Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God verwijt Israël de afgodische vreugde in den oogsttijd, vs. 1. Die Hij hun wel zal doen vergaan, door den toekomstigen honger, wegvoering naar Assyrië, ontberen van den openbaren godsdienst, treuren en verwoesting van hun land, 2. Tegenstelling van valse en ware profeten, 7. Verdere klacht over Israëls diepe verdorvenheid, naar het voorbeeld hunner ondankbare afgodische voorvaderen, 9. God dreigt hun onvruchtbaarheid en kindermoord, 11. Gebed van den profeet om mindering der straf, 14. Verder verhaal van hun afgoderij, met aanzegging van Gods toorn en straffen, 15. |
De vergelding van Efraïms zonde |
1 VERBLIJD u niet, o Israël, tot 1opspringens toe, gelijk de 2volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt 3hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens. | | 1 Of: tot verheugens toe, tot vrolijkheid toe. Zie dezelfde manier van spreken Job 3:22. Het Hebreeuwse woord ziet op de uiterlijke gebaren en het bewijs van vreugde. Job 3:22 Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen als zij het graf vinden; |
2 Die ten tijde van een goeden oogst gewoon waren grote vreugde te bedrijven ter ere hunner afgoden, die zij hielden voor de auteurs van dien. Vgl. Ps. 4:8, en hier het volgende. Insgelijks Joël 1 op vers 12. Ps. 4:8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Joël 1:12 (kt.) De wijnstok is verdord, de vijgenboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja, de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen. |
3 Dat is, gij verheugt u over den oogst als over een beloning, die uw boelen, de afgoden, u zouden hebben gegeven vanwege uw geestelijke hoererij, dat is, afgoderij; en op alle plaatsen waar gij koren stapelt en dorst, en waar gij den wijn perst, dankt gij uw afgoden voor hetgeen dat Ik u gegeven heb. Vgl. Hos. 2:4, 7, 8, 11. Hos. 2:4 Want hunlieder moeder hoereert; die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven. Hos. 2:7 Zij bekent toch niet dat Ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl gebruikt hebben. Hos. 2:8 Daarom zal Ik wederkomen en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken. Hos. 2:11 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben. Maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten. |
2 De dorsvloer en de wijnkuip zal henlieden 4niet voeden, en de most zal 5haar 6liegen. | | 4 Hoewel zij zichzelven anders beloven. |
5 Of: tegen haar, onder haar, te weten deze hoer of overspeelster; of Efraïm, Israël. |
6 Dat is, hun hoop, die zij daarvan hebben, zal feilen en hen bedriegen, zij zullen het niet genieten, het zal voor den vijand zijn, en zij moeten ten lande uit, als volgt. Vgl. Hos. 8:7, en de manier van spreken met Job 40:28. Jes. 58:11. Hab. 3:17, en zie de aantt. aldaar. Hos. 8:7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden. Job 40:28 Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? Jes. 58:11 En de HEERE zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogten en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken. Hab. 3:17 Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, |
3 Zij zullen in des HEEREN 7land niet blijven, maar Efraïm zal weder in
8Egypte keren, 9en zij zullen in 10Assyrië het 11onreine eten. | | 7 Namelijk Kanaän, dat Gods land en erfenis dikwijls genoemd wordt. Zie Ps. 68 op vers 10. Joël 1:6; 3:2, enz. Ps. 68:10 (kt.) Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God; en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. Joël 1:6 Want een volk is opgekomen over Mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws. Joël 3:2 Dan zal Ik alle heidenen vergaderen en zal hen afvoeren in het dal van Jósafat; en Ik zal met hen aldaar rechten, vanwege Mijn volk en Mijn erfdeel, Israël, dat zij onder de heidenen hebben verstrooid, en Mijn land gedeeld; |
8 Zie Hos. 8 op vers 13. Hos. 8:13 (kt.) Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. |
9 Of: maar; indien men het verstaat van hulp in Egypte te zoeken tegen den Assyriër. Alsof God zeide: Zij mogen naar Egypte lopen zoveel zij willen, zij zullen evenwel naar Assyrië moeten. |
10 Waarheen zij gevankelijk zullen worden weggevoerd. |
11 Dat God in Zijn wet verboden had te eten, en waarvan zij etende, naar de wet der ceremoniën onrein werden. Vgl. Ez. 4:12, 13. Dan. 1:8, en hier het volgende vers. Ez. 4:12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen. Ez. 4:13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israëls hun brood onrein eten, onder de heidenen waarheen Ik hen verdrijven zal. Dan. 1:8 Daniël nu nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen dat hij zich niet mocht ontreinigen. |
