Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God klaagt wijders over de gemene hittigheid in allerlei grove zonden, die zo ten hove onder de groten, als onder den gemenen man de overhand hadden, als te weten valsheid, stelen, roven, boosheid, leugen, goddeloze verbintenissen, dronkenschap, spotternij en heidense verbonden, vs. 1, enz. Vergezelschapt met een domme hovaardij, verstoktheid en ongevoeligheid, 8. Voorzegt hun Zijn rechtvaardige straffen, 12. Verdere klacht over hun huichelarij en onbekeerlijkheid, 13, 14, enz. |
Efraïms algeheel zedelijk verval |
1 TERWIJL Ik Israël 1genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid 2ontdekt, mitsgaders de boosheden van 3Samaría; want zij werken 4valsheid; en de dief 5gaat erin, de 6bende der straatschenders stroopt daarbuiten. |
| 1 Dat is, bezig ben door Mijn profeten om de tien stammen tot bekering te vermanen, en hen tot geestelijken en lichamelijken welstand te brengen. Zie Ps. 30 op vers 3. Hos. 11:3. |
| Ps. 30:3 (kt.) HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. Hos. 11:3 Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam hen op Zijn armen, maar zij bekenden niet dat Ik hen genas. |
| 2 Dat is, zo wordt bevonden, dat de wortel en oorsprong van alle boosheid en ongebondenheid tegen de eerste en tweede tafel is in den stam van Efraïm, en voornamelijk in des konings hof te Samaria. Of: hun boosheid wordt ontdekt, door hun wederstrevigheid tegen al Mijn vermaningen, zodat zij zich ongeneeslijk tonen. |
| 3 Zie 1 Kon. 16 op vers 24. |
| 1 Kon. 16:24 (kt.) En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. |
| 4 Dat is, allerlei afgoderij en huichelarij, zijnde enkel bedrog en valsheid, waardoor zij het verbond met Mij breken. Zie Ps. 44:18, 21. Handelende insgelijks valselijk met den naaste. Zie Lev. 19:11. |
| Ps. 44:18 Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond. Ps. 44:21 Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden god uitgebreid, Lev. 19:11 Gij zult niet stelen; en gij zult niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste. |
| 5 Stelen, roven en moorden is binnen en buiten vrij en heeft de overhand, zodat beide tafelen van Gods wet verbroken zijn. |
| 6 Zie Hos. 5 op vss. 1, 2. |
| Hos. 5:1 (kt.) HOORT dit, gij priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. Hos. 5:2 (kt.) En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een Tuchtmeester zijn. |
|
2 En 7zij zeggen niet in hun hart, dat Ik al hun boosheid gedachtig ben; nu 8omsingelen hen hun handelingen, zij zijn 9voor Mijn aangezicht. |
| 7 Dat is, zij denken niet eens dat Ik zulks alles zie en zoeken zal. |
| 8 Als touwen, hen benauwende en verstrikkende, zodat zij niet zullen kunnen ontkomen; of als dienaars van justitie, om hen als misdadigen te vangen en voor het gericht te stellen, waarvan zij nu (dat is, weldra) de waarheid zullen bevinden. |
| 9 Naakt en bloot, zij zijn Mij alle bekend, en Ik zal ze ter hand nemen om daarop te letten en recht te doen. |
|
3 Zij 10verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugens. |
| 10 De goddeloosheid van den koning en zijn vorsten was zo groot, dat zij vreugde en vermaak namen in de gruwelijke boosheid van de priesters en van het volk, als dienende tot stijving der afgoderij, waarin zij de vastigheid van hun staat stelden; zulks het volk wetende, maakten het zo gelijk hun koning het gaarne had, hoe erger hoe liever. |
|
4 Zij bedrijven altezamen overspel; zij zijn gelijk een 11bakoven die heet gemaakt is van den bakker; die ophoudt van wakker te 12zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorzuurd zij. |
| 11 Zij zijn zo verhit in de afgoderij en de aanklevende zonden als een brandende of gloeiende oven, en evenwel zo ongevoelig en zo zorgeloos daarover als de slapende bakker. Zie vers 6. |
