Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wetten bevelende den Israëlieten dat zij zullen heilig zijn, vs. 1, enz. Vader en moeder eren, de sabbatten onderhouden, 3. Afgoderij schuwen, 4. De dankoffers behoorlijk slachten en gebruiken, 5. Den arme gedachtig zijn in den oogst, 9. Hun naaste geen onrecht doen, noch buiten het gericht, noch in het gericht, 11. Ook in het hart hem niet tegen zijn, maar goeddoen met woorden en werken, uit rechte liefde, 17. Dingen die verscheiden zijn, niet ondereenvermengen, 19. Geen hoererij toelaten, 20. Wanneer zij de vruchten van het land Kanaän zouden eten, 23. Geen bloed eten, noch waarzeggerij, enz., gebruiken, 26. Geen heidense tekenen van rouw maken, 27. Noch hun dochters tot onkuisheid uitzetten, 29. Maar God en Zijn ordinantiën in waarde houden, 30. Niet de waarzeggers, 31. De ouden eren, 32. Den vreemdelingen recht doen, 33. Ja, eenieder in alle koophandelingen, 35. |
Voorschriften voor een heilig leven |
1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2 Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls en zeg tot hen: aGij zult 1heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben 2heilig. |
| a Lev. 11:44; 20:7, 26. 1 Petr. 1:16. |
| Lev. 11:44 Want Ik ben de HEERE uw God; daarom zult gij u heiligen en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte dat zich op aarde roert. Lev. 20:7 Daarom, heiligt u en weest heilig; want Ik ben de HEERE uw God. Lev. 20:26 En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijne zoudt zijn. 1 Petr. 1:16 Daarom dat er geschreven is: Zijt heilig, want Ik ben heilig. |
| 1 Dat is, leven naar al Mijn wetten en geboden, rakende de zeden, ceremoniën, en burgerlijke rechten; van welke alle enige in dit hoofdstuk verhaald worden. |
| 2 Niet alleen in gedachten, woorden en werken, maar ook in het Wezen de Heiligheid Zelve. |
|
3 bEenieder zal zijn 3moeder en zijn vader vrezen en cMijn sabbatten houden; 4Ik ben de HEERE uw God. |
| b Ex. 20:12. |
| Ex. 20:12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. |
| 3 De moeder wordt hier voor den vader genoemd, omdat de kinderen in hun jonkheid meest hun moeder behoeven, en in hun ouderdom sommigen die meest plegen te verachten. |
| c Ex. 31:13. Lev. 26:2. |
| Ex. 31:13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden bij uw geslachten; opdat men wete dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt. Lev. 26:2 Mijn sabbatten zult gij houden en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE. |
| 4 Zie Lev. 18 op vers 2. Alzo vss. 4, 10, 12, 14, enz. |
| Lev. 18:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben de HEERE uw God. vers 4 Gij zult u tot de afgoden niet keren en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. vers 10 Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE uw God. vers 12 En gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. vers 14 Gij zult den dove niet vloeken en voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE. |
|
4 Gij zult u tot de 5afgoden niet keren en du geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. |
| 5 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk nietige dingen of wat niets is. Waarom de apostel zeer wel zegt, dat de afgod in de wereld niets is, 1 Kor. 8:4, want het is een ijdel versiersel van des mensen ijdel hart, 1 Sam. 12:21. |
| 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. 1 Sam. 12:21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. |
| d Ex. 34:17. |
| Ex. 34:17 Gij zult u geen gegoten goden maken. |
|
5 En wanneer gij 6een dankoffer den HEERE offeren zult, 7naar uw welgevallen zult gij dat offeren. |
| 6 Zie Lev. 3 op vers 1. |
| Lev. 3:1 (kt.) EN indien zijn offerande een dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. |
| 7 Dat is, met uw goede genegenheid en vrijwillig en onbedwongen voornemen. Want deze dankoffers waren wel geboden, doch niet met een precies voorschrift, zodat het eenieder vrij was daarin te doen naar dat hij zich in zijn hart geroerd vond. Zie Lev. 7:16 en vgl. dit met het vrijwillig brandoffer, Lev. 1:3. |
| Lev. 7:16 En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. Lev. 1:3 Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
|
6 eTen dage van uw offeren en des anderen daags zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft, zal met het vuur verbrand worden. |
| e Lev. 7:16. |
| Lev. 7:16 En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. |
|
7 En zo het op den derden dag 8enigszins gegeten wordt, 9het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn. |
| 8 Hebr. etende gegeten wordt. |
| 9 Zie Lev. 7 op vers 18. |
| Lev. 7:18 (kt.) Want zo enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn; het zal hem niet toegerekend worden, het zal een afgrijselijk ding zijn; en de ziel die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. |
|
8 En zo wie dat eet, zal zijn 10ongerechtigheid dragen, omdat hij 11het heilige des HEEREN ontheiligd heeft; daarom 12zal dezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden. |
