Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet stelt het volk, op Gods bevel, voor de gruwelijke landplaag van allerlei ongedierte, en vermaant hen tot opwaken en betrachten van die, vss. 1, 2, enz. Insgelijks tot treuren en weeklagen, 8. Beveelt te vasten en te bidden, 14. |
Een sprinkhanenplaag |
1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Joël, den zoon van Pethuël: |
2 Hoort dit, gij 1oudsten, en neemt ter ore, alle inwoners des lands. Is 2dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer 3vaderen? |
| 1 Die in Juda de regering hebt en ervaring van zaken en tijden. Zie Ex. 3:16. Lev. 4:15, met de aantt. Of eenvoudiglijk: gij ouden, te weten van jaren, die meer beleefd hebt dan jongen of die van middelmatigen ouderdom zijn. |
| Ex. 3:16 Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
| 2 Weet gij, gedenkt u, van zulk een plaag, als in het volgende verhaald wordt? |
| 3 Ex. 10:4, 5, 6, 14, 15 wordt ook van een gruwelijke plaag der sprinkhanen over de Egyptenaars verhaald, maar die duurde zo lang niet, en er waren zoveel soorten niet van dat vernielende gedierte als hier in het land van Juda, het ene achter het andere; hoewel de verstoktheid des volks zo groot was, dat zij weinig gevoelen daarvan hadden tot bekering; waarom hen God door dezen profeet zoekt op te wekken, als het volgende uitwijst. |
| Ex. 10:4 Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw landpale brengen. Ex. 10:5 En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen dat ontkomen is, hetgeen dat ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten dat ulieden uit het veld voortkomt. Ex. 10:6 En zij zullen vervullen uw huizen en de huizen van al uw knechten en de huizen van alle Egyptenaars; dewelke uw vaders noch de vaderen uwer vaders gezien hebben van dien dag aan dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao. Ex. 10:14 En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaars, zeer zwaar; voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest en na dezen zullen er zulke niet wezen; Ex. 10:15 Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op en al de vruchten der bomen, die de hagel had overgelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland. |
|
3 4Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een 5ander geslacht. |
| 4 Vgl. Ex. 10:2. Ps. 78:4, 6. |
| Ex. 10:2 En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben. Ps. 78:4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Ps. 78:6 Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen; |
| 5 Dat is, het navolgende geslacht, of hun nakomelingen. |
|
4 Wat de 6rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten. |
| 6 Hebr. Het overige der rups; en zo in het volgende. Wanneer deze schrikkelijke en langdurende plaag der ongedierten, vergezelschapt met grote droogte, Juda is overkomen, is onzeker. Enigen passen het op den tijd van Elia en Elisa, of als Joram in Israël en Josafat in Juda regeerden. Zie 1 Kon. 17:1, enz. 2 Kon. 4:38. Anderen vergelijken het met Jer. 14:1. Insgelijks Amos 1:2; 4:6, 7, 8, 9, enz. Sommigen menen dat door deze schadelijke dieren figuurlijk verstaan worden de Assyriërs en Chaldeeën, die het land in de uiterste verwoesting zouden stellen. De profeet spreekt eensdeels in den verleden en tegenwoordigen tijd, anderdeels in den toekomenden, zie vers 15. Joël 2:1, enz., omdat deze plaag enige jaren geduurd heeft, Joël 2:25. Doch sommigen menen, dat dit oordeel nog toekomstig was, en dat de profeet profetischerwijze daarvan spreekt alsof het voor ogen ware. |
| 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. 2 Kon. 4:38 Als nu Elísa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan en zied moes voor de zonen der profeten. Jer. 14:1 HET woord des HEEREN dat tot Jeremía geschied is over de zaken der grote droogte. Amos 1:2 En hij zeide: De HEERE zal brullen uit Sion en Zijn stem verheffen uit Jeruzalem; en de woningen der herders zullen treuren en de hoogte van Karmel zal verdorren. Amos 4:6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Amos 4:7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk land werd beregend, maar het andere stuk land waar het niet op regende, verdorde. Amos 4:8 En twee, drie steden togen om tot één stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. vers 15 Ach die dag! Want de dag des HEEREN is nabij en zal als een verwoesting komen van den Almachtige. Joël 2:1 BLAAST de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn; want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij; Joël 2:25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden die de sprinkhaan, de kever en de kruidworm en de rups heeft afgegeten, Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb. |
