Statenvertaling.nl

sample header image

Hosea 7 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Hosea 7

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

God klaagt wijders over de gemene hittigheid in allerlei grove zonden, die zo ten hove onder de groten, als onder den gemenen man de overhand hadden, als te weten valsheid, stelen, roven, boosheid, leugen, goddeloze verbintenissen, dronkenschap, spotternij en heidense verbonden, vs. 1, enz. Vergezelschapt met een domme hovaardij, verstoktheid en ongevoeligheid, 8. Voorzegt hun Zijn rechtvaardige straffen, 12. Verdere klacht over hun huichelarij en onbekeerlijkheid, 13, 14, enz.
 
Efraïms algeheel zedelijk verval
1 TERWIJL Ik Israël 1genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid 2ontdekt, mitsgaders de boosheden van 3Samaría; want zij werken 4valsheid; en de dief 5gaat erin, de 6bende der straatschenders stroopt daarbuiten.
1 Dat is, bezig ben door Mijn profeten om de tien stammen tot bekering te vermanen, en hen tot geestelijken en lichamelijken welstand te brengen. Zie Ps. 30 op vers 3. Hos. 11:3. verwijsteksten
2 Dat is, zo wordt bevonden, dat de wortel en oorsprong van alle boosheid en ongebondenheid tegen de eerste en tweede tafel is in den stam van Efraïm, en voornamelijk in des konings hof te Samaria. Of: hun boosheid wordt ontdekt, door hun wederstrevigheid tegen al Mijn vermaningen, zodat zij zich ongeneeslijk tonen.
3 Zie 1 Kon. 16 op vers 24. verwijsteksten
4 Dat is, allerlei afgoderij en huichelarij, zijnde enkel bedrog en valsheid, waardoor zij het verbond met Mij breken. Zie Ps. 44:18, 21. Handelende insgelijks valselijk met den naaste. Zie Lev. 19:11. verwijsteksten
5 Stelen, roven en moorden is binnen en buiten vrij en heeft de overhand, zodat beide tafelen van Gods wet verbroken zijn.
6 Zie Hos. 5 op vss. 1, 2. verwijsteksten
 
2 En 7zij zeggen niet in hun hart, dat Ik al hun boosheid gedachtig ben; nu 8omsingelen hen hun handelingen, zij zijn 9voor Mijn aangezicht.
7 Dat is, zij denken niet eens dat Ik zulks alles zie en zoeken zal.
8 Als touwen, hen benauwende en verstrikkende, zodat zij niet zullen kunnen ontkomen; of als dienaars van justitie, om hen als misdadigen te vangen en voor het gericht te stellen, waarvan zij nu (dat is, weldra) de waarheid zullen bevinden.
9 Naakt en bloot, zij zijn Mij alle bekend, en Ik zal ze ter hand nemen om daarop te letten en recht te doen.
 
3 Zij 10verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugens.
10 De goddeloosheid van den koning en zijn vorsten was zo groot, dat zij vreugde en vermaak namen in de gruwelijke boosheid van de priesters en van het volk, als dienende tot stijving der afgoderij, waarin zij de vastigheid van hun staat stelden; zulks het volk wetende, maakten het zo gelijk hun koning het gaarne had, hoe erger hoe liever.
 
4 Zij bedrijven altezamen overspel; zij zijn gelijk een 11bakoven die heet gemaakt is van den bakker; die ophoudt van wakker te 12zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorzuurd zij.
11 Zij zijn zo verhit in de afgoderij en de aanklevende zonden als een brandende of gloeiende oven, en evenwel zo ongevoelig en zo zorgeloos daarover als de slapende bakker. Zie vers 6. verwijsteksten
12 Of: wakker te maken, dat is, hij slaapt zelf, en laat alles slapen en in rust, totdat men het brood in den oven zal steken, wanneer het deeg genoeg gerezen en doorzuurd is. Alzo laten zij den zuurdesem der boosheid voortgaan en den oven der afgoderij heet worden, totdat alles naar hun zin, op het allerergste, gesteld is. Vgl. Matth. 16:12. Luk. 12:1. Anderen aldus: die heet gemaakt wordt van den bakker, als hij ophoudt van op te wekken (te weten degenen die bakken zullen), nadat men het deeg heeft gekneed, totdat het doorzuurd is. verwijsteksten
 