| 10 Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
| 11 Zie Lev. 5 op vers 15. |
| Lev. 5:15 (kt.) Als een mens door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. |
| 12 Zie Gen. 17 op vers 14. |
| Gen. 17:14 (kt.) En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken. |
|
9 fAls gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en wat 13van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. |
| f Lev. 23:22. Deut. 24:19. |
| Lev. 23:22 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult in uw inoogsten den hoek des velds niet ganselijk afmaaien en de opzameling van uw oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE uw God. Deut. 24:19 Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer handen. |
| 13 Dat is, het overblijfsel der aren die nog op te rapen zijn. |
|
10 Insgelijks zult gij uw wijngaard 14niet nalezen en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE uw God. |
| 14 Te weten, nadat de voornaamste druiven afgesneden zijn en de aflezing van den wijnberg ééns gedaan is. |
|
11 gGij zult niet stelen; en gij zult 15niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste. |
| g Ex. 20:15. |
| Ex. 20:15 Gij zult niet stelen. |
| 15 Of: niet loochenen dat gij iets van iemand in bewaring genomen hebt. |
|
12 hEn gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; 16want gij zoudt den 17Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
| h Ex. 20:7. Deut. 5:11. |
| Ex. 20:7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. Deut. 5:11 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de HEERE zal niet onschuldig houden dengene die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. |
| 16 Anders: en gij zult den Naam uws Gods niet, enz. |
| 17 Zie Lev. 18 op vers 21. |
| Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
|
13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des idagloners 18arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. |
| i Deut. 24:14. Jak. 5:4. |
| Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Jak. 5:4 Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des Heeren Zebaoth. |
| 18 Hebr. werk of arbeid. Zie Job 7 op vers 2. Jer. 22 op vers 13, enz. |
| Job 7:2 (kt.) Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, Jer. 22:13 (kt.) Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. |
|
14 Gij zult den dove niet vloeken en voor het aangezicht des blinden geen 19aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE. |
| 19 Hetwelk hem zou mogen kwetsen of doen vallen. |
|
15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; kgij zult het 20aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht 21des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
| k Deut. 1:17; 16:19. Spr. 24:23. |
| Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. Deut. 16:19 Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. |
| 20 Dat is, niet acht nemen in het oordelen en vonnissen op de hoedanigheid der personen, maar op den eis en de gerechtigheid van de zaak. Deze manier van spreken is ook Deut. 10:17. Ps. 82:2. Vgl. Deut. 1:17. Spr. 24:23. |
| Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; Ps. 82:2 Hoelang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela. Deut. 1:17 Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. |
| 21 Dat is, hem gunstig zijn en voorstaan in zijn onrecht. Zie deze manier van spreken ook Ex. 23:3. |
| Ex. 23:3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken in zijn twistige zaak. |
|
16 lGij 22zult niet wandelen als een 23achterklapper onder uw volken; gij 24zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE. |
| l Ex. 23:1. |
| Ex. 23:1 GIJ zult geen vals gerucht opnemen; en stel uw hand niet bij den goddeloze om een getuige tot geweld te zijn. |
| 22 Dat is, herwaarts en derwaarts te wandelen om kwade geruchten van zijn naaste te strooien, en nog andere te vernemen om die weder uit te breiden. Zie deze manier van spreken ook Spr. 11:13; 20:19. Jer. 6:28; 9:4. |
| Spr. 11:13 Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak. Spr. 20:19 Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; vermeng u dan niet met hem die met zijn lippen verlokt. Jer. 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelende in
achterklap; zij zijn koper en ijzer, zij zijn altemaal verdervers. Jer. 9:4 Wacht u een iegelijk van zijn vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elke broeder doet niets dan bedriegen, en elke vriend wandelt in achterklap. |
| 23 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een die over en weer over wat draagt, naar de wijze der kramers, die van den een kopen en aan den ander verkopen. Alzo is het met den achterklapper, die van den een wat hoort en den ander dat aanzegt, tot zijn eigen profijt en zijns naasten schade. |
| 24 Dat is, gij zult uw naaste niet alleen niet ombrengen, maar ook geen oorzaak zijn dat hij door valse getuigenis omgebracht wordt. |