4 Zij 12zullen den 13HEERE geen 14drankoffers doen van wijn, ook zouden zij Hem niet 15zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn als 16treurbrood; allen die dat zouden eten, zouden onrein worden; want hun brood zal voor hun 17ziel zijn, het zal in des HEEREN huis 18niet komen. | | 12 Wanneer zij in Assyrië zullen zijn weggevoerd en eten wat onrein is, van welken ellendigen toestand der Israëlieten in het voorgaande en volgende vers gesproken wordt. |
13 Als zijnde buiten Zijn land en de plaats, enz., die God tot offeren verordineerd had, en voorts geen gelegenheid noch middel hebbende om den Heere wat reins te offeren, als blijkt uit de voorgaande en volgende woorden. |
14 Hebr. uitstorten, uitgieten of uitspreiden van wijn, dat is, drankoffers van wijn offeren. Zie Ps. 16 op vers 4. Ps. 16:4 (kt.) De smarten dergenen die een anderen god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. |
15 Dat is, aangenaam of behaaglijk, als Jer. 6:20. Mal. 3:4. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Mal. 3:4 Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den HEERE zoet wezen, als in de oude dagen en als in de vorige jaren. |
16 Hebr. brood der treurenden of rouwenden, dat is, leedspijze, die men eet in sterfhuizen; zulks alles was naar de wet der ceremoniën onrein. Zie Lev. 21:1, enz.; 22:4, enz. Num. 19:14. Deut. 26:14, enz. Ook waren zij gehouden te offeren met vreugde, Deut. 12:6, 7, waarom sommigen door brood of spijze de offeranden verstaan. Zie Lev. 3:11; 21:6. Num. 28:2. Ez. 44:7. Lev. 21:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. Lev. 22:4 Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein is van een dood lichaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat. Num. 19:14 Dit is de wet wanneer een mens zal gestorven zijn in een tent: al wie in die tent ingaat en al wie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn. Deut. 26:14 Ik heb daarvan niet gegeten in mijn leed en heb daarvan niets weggenomen tot iets onreins, noch daarvan gegeven tot een dode; ik ben der stem des HEEREN mijns Gods gehoorzaam geweest, ik heb gedaan naar alles wat Gij mij geboden hebt. Deut. 12:6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandoffers en uw slachtoffers en uw tienden en het hefoffer uwer hand, en uw geloften en uw vrijwillige offers en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. Deut. 12:7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE uw God gezegend heeft. Lev. 3:11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. Lev. 21:6 Zij zullen hun God heilig zijn en den Naam huns Gods zullen zij niet ontheiligen; want zij offeren de vuuroffers des HEEREN, de spijze huns Gods; daarom zullen zij heilig zijn. Num. 28:2 Gebied den kinderen Israëls en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor Mijn vuuroffers, Mijn lieflijken reuk, zult gij waarnemen om Mij te offeren op zijn gezetten tijd. Ez. 44:7 Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen. |
17 Dat is, hun spijze, hun eten en drinken, hun maaltijden, zullen alsdan, in hun ballingschap, wezen over hun doden, die zij verloren hebben, of als over hun doden (vgl. Ez. 24:17), dewijl zij in gedurigen rouw zullen leven, en overzulks onrein zijn. Alzo wordt het woord ziel genomen voor een dood lichaam of een dode, Lev. 19:28. Ps. 16:10. Zie de aantt. aldaar. Anders: voor hun eigen personen, of: voor henzelven (gelijk het Hebreeuwse woord ook genomen wordt). Dat is, zij eten en drinken voor zichzelven, maar niet Mij ter eer (als Hos. 8:13); dewijl enigen verstaan dat in dit vers niet gesproken wordt van den staat der ballingschap, maar van hetgeen de Israëlieten nu deden en tot de ballingschap toe doen zouden. Vgl. Zach. 7:5, 6. Ez. 24:17 Houd stil van kermen, gij zult geen dodenrouw maken; bind uw hoed op u en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden en zult der lieden brood niet eten. Lev. 19:28 Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE. Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Zach. 7:5 Spreek tot het ganse volk dezes lands en tot de priesters, zeggende: Toen gij vasttet en rouwklaagdet in de vijfde en in de zevende maand, namelijk nu zeventig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast? Zach. 7:6 Of als gij at en als gij dronkt, waart gij het niet die daar at en gij die daar dronkt? |