|
5 Waakt op, gij dronkenen, en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers, om den nieuwen wijn, dewijl 7hij van uw mond is afgesneden. |
| 7 Doordien alle wijnstokken van het voorzeide gedierte ten enenmale bedorven waren, als volgt vers 7. Vgl. Amos 4:9. |
| vers 7 Het heeft Mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting en Mijn vijgenboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden. Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. |
|
6 Want een 8volk is opgekomen over Mijn land, machtig en zonder getal; zijn 9tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws. |
| 8 Versta de ontelbare menigte der voorzeide gedierten, die God, om des volks zonden vertoornd zijnde, op Zijn eigen heilig land zou laten komen, die oneigenlijk een volk of natie genoemd worden. Zie Joël 2:2 en vgl. Spr. 30:25, 26, en zie de aantt. aldaar. Van Kanaän, dat God Zijn land noemt, zie Hos. 9:3 met de aant. Alzo Joël 2:18. |
| Joël 2:2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. Spr. 30:25 De mieren zijn een onsterk volk, evenwel bereiden zij in den zomer haar spijze; Spr. 30:26 De konijnen zijn een machteloos volk, nochtans stellen zij hun huis in den rotssteen; Hos. 9:3 Zij zullen in des HEEREN land niet blijven, maar Efraïm zal weder in
Egypte keren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten. Joël 2:18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen. |
| 9 Dit betekent dezer dieren gretigheid, vratigheid en sterkte. Vgl. Openb. 9:8, 9, 10. |
| Openb. 9:8 En zij hadden haar als haar der vrouwen, en hun tanden waren als tanden der leeuwen. Openb. 9:9 En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruis hunner vleugelen was als een gedruis der wagens, wanneer vele paarden naar den strijd lopen. Openb. 9:10 En zij hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hun staarten; en hun macht was de mensen te beschadigen vijf maanden. |
|
7 10Het heeft 11Mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting en Mijn vijgenboom tot 12schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn 13wit geworden. |
| 10 Voorzeide volk, dat is, dat boze gedierte. |
| 11 Vgl. Hos. 2:8. Aldus spreekt God om te tonen dat Hij ook Zijn eigen creaturen en gaven niet verschoont, om de zonden der mensen te straffen. |
| Hos. 2:8 Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken. |
| 12 Dat is, hij vergaat, verdwijnt. Of: zwam. Anders: ontpelling, ontschorsing, zodat de schorsen of schellen afgegeten zijn, waardoor de vijgenboom als naakt, bloot en bleek wordt. Vgl. Jes. 24:7. |
| Jes. 24:7 De most treurt, de wijnstok kweelt, allen die blijhartig waren, zuchten. |
| 13 Of: bleek; daar integendeel de sappige ranken groen en schoon zijn. |
|
8 14Kerm als een jonkvrouw die met een 15zak omgord is vanwege den 16man harer jeugd. |
| 14 O Jeruzalem. |
| 15 Zie Gen. 37 op vers 34. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
| 16 Dat is, haar bruidegom, of jongeman (als sommigen), die gestorven is terwijl zij met hem in ondertrouw stond, of kort daarna. Dat is, rouwt bitterlijk. Vgl. Mal. 2:14, 15. |
| Mal. 2:14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt, daar zij toch uw gezellin en de huisvrouw uws verbonds is. Mal. 2:15 Heeft Hij niet maar één gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien enen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd. |
|
9 17Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, 18treuren. |
| 17 Zie Ex. 29:40. Lev. 2 op vers 1. Num. 15:5, 7, 10; 28:7. De zin is, dat zulke offeranden zeer weinig gebracht werden ten huize des Heeren, door gebrek van spijze en drank. Alzo vers 13. |
| Ex. 29:40 Met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestoten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ene lam. Lev. 2:1 (kt.) ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. Num. 15:5 En wijn ten drankoffer, een vierendeel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor één lam. Num. 15:7 En wijn ten drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een lieflijken reuk den HEERE. Num. 15:10 En wijn zult gij offeren ten drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van lieflijken reuk den HEERE. Num. 28:7 En zijn drankoffer zal zijn het vierendeel van een hin voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer des sterken dranks den HEERE offeren. vers 13 Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods. |