| vers 6 Want zij voeren hun hart aan als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; des morgens brandt hij als een vlammend vuur. |
| 12 Of: wakker te maken, dat is, hij slaapt zelf, en laat alles slapen en in rust, totdat men het brood in den oven zal steken, wanneer het deeg genoeg gerezen en doorzuurd is. Alzo laten zij den zuurdesem der boosheid voortgaan en den oven der afgoderij heet worden, totdat alles naar hun zin, op het allerergste, gesteld is. Vgl. Matth. 16:12. Luk. 12:1. Anderen aldus: die heet gemaakt wordt van den bakker, als hij ophoudt van op te wekken (te weten degenen die bakken zullen), nadat men het deeg heeft gekneed, totdat het doorzuurd is. |
| Matth. 16:12 Toen verstonden zij dat Hij niet gezegd had dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der farizeeën en sadduceeën. Luk. 12:1 DAARENTUSSEN
als vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der farizeeën, welke is geveinsdheid. |
|
5 13Het is de dag onzes konings; de vorsten maken 14hem krank 15door verhitting van den wijn; hij 16strekt zijn hand voort met de spotters. |
| 13 Dit kan men nemen als woorden der vorsten en hovelingen. Anders: Op den dag onzes konings maken de vorsten hem krank. Door des konings dag kan men verstaan den dag zijner geboorte, als Gen. 40:20, of kroning, of een feestdag van hem ingesteld tot der kalveren dienst. Zie 1 Kon. 12:32, 33, en vgl. Job 1:4 met de aant. Matth. 14:6. |
| Gen. 40:20 En het geschiedde ten derden dage, ten dage van Farao’s geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers en het hoofd van den overste der bakkers in het midden zijner knechten. 1 Kon. 12:32 En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. 1 Kon. 12:33 En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en offerde op dat altaar, rokende. Job 1:4 En zijn zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden heen en nodigden hun drie zusters om met hen te eten en te drinken. Matth. 14:6 Maar als de dag van Herodes’ geboorte gehouden werd, danste de dochter van Heródias in het midden van hen, en zij behaagde Herodes; |
| 14 Den koning; uit het voorgaande en volgende. Anders: maken zichzelven krank. |
| 15 Dat is, door hete wijnteugen, of door het zuipen van heten wijn. Anders: met flessen van wijn. |
| 16 Als hij krank is van den wijn, dan staat hij op met spotters en potsenmakers, die hem den tijd en de wijnkrankte zullen verdrijven; of wanneer hij dronken is, zo doet hij zulks, zodat het hof vol van ijdelheid en goddeloosheid is. Van spotters zie Ps. 1 op vers 1. Spr. 1:22; 9:7, enz. |
| Ps. 1:1 (kt.) WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. Spr. 1:22 Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten? Spr. 9:7 Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich schande; en die den goddeloze bestraft, zijn schandvlek. |
|
6 17Want zij 18voeren hun hart aan als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder 19bakker slaapt den gansen nacht; des morgens brandt hij als een vlammend vuur. |
| 17 Of: Zekerlijk, gewisselijk. |
| 18 Hebr. eigenlijk: doen hun hart naderen, dat is, zij geven zich daarop, drijven, vuren, stoken en hitsen zichzelven aan, om in het heimelijk lagen te leggen dengenen die hen tegen zijn, en die door praktijken in lijden, verdriet en om het leven te brengen, hetzij dat zij hun goddeloosheid niet toestaan, of anderszins een haat op hen hebben. |
| 19 Hierdoor verstaan sommigen den koning, die het beleid en bestier van alle boze vonden zijn vorsten en raadsheren beveelt, en als hij de uitvoering daarvan in vollen zwang ziet, zijn plezier en lust daarin schept; of terwijl hij slaapt, zo zijn zijn vorsten met hun complicen doende, om tegen hem samen te zweren (waarvan in het volgende vers), en eer de koning daarop denkt, zulks in het werk stellen, zettende alles (om zo te spreken) in vuur en vlam. |