18 Dat is, zulks, als zijnde onrein, mag men in Gods huis niet brengen, noch daarvan offeren. |
5 Wat zult gijlieden dan doen op een 19gezetten hoogtijdag, en op een feestdag des HEEREN? | | 19 Wanneer men naar Mijn gebod voor Mij moest offeren met vreugde, daar gij zonder offer en in rouw zult zitten buiten uw land. Zie Num. 10:10. Deut. 12:12, enz., en vgl. Hos. 3:4, en de aantt. op het voorgaande vers. Num. 10:10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid en in uw gezette hoogtijden en in de beginselen uwer maanden zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers en over uw dankoffers; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE uw God. Deut. 12:12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gijlieden, en uw zonen en uw dochters, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet die in uw poorten is, want hij heeft geen deel noch erve met ulieden. Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. |
6 Want zie, zij 20gaan daarheen vanwege de 21verstoring; 22Egypte zal hen verzamelen, 23Mof zal hen 24begraven; 25begeerte zal er zijn naar hun zilver, 26netelen zullen hen erfelijk bezitten, 27doornen zullen in hun 28tenten zijn. | | 20 Dat is, zullen voorzeker uit hun land moeten weggaan; of: zij gaan heen, dat is, zij gaan verloren, of verdwijnen. |
21 Die de Assyriër zou aanrichten. |
22 Uit deze woorden schijnt afgeleid te kunnen worden, dat er een gedeelte van Israël voor den Assyriër zou vluchten naar Egypte, menende aldaar wel ontvangen en geholpen te zullen worden, omdat zij den Assyriër verlatende, met den koning van Egypte gehandeld hadden. Zie Hos. 8 op vers 13. Maar hoe zij daarover zouden varen, wordt hun hier geprofeteerd. Sommigen gissen dat zij eerst tot die van Juda, daarna met dezelve naar Egypte getogen zijn. Hos. 8:13 (kt.) Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. |
23 De stad Memphis in Egypte, anders (naar sommiger gevoelen) ook genoemd Nof, Jes. 19:13. Zie de aant. aldaar. Jes. 19:13 De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij zullen ook Egypte doen dwalen, tot den uitersten hoek zijner stammen. |
24 En dienvolgens zullen zij in hun land niet wederkeren, maar in ballingschap omkomen. |
25 Men zal hun geld zoeken en roven. Of: de plezierige plaatsen, of gewenste schatten van hun zilver, die zal de netel erfelijk bezitten; begeerte voor begeerlijke dingen, die uit zilver waren, of met zilveren sieraad gepronkt. |
26 Hebr. netel, dat is, hun land en woonplaatsen zullen lang woest liggen en onbewoond blijven. Vgl. Jes. 32:13; 34:13. Hos. 10:8. Door de mensen versta hun land of plaatsen waar zij gewoond hebben. Zie Richt. 11:23. Jer. 49:1, met de aantt. Jes. 32:13 Op het land mijns volks zal de doorn en de distel opgaan; ja, op alle vreugdehuizen, in
de vrolijk huppelende stad. Jes. 34:13 En in haar paleizen zullen doornen opgaan, netelen en distelen in haar vestingen; en het zal een woning der draken zijn, een zaal voor de jongen der struisen. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Richt. 11:23 Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn? Jer. 49:1 TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden? |
27 Hebr. doorn of distel. Vgl. Job 31:40. Jes. 5:6; 7:24. Job 31:40 Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid. De woorden van Job hebben een einde. Jes. 5:6 En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeid noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal den wolken gebieden dat zij geen regen daarop regenen. Jes. 7:24 Dat men met pijlen en met den boog aldaar zal moeten gaan; want het ganse land zal doornen en distelen zijn. |
28 Ter plaatse waar hun heerlijke woningen zullen geweest zijn. |
7 De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding zijn gekomen; die van Israël zullen het 29gewaarworden; de 30profeet is een dwaas, de 31man des geestes is onzinnig; om de grootheid uwer ongerechtigheid is de 32haat ook groot. | | 29 Of: weten, bekennen, dat is, alsdan daaraan gedenken en bevinden, dat hun de waarheid gezegd is en dat hun valse profeten hen bedrogen hebben. Waarvan in het volgende. |
30 De valse profeten, die het volk vrede en voorspoed profeteren. |