|
17 mGij zult uw 25broeder in uw hart niet haten; ngij zult uw naaste 26naarstiglijk berispen en zult 27de zonde in hem niet verdragen. |
| m 1 Joh. 2:9, 11; 3:15. |
| 1 Joh. 2:9 Die zegt dat hij in het licht is, en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nog toe. 1 Joh. 2:11 Maar die zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij heen gaat; want de duisternis heeft zijn ogen verblind. 1 Joh. 3:15 Een iegelijk die zijn broeder haat, is een doodslager; en gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende. |
| 25 Dat is, uw naaste. Zie Gen. 19 op vers 7 en 29:4. Of: uw landsman. Zie Ex. 2:11. 1 Sam. 30:23. Hand. 22:1, alwaar het woord broeder voor landslieden genomen wordt. |
| Gen. 19:7 (kt.) En hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad. Ex. 2:11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen en bezag hun lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg. 1 Sam. 30:23 Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen dat ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die tegen ons kwam, in onze hand gegeven. Hand. 22:1 MANNEN broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal. |
| n Matth. 18:15. Luk. 17:3. |
| Matth. 18:15 Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen. Luk. 17:3 Wacht uzelven. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem. |
| 26 Hebr. bestraffende bestraffen. |
| 27 Anders: opdat gij de zonde voor hem of om zijnentwil niet draagt; dat is, de straf die hij verdiend had, met hem niet draagt. |
|
18 oGij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar pgij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. |
| o Matth. 5:39, 44. Luk. 6:27. Rom. 12:19. 1 Kor. 6:7. 1 Thess. 5:15. 1 Petr. 3:9. |
| Matth. 5:39 Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; Matth. 5:44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen; Luk. 6:27 Maar Ik zeg ulieden die dit hoort: Hebt lief uw vijanden, doet wel dengenen die u haten. Rom. 12:19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere. 1 Kor. 6:7 Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? 1 Thess. 5:15 Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde, maar jaagt allen tijd het goede na, zo jegens elkander als jegens allen. 1 Petr. 3:9 Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven. |
| p Matth. 5:43; 22:39. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8. |
| Matth. 5:43 Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Jak. 2:8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; |
|
19 Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten tezamen te doen hebben; quw akker zult gij niet 28met tweeërlei zaad bezaaien; en een kleed van 29tweeërlei stof, dooreenvermengd, zal aan u niet komen. |
| q Deut. 22:9. |
| Deut. 22:9 Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei bezaaien, opdat de volheid des zaads dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde. |
| 28 Alzo Deut. 22:9. |
| Deut. 22:9 Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei bezaaien, opdat de volheid des zaads dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde. |
| 29 Als van wol en linnen. Zie Deut. 22:11. |
| Deut. 22:11 Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk. |
|
20 En wanneer een man door 30bijligging des zaads bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den 31man 32versmaad, en 33geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven; 34die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden, want zij was niet 35vrijgemaakt. |
| 30 Vgl. Lev. 18:22. |
| Lev. 18:22 Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dat is een gruwel. |
| 31 Versta dien met welken zij ondertrouwd of getrouwd is geweest, en daarna van hem versmaad. Anders: bij eenieder versmaad, dat is, zo veracht, dat zij niet vrijgemaakt wordt, maar blijft in slavernij. |
| 32 Anders: aan een man ondertrouwd. |
| 33 Hebr. niet lossende gelost. |
| 34 Hebr. geseling of slaan zal geschieden. Zie van deze straf Deut. 25:2, 3. |
| Deut. 25:2 En het zal geschieden, indien de onrechtvaardige slagen verdiend heeft, dat de rechter hem zal doen nedervallen en hem doen slaan in zijn tegenwoordigheid, naar dat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn in getal. Deut. 25:3 Met veertig slagen zal hij hem doen slaan, hij zal er niet toedoen; opdat niet misschien, zo hij voortvoer hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder dan voor uw ogen verachtelijk gehouden worde. |
| 35 Want indien zij vrij ware geweest, zouden zij hebben moeten gedood worden, Deut. 22:24. |
| Deut. 22:24 Zo zult gij hen beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad en zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven, de jongedochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
|
21 En hij zal zijn schuldoffer den HEERE aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. |