5 13Het is de dag onzes konings; de vorsten maken 14hem krank 15door verhitting van den wijn; hij 16strekt zijn hand voort met de spotters.
13 Dit kan men nemen als woorden der vorsten en hovelingen. Anders: Op den dag onzes konings maken de vorsten hem krank. Door des konings dag kan men verstaan den dag zijner geboorte, als Gen. 40:20, of kroning, of een feestdag van hem ingesteld tot der kalveren dienst. Zie 1 Kon. 12:32, 33, en vgl. Job 1:4 met de aant. Matth. 14:6. verwijsteksten
14 Den koning; uit het voorgaande en volgende. Anders: maken zichzelven krank.
15 Dat is, door hete wijnteugen, of door het zuipen van heten wijn. Anders: met flessen van wijn.
16 Als hij krank is van den wijn, dan staat hij op met spotters en potsenmakers, die hem den tijd en de wijnkrankte zullen verdrijven; of wanneer hij dronken is, zo doet hij zulks, zodat het hof vol van ijdelheid en goddeloosheid is. Van spotters zie Ps. 1 op vers 1. Spr. 1:22; 9:7, enz. verwijsteksten
 
6 17Want zij 18voeren hun hart aan als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder 19bakker slaapt den gansen nacht; des morgens brandt hij als een vlammend vuur.
17 Of: Zekerlijk, gewisselijk.
18 Hebr. eigenlijk: doen hun hart naderen, dat is, zij geven zich daarop, drijven, vuren, stoken en hitsen zichzelven aan, om in het heimelijk lagen te leggen dengenen die hen tegen zijn, en die door praktijken in lijden, verdriet en om het leven te brengen, hetzij dat zij hun goddeloosheid niet toestaan, of anderszins een haat op hen hebben.
19 Hierdoor verstaan sommigen den koning, die het beleid en bestier van alle boze vonden zijn vorsten en raadsheren beveelt, en als hij de uitvoering daarvan in vollen zwang ziet, zijn plezier en lust daarin schept; of terwijl hij slaapt, zo zijn zijn vorsten met hun complicen doende, om tegen hem samen te zweren (waarvan in het volgende vers), en eer de koning daarop denkt, zulks in het werk stellen, zettende alles (om zo te spreken) in vuur en vlam.
 
7 Zij zijn altezamen 20verhit als een bakoven, en zij verteren hun 21rechters; al hun koningen 22vallen; er is niemand onder hen die tot Mij 23roept.
20 In boosheid en goddeloosheid.
21 Dat is, hun koningen, vorsten en regenten, als de volgende woorden verklaren, en vers 16. Vgl. Richt. 2 op vers 16. verwijsteksten
22 Dat is, worden om het leven gebracht, de een zweert samen tegen den ander, en slaat hem dood. Zie Gen. 14 op vers 10, en de historie hiervan 2 Kon. 15:8, enz., tot vers 32. Alzo onder, vers 16. verwijsteksten
23 Die Mij kent en om genade en hulp aanzoekt. Vgl. vss. 10, 13, 14. verwijsteksten
 