31 De profeet die zich valselijk beroemt van Gods Geest gedreven te worden, of geestelijke gezichten en openbaringen van God te hebben. Vgl. Ez. 13:3. Hier zegt God Zelf van de valse profeten hetgeen de verleiders en wereldse mensen ten onrechte plegen te zeggen van Gods ware profeten. Zie 2 Kon. 9:11. Jer. 29:26, enz. Anders: de man des winds, dat is, die met ijdelheid en leugen omgaat. Vgl. Micha 2:11. Ez. 13:3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben! 2 Kon. 9:11 En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak. Jer. 29:26 De HEERE heeft u tot priester gesteld in plaats van den priester Jójada, dat gij opzieners zoudt zijn in des HEEREN huis over allen man die onzinnig is en zich voor een profeet uitgeeft, dat gij dien stelt in de gevangenis en in den stok. Micha 2:11 Zo er iemand is die met wind omgaat en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank; dat is een profeet dezes volks. |
32 Dit kan men verstaan van Efraïms groten haat of wederstand, wreveligheid, wederspannigheid tegen God en Zijn heilig Woord; of van Gods haat, die tegen Efraïm groot is, dien Hij betonen zal in de voorgemelde dagen der bezoeking en vergelding, en waaruit ook voortkomt, dat Hij hen straft door valse profeten. |
8 33De wachter van Efraïm is met mijn God; maar de 34profeet is een 35vogelvangersstrik op al 36zijn wegen, een 37haat in het huis 38zijns Gods. | | 33 De ware profeten, die God onder de tien stammen heeft verwekt, houden bestendiglijk en vast aan mijn God en Zijn reinen dienst; als Elia, Elisa en anderen gedaan hebben, en ik ook doe. Zie van dezen titel der profeten Ez. 3 op vers 17, en vgl. wijders Jer. 12:3. Hos. 12:1. Insgelijks de manier van spreken met God te wandelen, Gen. 5:22. Zie de aant. aldaar. Anders: Is er een wachter van Efraïm met mijn God, de profeet is een vogelvangersstrik op al deszelfs wegen. Anders: Efraïms wachter behoorde met mijn God te zijn, maar, enz. Anders: Hij (de valse profeet, waarvan in het voorgaande vers) houdt wacht tegen Efraïm, die met mijn God is, dat is, hij loert op de Israëlieten die het met God en Zijn reinen godsdienst nog houden. Zie 1 Kon. 19:18, waarop het volgende ook niet kwalijk past. Vgl. Hos. 5:1, 2, en de aantt. aldaar. Ez. 3:17 (kt.) Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. Jer. 12:3 Maar Gij, o HEERE, kent mij, Gij ziet mij en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk hen uit als schapen ter slachting, en heilig hen tot den dag der doding. Hos. 12:1 DIE van Efraïm hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis Israëls met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen getrouw. Gen. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. Hos. 5:1 HOORT dit, gij priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. Hos. 5:2 En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een Tuchtmeester zijn. |
34 Versta de valse profeten, waarvan in het voorgaande gesproken. |
35 Dit kan men duiden op het geestelijk vangen en verstrikken der zielen, en van het lichamelijk loeren, betrappen, vangen en moorden der vromen, als in de voorgaande aant. is vermeld. |
36 Op alle straten en wegen in Israël; of: in al zijn eigen doen en handel is de valse profeet niet anders dan een strik, enz. |
37 Die met recht van God en alle vromen gehaat is, en niets dan Gods haat tegen Israël (Hos. 8:1 genoemd des Heeren huis) door al zijn verleiding en goddelozen handel verwekt en veroorzaakt. Hos. 8:1 DE bazuin aan uw mond; hij komt als een arend tegen het huis des HEEREN, omdat zij Mijn verbond hebben overtreden en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden. |
38 Efraïms, of des getrouwen wachters, van welken in het begin van dit vers gesproken. |
9 Zij hebben zich 39zeer diep verdorven, als in de dagen van 40Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid 41gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. | | 39 Hebr. Zij hebben verdiept, zij hebben verdorven. Zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45 op vers 5, en van het Hebreeuwse woord Hos. 5 op vers 2. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. Hos. 5:2 (kt.) En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een Tuchtmeester zijn. |
40 Gelijk die van Benjamin te Gibea tot gruwelijke boosheid vervallen waren, en een iegelijk in Israël deed wat hij wilde. Zie de historie Richteren 19, en vgl. Hos. 10:9. Richteren 19 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. Hos. 10:9 Sinds de dagen van Gíbea hebt gij gezondigd, o Israël; daar zijn zij staande gebleven; de strijd te Gíbea, tegen de kinderen der verkeerdheid, zal hen niet aangrijpen. |