22 En de priester zal met den ram des schuldoffers voor hem over zijn zonde die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des HEEREN verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde die hij gezondigd heeft. |
23 Als gij ook in dat land gekomen zult zijn en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, 36zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u 37onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. |
| 36 Dat is, gij zult de eerste vruchten voor onrein houden, als een voorhuid, en niet gebruiken, maar wegwerpen. |
| 37 Dat is, onrein en dienvolgens niet bekwaam om genuttigd te worden. |
|
24 Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht 38een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE. |
| 38 Dat is, zij moest den Heere toegeheiligd zijn, om Hem te loven voor de vruchtbaarheid der bomen; en hierom moesten zij aan de priesters gegeven zijn, die de spijze huns Gods aten. Hebr. heiligheid. |
|
25 En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, 39om het inkomen van dien voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE uw God. |
| 39 Dat is, opdat de Heere het inkomen daarvan voor ulieden vermeerdere. |
|
26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen 40vogelgeschrei acht geven, noch 41guichelarij plegen. |
| 40 Het Hebreeuwse woordje betekent niet alleen uit de vogels, maar ook uit andere dingen iets aanmerken en waarnemen, om door ijdele kunst iets dat verborgen is, te openbaren of te voorzeggen. Alzo is dit woord ook gebruikt 2 Kon. 21:6. 2 Kron. 33:6. |
| 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kron. 33:6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. |
| 41 Het Hebreeuwse woord betekent met verblinding der ogen toveren, waardoor men meent te zien wat er niet is; gelijk het van enigen genomen wordt Deut. 18:10. 2 Kon. 21:6. 2 Kron. 33:6. Jes. 2:6; 57:3. Jer. 27:9. Anderen verstaan het van de dagverkiezing of waarzeggerij uit het aanschouwen van de wolken en de gestaltenis des hemels, dewelke sterrenkijkerij genoemd wordt. |
| Deut. 18:10 Onder u zal niet gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar, 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 2 Kron. 33:6 En hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. Jes. 2:6 Maar Gij hebt Uw volk, het huis Jakobs, verlaten; want zij zijn vervuld met goddeloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars, gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen. Jes. 57:3 Doch nadert gijlieden hiertoe, gij kinderen der guichelares, gij overspelig zaad, en gij die hoererij bedrijft. Jer. 27:9 Gijlieden dan, hoort niet naar uw profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw dromers, en naar uw guichelaars, en naar uw tovenaars, dewelke tot u spreken, zeggende: Gij zult den koning van Babel niet dienen. |
|
27 rGij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. |
| r Lev. 21:5. |
| Lev. 21:5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. |
|
28 sGij zult om een 42dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. |
| s Deut. 14:1. |
| Deut. 14:1 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. |
| 42 Hebr. ziel, dat is, om het dode lichaam van een mens. Alzo Lev. 21:1, 11; 22:4. Num. 9:6. Ps. 16:10. |
| Lev. 21:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. Lev. 21:11 Hij zal ook bij geen dode lichamen komen; zelfs
over zijn vader en over zijn moeder zal hij zich niet verontreinigen. Lev. 22:4 Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein is van een dood lichaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat. Num. 9:6 Toen waren er lieden geweest, die over het dode lichaam eens mensen onrein waren en op denzelven dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag. Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. |
|
29 Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere en het land met schandelijke daden vervuld worde. |
30 Gij zult Mijn sabbatten houden en Mijn heiligdom zult gij 43vrezen; Ik ben de HEERE. |
| 43 Of: in ere houden, door na te volgen de wetten en ordinantiën die daarin moeten onderhouden worden, en daarin niet te verschijnen, onbekwaam zijnde door afgoderij of enige andere zonde en onreinheid. Zie Lev. 26:2. |
| Lev. 26:2 Mijn sabbatten zult gij houden en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de HEERE. |
|
31 tGij zult u niet keren tot de 44waarzeggers en tot de 45duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God. |
| t Lev. 20:6. |
| Lev. 20:6 Wanneer er een ziel is die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten en zal haar uit het midden haars volks uitroeien. |
| 44 Of: tot de waarzeggende geesten. Want het woord betekent zowel de geesten die over onbekende en verborgen dingen gevraagd zijnde, antwoord gaven, als de waarzeggers, zowel mannen als vrouwen, die de geesten vraagden om antwoord te krijgen. Zij worden wel naar het gemeen gebruik waarzeggers genoemd, maar zijn dezen naam in de daad onwaardig; omdat zij menigmaal valsheid antwoorden, en de waarheid niet dan om te bedriegen en schade te doen. Zie van dezen ook Lev. 20:27. Deut. 18:11. 1 Sam. 28:3, 9. 2 Kon. 21:6. 1 Kron. 10:13. Hand. 16:16. |