| 18 Omdat de godsdienst verlaten werd, en zij dienvolgens gebrek van onderhoud hadden. |
|
10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is 19verdroogd, de olie is 20flauw. |
| 19 Dewijl de wijnstokken verdord en bedorven zijn. Anders: beschaamd, omdat hij zijn vrucht niet voortbrengt. Figuurlijk gesproken. |
| 20 Gelijk de bomen gezegd worden flauw, krank, ziek te zijn, als zij niet dragen. |
|
11 21De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de 22tarwe en om de gerst; want de oogst des velds is vergaan. |
| 21 Of: Zijt beschaamd, gij akkerlieden, huilt, gij wijngaardeniers. |
| 22 Dit ziet op de akkerlieden, gelijk het volgende, van den wijnstok, op de wijngaardeniers. |
|
12 De wijnstok is 23verdord, de vijgenboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja, de 24vrolijkheid is 25verdord van de mensenkinderen. |
| 23 Of: beschaamd, als vers 10. |
| vers 10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw. |
| 24 Die er placht te wezen ten tijde van een goeden oogst. Zie Ps. 4:8. Jes. 16:10. Jer. 48:33. Hos. 9:1 met de aant. |
| Ps. 4:8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Jes. 16:10 Alzo dat de blijdschap en vrolijkheid weggenomen is van het vruchtbare veld, en in de wijngaarden wordt niet gezongen noch enig gejuich gemaakt; de druiventreder treedt geen wijn uit in de wijnbakken; Ik heb het vreugdegeschrei doen ophouden. Jer. 48:33 Zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want Ik heb den wijn doen ophouden uit de kuipen, men zal geen druiven treden met vreugdegeschrei; het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn. Hos. 9:1 VERBLIJD u niet, o Israël, tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens. |
| 25 Of: beschaamd onder, enz., als in het begin van dit vers. Dat is, gelijk het land gesteld is, alzo is ook het hart der mensen, alles is droevig, droog en confuus. De vrolijkheid durft (om zo te spreken) niet tevoorschijn te komen, omdat het overal vol treuren is. |
|
13 26Omgordt u en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars; gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods; want 27spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods. |
| 26 Te weten met zakken, tot teken van rouw, als vers 8, en hier terstond in de volgende woorden. |
| vers 8 Kerm als een jonkvrouw die met een zak omgord is vanwege den man harer jeugd. |
| 27 Als vers 9. |
| vers 9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren. |
|
14 a28Heiligt een vasten, roept een 29verbodsdag uit, verzamelt de 30oudsten en alle inwoners dezes lands ten huize des HEEREN uws Gods, en roept tot den HEERE. |
| a Joël 2:15. |
| Joël 2:15 Blaast de bazuin te Sion; heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. |
| 28 Dat is, u voorbereidende door een heilige betrachting van dit zware oordeel Gods, zo verordineert en stelt zekeren tijd aan, in welken gij samenkomende en u van spijze en drank onthoudende, u uitwendiglijk en inwendiglijk voor den Heere vernedert, uw boetvaardigheid openlijk betuigt en Hem om genade bidt. Alzo Joël 2:12, 15. |
| Joël 2:12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. Joël 2:15 Blaast de bazuin te Sion; heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. |
| 29 Zie Lev. 23 op vers 36. |
| Lev. 23:36 (kt.) Zeven dagen zult gij den HEERE vuuroffer offeren; op den achtsten dag zult gij een heilige samenroeping hebben en zult den HEERE vuuroffer offeren; het is een verbodsdag, gij zult geen dienstwerk doen. |
| 30 Dat is, regeerders. Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Hoort dit, gij oudsten, en neemt ter ore, alle inwoners des lands. Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen? |
|
15 31Ach die dag! Want bde 32dag des HEEREN is 33nabij en zal als een verwoesting komen van den 34Almachtige. |
| 31 Deze en de volgende woorden tot aan het einde van dit hoofdstuk nemen sommigen als een voorschrift (aan het volk van God door den profeet voorgesteld) van een boetvaardige weeklage tot God over de voorgemelde zware straf, in het einde van het voorgaande vers bijvoegende het woord zeggende:. Anderen houden het voor woorden van den profeet zelven, die met deze zijn klacht het volk voorgaat, om hen met zijn voorbeeld op te wekken en te bewegen tot hartelijke betrachting van dit oordeel Gods; beide in een goeden zin. |