41 Als Hos. 8:13. Zie aldaar. Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. |
10 Ik vond Israël als 42druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als de eerste vrucht aan den vijgenboom in haar beginsel; maar zij gingen in atot
43Baäl-Peor, en 44zonderden zich af tot die 45schaamte, en werden 46gans verfoeilijk naar hun boelerij. | | 42 Dat is, toen Ik Israël eerst tot Mijn volk aannam, waren zij Mij zo aangenaam als een wandelaar druiven zijn die hij vindt in een woestijn, en zo zoet als de eerste rijpe vijgen aan den vijgenboom. Vgl. Micha 7 op vers 1. Micha 7:1 (kt.) AI mij, want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. |
a Num. 25:3. Ps. 106:28. Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Ps. 106:28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baäl-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten. |
43 Der Moabieten afgod, om met hem geestelijk overspel of hoererij te bedrijven, waarop de lichamelijke ontucht gevolgd is. Zie Num. 25:1, 2, 3, enz., en de navolging van dit voorbeeld hunner voorvaderen 1 Kon. 16:31, 32, enz. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 25:2 En zij nodigden het volk tot de slachtoffers harer goden; en het volk at en het boog zich voor haar goden. Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. |
44 Met een bijzondere afgodische voorbereiding tot religieuzen dienst van dezen afgod. Het Hebreeuwse woord is hetzelfde waarvan de nazireeërs, dat is, de afgezonderden, hun naam hadden. Zie Num. 6:2, enz. Num. 6:2 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte eens nazireeërs, om zich den HEERE af te zonderen; |
45 Dien schandelijken afgod Baäl. Zie Jer. 3:24, 25. Jer. 3:24 Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters. Jer. 3:25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest. |
46 Hebr. verfoeiselen, of: verfoeilijkheden. Anders: daar waren verfoeilijkheden naar hun begeerte. Alle verfoeilijkheden waren daar in zwang, naar hun wil en lust, naar dat hun vuile lust en wens opgaf. Sommigen nemen het alsof God tegen elkander stelde, dat zij bij Hem daardoor zo verfoeilijk werden, als Hij hen tevoren zeer bemind had. |
11 Aangaande Efraïm, hunlieder 47heerlijkheid zal 48wegvliegen als een vogel, 49van de geboorte en van 50moeders buik en van de ontvangenis af. | | 47 Dat is, hun koninkrijk, gezegende staat, en specialijk de menigte hunner kinderen, waarmede zij versierd en verheerlijkt zijn, als in het volgende verklaard wordt. Zie Ps. 127:5. Spr. 17:6. Ps. 127:5 Welgelukkig is de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort. Spr. 17:6 De kroon der ouden zijn de kindskinderen, en der kinderen sieraad zijn hun vaderen. |
48 Dat is, zij zullen snellijk daarvan beroofd worden, en dezelve zo weinig weder kunnen verkrijgen als een ontvlogen vogel. |
49 Dat is, zo haast zij zullen geboren zijn, of: terwijl zij gedragen worden, of: zo haast zij zullen ontvangen zijn. |
50 Van de invoering van dit woord zie Richt. 13 op vers 5. Job 3 op vers 10. Richt. 13:5 (kt.) Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. Job 3:10 (kt.) Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen. |
12 Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal hen er toch van beroven, 51dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn. | | 51 Of: dat zij geen mensen zullen zijn, of: dat hun geen mens overblijve. Vgl. Spr. 30:14. Spr. 30:14 Een geslacht welks tanden zwaarden en welks baktanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de nooddruftigen van onder de mensen te verteren. |
13 Efraïm is gelijk als Ik 52Tyrus aanzag, die 53geplant is in een lieflijke woonplaats; maar Efraïm zal zijn kinderen 54moeten uitbrengen tot den 55doodslager. | | 52 Hebr. Tsor. Zie van deze stad Joz. 19 op vers 29. 1 Kon. 5 op vers 1. Jesaja 23. Ezechiël 27. Joz. 19:29 (kt.) En deze landpale wendt zich naar Rama en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib; 1 Kon. 5:1 (kt.) EN Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had. Jesaja 23 DE last van Tyrus. Huilt, gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Chittim is het aan hen openbaar geworden. Ezechiël 27 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
53 Dit schijnt te zien op de vastigheid, lieflijkheid en voorspoed in deze beide vergeleken plaatsen. |