|
7 Zij zijn altezamen 20verhit als een bakoven, en zij verteren hun 21rechters; al hun koningen 22vallen; er is niemand onder hen die tot Mij 23roept. |
| 20 In boosheid en goddeloosheid. |
| 21 Dat is, hun koningen, vorsten en regenten, als de volgende woorden verklaren, en vers 16. Vgl. Richt. 2 op vers 16. |
| vers 16 Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard, vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting in Egypteland. Richt. 2:16 (kt.) En de HEERE verwekte richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden; |
| 22 Dat is, worden om het leven gebracht, de een zweert samen tegen den ander, en slaat hem dood. Zie Gen. 14 op vers 10, en de historie hiervan 2 Kon. 15:8, enz., tot vers 32. Alzo onder, vers 16. |
| Gen. 14:10 (kt.) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 2 Kon. 15:8 In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaría, zes maanden. 2 Kon. 15:32 In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, koning van Juda. vers 16 Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard, vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting in Egypteland. |
| 23 Die Mij kent en om genade en hulp aanzoekt. Vgl. vss. 10, 13, 14. |
| vers 10 Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles. vers 13 Wee hun, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden. Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugens tegen Mij. vers 14 Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven tegen Mij. |
Efraïm steunt op vreemde volken |
8 Efraïm, die a24verwart zich met de volken; Efraïm 25is een 26koek die 27niet is omgekeerd; |
| a Ps. 106:35. |
| Ps. 106:35 Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken. |
| 24 Door heidense huwelijken, gemeenschap van afgoderij en andere zonden, insgelijks ongeoorloofde verbonden. Zie vers 11, enz. Hos. 5:7, 13. |
| vers 11 Want Efraïm is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Assur. Hos. 5:7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen. Hos. 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. |
| 25 Dat is, gelijk een koek. |
| 26 Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 18 op vers 6. |
| Gen. 18:6 (kt.) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
| 27 En dienvolgens halfgaar, die de hongerige Assyriërs evenwel zullen verslinden; of: aan de ene zijde verbrand, aan de andere rauw of ongaar, en overzulks onsmakelijk en bedorven, niet veel deugende (als men zegt) noch om te houden, noch om weg te werpen, gelijk een koek moet worden, wanneer zij op het vuur of de kolen verzuimd en niet waargenomen wordt. Deze gelijkenis wordt verscheidenlijk verklaard en op Efraïm gepast. Uit het voorgaande en navolgende schijnt dat God wil zeggen: Efraïm heeft zijn eigen geestelijke en lichamelijke welvaart verwaarloosd, en naar buiten tot de afgodische heidenen lopende, om bij dezelve zijn behoudenis te zoeken, is hij door derzelver gemeenschap zo bedorven, dat hij nauwelijks enig fatsoen of reuk en smaak (als men zegt) meer had, als een koek die half rauw, half verbrand, of geheel doorbrand en verschrompeld is. Sommigen duiden het op de onbekeerlijkheid, niettegenstaande Gods straffen, waarvan vers 10. |
| vers 10 Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles. |
|
9 28Vreemden verteren 29zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de 30grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet. |
| 28 Zie voorbeelden 2 Kon. 15:19, 20; insgelijks aldaar vers 29. |
| 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. 2 Kon. 15:20 Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elken man vijftig zilveren sikkelen; alzo keerde de koning van Assyrië weder en bleef daar niet in het land. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. |