Efraïm steunt op vreemde volken
8 Efraïm, die a24verwart zich met de volken; Efraïm 25is een 26koek die 27niet is omgekeerd;
a Ps. 106:35. verwijsteksten
24 Door heidense huwelijken, gemeenschap van afgoderij en andere zonden, insgelijks ongeoorloofde verbonden. Zie vers 11, enz. Hos. 5:7, 13. verwijsteksten
25 Dat is, gelijk een koek.
26 Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 18 op vers 6. verwijsteksten
27 En dienvolgens halfgaar, die de hongerige Assyriërs evenwel zullen verslinden; of: aan de ene zijde verbrand, aan de andere rauw of ongaar, en overzulks onsmakelijk en bedorven, niet veel deugende (als men zegt) noch om te houden, noch om weg te werpen, gelijk een koek moet worden, wanneer zij op het vuur of de kolen verzuimd en niet waargenomen wordt. Deze gelijkenis wordt verscheidenlijk verklaard en op Efraïm gepast. Uit het voorgaande en navolgende schijnt dat God wil zeggen: Efraïm heeft zijn eigen geestelijke en lichamelijke welvaart verwaarloosd, en naar buiten tot de afgodische heidenen lopende, om bij dezelve zijn behoudenis te zoeken, is hij door derzelver gemeenschap zo bedorven, dat hij nauwelijks enig fatsoen of reuk en smaak (als men zegt) meer had, als een koek die half rauw, half verbrand, of geheel doorbrand en verschrompeld is. Sommigen duiden het op de onbekeerlijkheid, niettegenstaande Gods straffen, waarvan vers 10. verwijsteksten
 
9 28Vreemden verteren 29zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de 30grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.
28 Zie voorbeelden 2 Kon. 15:19, 20; insgelijks aldaar vers 29. verwijsteksten
29 Van Efraïm.
30 Dat is, hij wordt zwak en machteloos, en heeft er gevoel van, gelijk oude lieden die overal grauwe haren krijgen; nochtans blijft hij even stout en hardnekkig, als volgt.
 
10 bDies zal de 31hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles.
b Hos. 5:5. verwijsteksten
31 Omdat zij in dezen hun ellendigen toestand nog zo ongevoelig, opgeblazen en stout tegen Mij zijn. Zie Hos. 5:5 met de aant. verwijsteksten
 
11 Want Efraïm is als een 32botte duif, zonder 33hart; zij roepen 34Egypte aan, zij gaan heen tot 35Assur.
32 Dat is, domme, slechte, simpele duif, omdat men ze verlokken, verleiden en bepraten kan zoals men wil, stellende zich alleszins tot een spot. Dit wordt in het volgende verklaard.
33 Dat is, verstand. Zie Job 9 op vers 4. verwijsteksten
34 Zie 2 Kon. 17:3, 4. Hos. 5:13; 8:9; 12:2. verwijsteksten
35 Dat is, Assyrië, of den koning van Assyrië.
 
12 Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn 36net over hen uitspreiden, Ik zal hen als vogelen des hemels doen 37nederdalen; Ik zal hen 38tuchtigen, 39gelijk gehoord is in hun vergadering.
36 Dat is, Ik zal hen vangen, verstrikken en ruïneren door hun traktaten of handelingen met Egypte en Assur, gelijk men de vogels beslaat, vangt en verstrikt door het net. Vgl. Job 19:6. Ez. 12:13; 17:20; 19:8; 32:3, met de aantt. verwijsteksten
37 Daar zij omhoog menen te vliegen.
38 Met straffen en plagen. Zie Spr. 7 op vers 22. verwijsteksten
39 Hebr. naar de horing of het gehoor van of aan, in hun vergadering, dat is, gelijk Ik hun openlijk in Mijn wet en door Mijn profeten in hun bijeenkomsten voor de gemeente heb aangezegd en gedreigd. Zie 2 Kon. 17:13. verwijsteksten
 
13 Wee hun, want zij zijn van Mij 40afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben 41tegen Mij overtreden. Ik 42zou hen wel verlossen, maar zij spreken 43leugens tegen Mij.
40 Hier en daar afgodische en vleselijke hulp zoekende, zwervende als een verbijsterde vogel, die nergens rust vindt.
41 Of: zijn van Mij afgevallen. Zie 1 Kon. 8:50; 12 op vers 19. Insgelijks Jer. 2:8, 29, en vgl. Hos. 8:1; 14:10. verwijsteksten
42 Of: Ik heb hen wel verlost, of: Ik verlos hen wel, of: Als Ik hen verlos, enz., zo, enz. Zie 2 Kon. 14:25, 26, 27, 28. verwijsteksten
43 Wat hun goeds van Mij geschiedt, daarvan geven zij valselijk hun afgoden de eer. Of: zij beloven wel bekering en dankbaarheid, maar denken het niet.
 