54 Hebr. alsof men zeide: (is, of is gesteld, geschikt, gereed) om uit te brengen (vgl. Jes. 38:20 met de aant.), dat is, zal ze uit zijn schone woonplaatsen zelf moeten uitbrengen, enz. Jes. 38:20 De HEERE was gereed om mij te verlossen; daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen, al de dagen onzes levens, in het huis des HEEREN. |
55 De Assyriërs, hun vijanden. Vgl. Deut. 28:41. Job 27:14. Deut. 28:41 Zonen en dochters zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn, want zij zullen in gevangenis gaan. Job 27:14 Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden. |
14 56Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een b57misdragende baarmoeder en uitdrogende borsten. | | 56 De profeet zeer ontsteld en benauwd zijnde over deze schrikkelijke aanstaande ellenden van het volk, weet niets naders van den Heere te begeren, dan dat zij liever geen kinderen mochten hebben, dan dat die groot gemaakt zijnde, van den vijand zouden vermoord worden. Vgl. Luk. 23:29. Anders: Geef hun wat Gij geven zult, dat is, zulks als hun zonden verdienen en Uw gerechtigheid vereist. Luk. 23:29 Want zie, er komen dagen in welke men zeggen zal: Zalig zijn
de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben. |
b Luk. 23:29. Luk. 23:29 Want zie, er komen dagen in welke men zeggen zal: Zalig zijn
de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben. |
57 Hebr. van kinderen berovende. |
15 58Al hun boosheid is te cGilgal, 59want daar heb Ik hen gehaat om de boosheid hunner handelingen; Ik zal hen uit Mijn 60huis uitdrijven, Ik zal hen 61voortaan niet meer liefhebben; al hun dvorsten zijn 62afvalligen. | | 58 Dat is, de voornaamste afgoderij wordt aldaar bedreven, of: wat er overal van afgoderij in het land is, brengen zij daar tezamen; daar integendeel de gedachtenis der weldaden die hun God eenmaal in deze plaats bewezen had, hen van alle afgoderij behoorde af te schrikken. Zie Hos. 4 op vers 15; 12:12. Hos. 4:15 (kt.) Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. |
c Hos. 4:15; 12:12. Hos. 4:15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. |
59 Of: gewisselijk. |
60 Dat is, uit Mijn land of uit Mijn huisgezin, dat zij niet meer Mijn kinderen noch knechten zullen zijn. |
61 Hebr. niet toedoen of voortvaren hen lief te hebben, dat is, Ik zal hun niet langer weldoen. |
d Jes. 1:23. Jes. 1:23 Uw vorsten zijn afvalligen en metgezellen der dieven, eenieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wees doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwe komt voor hen niet. |
62 Of: wederstrevig, onbandig. |
16 Efraïm is 63geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht 64voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de 65gewenste vruchten van hun buik doden. | | 63 Gelijk een kruid van de hitte der zon gelijk als geslagen of anderszins gekwetst wordt, dat het niet kan groeien noch bloeien (vgl. Ps. 102:5), alzo is Efraïm van boven (van God) geslagen, dat zijn wortel onder verdord is. Vgl. Job 18:16. Amos 2:9. Jona 4:7, en zie het tegendeel Job 29:19. Ps. 102:5 Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten. Job 18:16 Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden. Amos 2:9 Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der ceders, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven en zijn wortels van onderen verdelgd. Jona 4:7 Maar God beschikte een worm des anderen daags in het opgaan van den dageraad; die stak den wonderboom, dat hij verdorde. Job 29:19 Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak. |
64 Hebr. maken, als Hos. 8:7. Zie aldaar. Hos. 8:7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden. |
65 Hebr. de begeerten van hun buik, dat is, hun gewenste lijfsvruchten. |
17 66Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en zij zullen 67omzwervende zijn onder de heidenen. | | 66 Dien ik dien, en aan Welken ik mij houd, als vers 8. vers 8 De wachter van Efraïm is met mijn God; maar de profeet is een vogelvangersstrik op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods. |
67 Vgl. Gen. 4:12, 14. 1 Kon. 14:15. Spr. 27:8. Hos. 7:13. Gen. 4:12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde. Gen. 4:14 Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan. 1 Kon. 14:15 De HEERE zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende. Spr. 27:8 Gelijk een vogel is die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man die omdoolt uit zijn plaats. Hos. 7:13 Wee hun, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden. Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugens tegen Mij. |