| 29 Van Efraïm. |
| 30 Dat is, hij wordt zwak en machteloos, en heeft er gevoel van, gelijk oude lieden die overal grauwe haren krijgen; nochtans blijft hij even stout en hardnekkig, als volgt. |
|
10 bDies zal de 31hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles. |
| b Hos. 5:5. |
| Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. |
| 31 Omdat zij in dezen hun ellendigen toestand nog zo ongevoelig, opgeblazen en stout tegen Mij zijn. Zie Hos. 5:5 met de aant. |
| Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. |
|
11 Want Efraïm is als een 32botte duif, zonder 33hart; zij roepen 34Egypte aan, zij gaan heen tot 35Assur. |
| 32 Dat is, domme, slechte, simpele duif, omdat men ze verlokken, verleiden en bepraten kan zoals men wil, stellende zich alleszins tot een spot. Dit wordt in het volgende verklaard. |
| 33 Dat is, verstand. Zie Job 9 op vers 4. |
| Job 9:4 (kt.) Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? |
| 34 Zie 2 Kon. 17:3, 4. Hos. 5:13; 8:9; 12:2. |
| 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. Hos. 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. Hos. 8:9 Want zij zijn opgetogen naar
Assur, een woudezel die alleen voor zichzelven is; die van Efraïm hebben boelen om hoerenloon gehuurd. Hos. 12:2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. |
| 35 Dat is, Assyrië, of den koning van Assyrië. |
|
12 Wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn 36net over hen uitspreiden, Ik zal hen als vogelen des hemels doen 37nederdalen; Ik zal hen 38tuchtigen, 39gelijk gehoord is in hun vergadering. |
| 36 Dat is, Ik zal hen vangen, verstrikken en ruïneren door hun traktaten of handelingen met Egypte en Assur, gelijk men de vogels beslaat, vangt en verstrikt door het net. Vgl. Job 19:6. Ez. 12:13; 17:20; 19:8; 32:3, met de aantt. |
| Job 19:6 Weet nu dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld. Ez. 12:13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal. Ez. 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. Ez. 19:8 Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen. Ez. 32:3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen. |
| 37 Daar zij omhoog menen te vliegen. |
| 38 Met straffen en plagen. Zie Spr. 7 op vers 22. |
| Spr. 7:22 (kt.) Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien, |
| 39 Hebr. naar de horing of het gehoor van of aan, in hun vergadering, dat is, gelijk Ik hun openlijk in Mijn wet en door Mijn profeten in hun bijeenkomsten voor de gemeente heb aangezegd en gedreigd. Zie 2 Kon. 17:13. |
| 2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; |
|
13 Wee hun, want zij zijn van Mij 40afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben 41tegen Mij overtreden. Ik 42zou hen wel verlossen, maar zij spreken 43leugens tegen Mij. |
| 40 Hier en daar afgodische en vleselijke hulp zoekende, zwervende als een verbijsterde vogel, die nergens rust vindt. |
| 41 Of: zijn van Mij afgevallen. Zie 1 Kon. 8:50; 12 op vers 19. Insgelijks Jer. 2:8, 29, en vgl. Hos. 8:1; 14:10. |
| 1 Kon. 8:50 En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; 1 Kon. 12:19 (kt.) Alzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag. Jer. 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? En die de wet handelden, kenden Mij niet, en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden na dingen die
geen nut doen. Jer. 2:29 Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen tegen Mij overtreden, spreekt de HEERE. Hos. 8:1 DE bazuin aan uw mond; hij komt als een arend tegen het huis des HEEREN, omdat zij Mijn verbond hebben overtreden en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden. Hos. 14:10 Wie is wijs? Die versta deze dingen. Wie is verstandig? Die bekenne ze. Want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen. |