| b Jes. 13:6. |
| Jes. 13:6 Huilt gijlieden, want de dag des HEEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van den Almachtige. |
| 32 Dat is, de bestemde tijd, waarin de Heere Zijn volk wil straffen. Alzo Joël 2:1, 2. Zie Ps. 37 op vers 13. Ez. 30:2. |
| Joël 2:1 BLAAST de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn; want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij; Joël 2:2 Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks vanouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten. Ps. 37:13 (kt.) De Heere belacht hem, want Hij ziet dat zijn dag komt. Ez. 30:2 Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Huilt: Ach die dag! |
| 33 Uit deze woorden leiden sommigen af, dat de hiervoor beschreven straf nog toekomstig of aanstaande was. Vgl. Joël 2:1, enz. Anderen menen, dat dit ziet op een ander toekomstig oordeel, dat nog zwaarder zou vallen dan het tegenwoordige, vanwege de ongevoeligheid en onboetvaardigheid des volks over deze schrikkelijke plaag der ongedierten en droogte. |
| Joël 2:1 BLAAST de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn; want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij; |
| 34 Die alle macht en genoegzaamheid heeft om wel te doen of te straffen, zodat niemand dezen Zijn dag zal kunnen ontgaan of weren. Zie van het Hebreeuwse woord schaddai Gen. 17 op vers 1 en vgl. Jes. 13:6. |
| Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Jes. 13:6 Huilt gijlieden, want de dag des HEEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van den Almachtige. |
|
16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het 35huis onzes Gods? |
| 35 Omdat er geen dankoffers worden gebracht noch geofferd; waaruit men kan afleiden, dat door spijze, in het voorgaande vermeld, niet alleen gemene spijze, maar ook bijzonderlijk de offeranden mogen verstaan worden. Vgl. Mal. 1:7, 12 en zie Lev. 3:11. Ez. 44:7 met de aant. |
| Mal. 1:7 Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk. Mal. 1:12 Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijze is verachtelijk. Lev. 3:11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. Ez. 44:7 Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen. |
|
17 De 36granen zijn onder hun kluiten verrot, de 37schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord. |
| 36 Het zaad dat er gezaaid is, is bedorven in de aarde, door grote hitte, gebrek van tijdigen regen, of andere schaden. |
| 37 Waarin de schatten, dat is, landvruchten (als Jer. 41:8, enz.), plegen opgedaan en bewaard te worden, de korenhuizen, voorraadschuren, enz., die zijn ledig en liggen woest, wil de profeet zeggen. |
| Jer. 41:8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe en gerst en olie en honing. Zo liet hij af en doodde hen niet in het midden hunner broederen. |
|
18 O, hoe zucht het 38vee! 39De runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide; ook zijn de 40schaapskudden verwoest. |
| 38 Vanwege gebrek van voeder. Figuurlijk gesproken, als vers 20: schreeuwt tot U. |
| vers 20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd. |
| 39 Of: Hoe zijn de runderkudden bedwelmd, of verbijsterd, verbaasd! Versta de kudden van grootvee. |
| 40 De kudden van kleinvee. |
|
19 Tot U, o HEERE, roep ik; want een 41vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken. |
| 41 Dat is, de grote hitte en droogte, of de voorgemelde plaag, en het vuur van Gods toorn. Zie Job 15:30, 34, met de aantt. Alzo in het volgende. |
| Job 15:30 Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas Zijns monds. Job 15:34 Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. |
|
20 Ook 42schreeuwt 43elk beest des velds tot U; want de 44waterstromen zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd. |
| 42 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 42 op vers 2 en vgl. Job 39:3. Ps. 147:9. Jona 3:8, met de aantt. |
| Ps. 42:2 (kt.) Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God. Job 39:3 Wie bereidt de raaf haar kost als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is? Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. Jona 3:8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterkelijk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld dat in hun handen is. |
| 43 Hebr. beesten des velds schreeuwt, dat is, elk beest, enz. |
| 44 Of: waterkolken, watergrachten. |