| Lev. 20:27 Als nu een man of vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal dezelve met stenen stenigen; hun bloed is op hen. Deut. 18:11 Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die den doden vraagt. 1 Sam. 28:3 Samuël nu was gestorven en gans Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars. 1 Sam. 28:9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, om mij te doden? 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 1 Kron. 10:13 Alzo stierf Saul in zijn overtreding waarmede hij overtreden had tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN, hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende, Hand. 16:16 En het geschiedde als wij tot het gebed heengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren groot gewin toebracht met waarzeggen. |
| 45 Het Hebreeuwse woord komt van weten, omdat deze lieden zich roemden en uitgaven veel te weten, namelijk niet alleen wat geschied en aan anderen onbekend was, maar ook wat nog geschieden zou, en hiertoe ijdele en duivelse kunsten gebruikten. Zie van dezen ook Lev. 20:6, 27. 1 Sam. 28:3, 9. Jes. 8:19. |
| Lev. 20:6 Wanneer er een ziel is die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten en zal haar uit het midden haars volks uitroeien. Lev. 20:27 Als nu een man of vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal dezelve met stenen stenigen; hun bloed is op hen. 1 Sam. 28:3 Samuël nu was gestorven en gans Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars. 1 Sam. 28:9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, om mij te doden? Jes. 8:19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt den waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen, zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? Zal men voor de levenden den doden vragen? |
|
32 Voor het grauwe haar zult gij opstaan en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE. |
33 vEn wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet 46verdrukken. |
| v Ex. 22:21. |
| Ex. 22:21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. |
| 46 Het woord betekent iemand óf door onwetendheid, óf wetens en willens, ja, ook met geweld in het zijne verkorten en ongelijk doen. |
|
34 De vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland; Ik ben de HEERE uw God. |
35 Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met 47de el, met het gewicht of met de 48maat. |
| 47 Versta allen regel van handmaat of voetmaat of enig instrument, waarmede men de lengte of breedte van enige dingen die vast aan elkander zijn, meet. |
| 48 Dat is, waarmede men enige natte waren, of ook droge die niet vast aaneen zijn, meet. |
|
36 xGij zult een rechte waag hebben, rechte 49weegstenen, een rechte 50efa en een rechte 51hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. |
| x Spr. 11:1; 16:11; 20:10. |
| Spr. 11:1 EEN bedrieglijke weegschaal is den HEERE een gruwel, maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen. Spr. 16:11 Een rechte waag en weegschaal zijn des HEEREN; alle weegstenen des zaks zijn Zijn werk. Spr. 20:10 Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is den HEERE een gruwel, ja, die beide. |
| 49 Dat is, gewichten. Want het was gebruikelijk, dat zij op de waag of schaal stenen in plaats van gewichten legden. Zie ook Deut. 25:13, 15. Spr. 16:11. Micha 6:11. |
| Deut. 25:13 Gij zult geen tweeërlei weegstenen in uw zak hebben, een groten en een kleinen. Deut. 25:15 Gij zult een volkomen en gerechten weegsteen hebben; gij zult een volkomen en gerechte efa hebben; opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Spr. 16:11 Een rechte waag en weegschaal zijn des HEEREN; alle weegstenen des zaks zijn Zijn werk. Micha 6:11 Zou Ik rein zijn met een goddeloze weegschaal, en met een zak van bedrieglijke weegstenen? |
| 50 Zie Lev. 5 op vers 11. |
| Lev. 5:11 (kt.) Maar indien zijn hand niet reiken kan aan twee tortelduiven of twee jonge duiven, zo zal hij die gezondigd heeft, tot zijn offerande brengen het tiende deel van een efa meelbloem ten zondoffer; hij zal geen olie daarover doen, noch wierook daarop leggen, want het is een zondoffer. |
| 51 Dit was een maat van natte waren, houdende zoveel als twee en zeventig gemene hoendereieren. Zie van dezelve Ex. 29:40. Lev. 23:13. Num. 15:4, 9. |
| Ex. 29:40 Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. Lev. 23:13 En zijn spijsoffer, twee tienden meelbloem, met olie gemengd, ten vuuroffer, den HEERE tot een lieflijken reuk; en zijn drankoffer van wijn, het vierde deel van een hin. Num. 15:4 Zo zal hij die zijn offerande den HEERE offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin olie. Num. 15:9 Zo zal hij tot een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie, de helft van een hin. |
|
37 Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden en zult ze doen; Ik ben de HEERE. |