| Ex. 29:6 En gij zult den hoed op zijn hoofd zetten; de kroon der heiligheid zult gij aan den hoed zetten. Lev. 8:9 (kt.) En hij zette den hoed op zijn hoofd; en aan den hoed boven zijn aangezicht zette hij de gouden plaat, de kroon der heiligheid, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
|
13 Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. |
14 Een weduwe, of 25verstotene, of ontheiligde hoer, dezulken zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen. |
| 25 Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) Zij zullen geen vrouw nemen die een hoer of ontheiligde is, noch een vrouw nemen die van haar man verstoten is; want hij is zijn God heilig. |
|
15 En hij zal 26zijn zaad onder zijn volken niet 27ontheiligen; want Ik ben de HEERE, Die hem 28heiligt. |
| 26 Dat is, zijn kinderen. Alzo Gen. 4:25 en onder, vss. 17, 21. |
| Gen. 4:25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen. vers 17 Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad naar hun geslachten, in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen om de spijze zijns Gods te offeren. vers 21 Geen man uit het zaad van Aäron, den priester, in denwelken een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden om de spijze zijns Gods te offeren. |
| 27 Te weten, door tegen de voormelde wetten een huisvrouw voor zich te nemen. |
| 28 Dat is, afzondert tot een heiligen dienst. Alzo Ex. 28:3; 29:1 en onder, vers 23. |
| Ex. 28:3 Gij zult ook spreken tot allen die wijs van hart zijn, die Ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij voor Aäron klederen maken om hem te heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene. Ex. 29:1 DIT nu is de zaak die gij hun doen zult om hen te heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen: neem één var, het jong eens runds en twee volkomen rammen; vers 23 Doch tot den voorhang zal hij niet komen en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. |
|
16 Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
17 Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw 29zaad 30naar hun geslachten, in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen om 31de spijze zijns Gods te offeren. |
| 29 Dat is, zonen of nakomelingen, hetzij hoge- of onderpriesters. Alzo vers 21. |
| vers 21 Geen man uit het zaad van Aäron, den priester, in denwelken een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden om de spijze zijns Gods te offeren. |
| 30 Dat is, in wat tijden of eeuwen zij na u zouden mogen leven. |
| 31 Zie Lev. 3 op vers 11. |
| Lev. 3:11 (kt.) En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. |
|
18 Want geen man in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen: hij zij een blind man of kreupel of te 32kort of 33te lang in leden, |
| 32 Of: hebbende te weinig leden. Anders: kamuis, dat is, die een ingevallen neus heeft, zodat hij door denzelven spreekt. |
| 33 Anders: die overschot van leden heeft. |
|
19 Of een man in denwelken een breuk des voets of een breuk der hand zal zijn, |
20 Of die bultachtig of 34dwergachtig zal zijn, of 35een vel op zijn oog zal hebben, of droge schurftheid of etterige schurftheid, of die gebroken zal zijn aan zijn gemacht. |
| 34 Anders: dun, mager, rank, uitgeteerd. |
| 35 Anders: die schemering in zijn oog heeft. |
|
21 Geen man uit het zaad van Aäron, den priester, in denwelken een gebrek is, zal toetreden om de vuuroffers des HEEREN te offeren; een gebrek is in hem, hij zal niet toetreden om de spijze zijns Gods te offeren. |
22 De spijze zijns Gods, van de 36allerheiligste dingen, en van de 37heilige dingen, zal hij mogen eten; |
| 36 Hebr. heiligheden der heiligheden. Versta de toonbroden, de schuldoffers en zondoffers. |
| 37 Of: heiligheden. Versta de dankoffers, de eerstelingen en de tienden. |
|
23 Doch 38tot den voorhang zal hij niet komen en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is; opdat hij 39Mijn heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt. |
| 38 Dat is, het priesterlijk ambt zal hij niet bedienen. Zie van dit voorhangsel Lev. 4 op vers 6. |
| Lev. 4:6 (kt.) En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige. |
| 39 Dat is, de plaatsen Mijns heiligdoms. Versta door het heiligdom de tent der samenkomst, als te zien is Lev. 16:33, dewelke in het meervoud gesteld is, omdat zij had verscheidene delen: het voorhof, het heilige, het heilige der heiligen. |
| Lev. 16:33 Zo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesters en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen. |
|
24 En Mozes sprak zulks tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de kinderen Israëls. |