14 Zij roepen ook niet tot Mij met hun 44hart, wanneer zij huilen op hun legers; 45om koren en most 46verzamelen zij zich, maar zij 47wederstreven tegen Mij.
44 Hun bidden en kermen tot Mij is enkel huichelarij, het is maar een gehuil, uit verdriet, murmurering en onverduldigheid, zonder geloof en bekering. Sommigen menen dat het volgende woord legers of bedden ziet op de plaatsen (als hoogten, tempelen, enz.) hunner afgoderij, die een geestelijk overspel is, zie Jes. 57:7, 8, met de aantt., waarop het volgende woord verzamelen niet kwalijk past. Vgl. ook Ez. 23:41. verwijsteksten
45 Anders: wanneer zij zich om koren en most verzamelen en tot Mij keren.
46 Om zulks van Mij te verkrijgen, maar metterdaad bewijzen zij alle wederspannigheid tegen Mij. Anders: maken zij zichzelven insnijdingen, te weten in hun vlees, naar de wijze der heidenen en afgodendienaars. Zie 1 Kon. 18:28 met de aant. verwijsteksten
47 Anders: zij wijken van Mij af, of wijken af tegen Mij, te weten rebellerende, dewijl zij evenzeer blijven hangen aan hun afgoderij, zelfs wanneer zij koren en most van Mij kwansuis verzoeken.
 
15 Ik 48heb hen wel getuchtigd en hunlieder armen 49gesterkt, maar zij denken 50kwaad tegen Mij.
48 Met woorden en slagen. Anders: Ik bind en sterk hun armen, te weten als een goed chirurgijn en medicijnmeester pleegt te doen. Vgl. vers 1. verwijsteksten
49 Dat is, matiglijk gekastijd, gevende hun nog kracht om de kastijding te verdragen, of alzo, dat Ik hen niet verteerde; of: als Ik bezig was om hen te cureren door Mijn heilzame tucht, zo voegde Ik Mij naar hun vermogen, ondersteunende hen met nodige krachten, en hun zwakheden dragende; of: Ik kastijdde hen wel, maar onderhield hun staat, dat zij niet te gronde gingen.
50 Mijn goeddoen vergelden zij Mij (in plaats van dankbaarheid) met kwade praktijken tegen Mij; beramende hoe zij hun bouwvalligen staat, zonder Mij en tegen al Mijn waarschuwingen en dreigementen, evenwel, als tot Mijn hoon en smaad, nog zouden kunnen vastmaken door afgodische, vleselijke en heidense hulp, daar zij Mij schuldig waren te danken voor al hetgeen dat er nog van hun staat overig en behouden is. Waarop het volgende mede ziet.
 
16 Zij 51keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn cals een 52bedrieglijke boog; hun 53vorsten vallen door het zwaard, vanwege de 54gramschap hunner tong; dit is hunlieder 55bespotting in 56Egypteland.
51 Zij lopen nagenoeg overal, hier en daar, maar tot Mij, bij Welken hun heil te zoeken is, komen zij niet. Vgl. Hos. 11:7. Of: zij tonen somtijds een schijn van bekering, maar zij bekeren zich niet inderdaad. Vgl. Hos. 6:4 met de aant. Anders eenvoudig aldus: Zij bekeren zich niet tot den Allerhoogste. verwijsteksten
c Ps. 78:57. verwijsteksten
52 Hebr. boog des bedrogs. Zie Ps. 78:57 met de aant. De zin is: Daar zij zich tot Mij behoorden te bekeren, gaan zij geheel andere wegen; daarom varen zij ook als volgt. verwijsteksten
53 Zie op vers 7. verwijsteksten
54 Dat is, omdat zij Mijn profeten, en dienvolgens Mijzelven, met bitterheid en toornigheid bejegenen. Vgl. Ps. 73:9. Of: omdat zij elkander schelden, bitter en scherp toespreken, zo zweert de een samen tegen den ander, en brengen zij elkander om hals, als vers 7. verwijsteksten
55 Dat is, de oorzaak hunner bespotting.
56 Waar zij hulp zoeken en groot krediet menen te hebben.

Einde Hosea 7