| 42 Of: Ik heb hen wel verlost, of: Ik verlos hen wel, of: Als Ik hen verlos, enz., zo, enz. Zie 2 Kon. 14:25, 26, 27, 28. |
| 2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. 2 Kon. 14:26 Want de HEERE zag dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren en dat Israël geen helper had. 2 Kon. 14:27 En de HEERE had niet gesproken dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas. 2 Kon. 14:28 Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
| 43 Wat hun goeds van Mij geschiedt, daarvan geven zij valselijk hun afgoden de eer. Of: zij beloven wel bekering en dankbaarheid, maar denken het niet. |
|
14 Zij roepen ook niet tot Mij met hun 44hart, wanneer zij huilen op hun legers; 45om koren en most 46verzamelen zij zich, maar zij 47wederstreven tegen Mij. |
| 44 Hun bidden en kermen tot Mij is enkel huichelarij, het is maar een gehuil, uit verdriet, murmurering en onverduldigheid, zonder geloof en bekering. Sommigen menen dat het volgende woord legers of bedden ziet op de plaatsen (als hoogten, tempelen, enz.) hunner afgoderij, die een geestelijk overspel is, zie Jes. 57:7, 8, met de aantt., waarop het volgende woord verzamelen niet kwalijk past. Vgl. ook Ez. 23:41. |
| Jes. 57:7 Gij stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren. Jes. 57:8 En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij wijkende ontdekt gij u en klimt op; gij maakt uw leger wijd en maakt u een verbond met enigen uit dezelve; gij hebt hun leger lief in elke plaats die gij ziet. Ez. 23:41 En gij zat op een heerlijk bed, voor hetwelk een tafel toegericht was, en op hetwelk gij Mijn reukwerk en Mijn olie gezet hadt. |
| 45 Anders: wanneer zij zich om koren en most verzamelen en tot Mij keren. |
| 46 Om zulks van Mij te verkrijgen, maar metterdaad bewijzen zij alle wederspannigheid tegen Mij. Anders: maken zij zichzelven insnijdingen, te weten in hun vlees, naar de wijze der heidenen en afgodendienaars. Zie 1 Kon. 18:28 met de aant. |
| 1 Kon. 18:28 En zij riepen met luider stem en zij sneden zichzelven met messen en met priemen naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. |
| 47 Anders: zij wijken van Mij af, of wijken af tegen Mij, te weten rebellerende, dewijl zij evenzeer blijven hangen aan hun afgoderij, zelfs wanneer zij koren en most van Mij kwansuis verzoeken. |
|
15 Ik 48heb hen wel getuchtigd en hunlieder armen 49gesterkt, maar zij denken 50kwaad tegen Mij. |
| 48 Met woorden en slagen. Anders: Ik bind en sterk hun armen, te weten als een goed chirurgijn en medicijnmeester pleegt te doen. Vgl. vers 1. |
| vers 1 TERWIJL Ik Israël genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaría; want zij werken valsheid; en de dief gaat erin, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten. |
| 49 Dat is, matiglijk gekastijd, gevende hun nog kracht om de kastijding te verdragen, of alzo, dat Ik hen niet verteerde; of: als Ik bezig was om hen te cureren door Mijn heilzame tucht, zo voegde Ik Mij naar hun vermogen, ondersteunende hen met nodige krachten, en hun zwakheden dragende; of: Ik kastijdde hen wel, maar onderhield hun staat, dat zij niet te gronde gingen. |
| 50 Mijn goeddoen vergelden zij Mij (in plaats van dankbaarheid) met kwade praktijken tegen Mij; beramende hoe zij hun bouwvalligen staat, zonder Mij en tegen al Mijn waarschuwingen en dreigementen, evenwel, als tot Mijn hoon en smaad, nog zouden kunnen vastmaken door afgodische, vleselijke en heidense hulp, daar zij Mij schuldig waren te danken voor al hetgeen dat er nog van hun staat overig en behouden is. Waarop het volgende mede ziet. |
|
16 Zij 51keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn cals een 52bedrieglijke boog; hun 53vorsten vallen door het zwaard, vanwege de 54gramschap hunner tong; dit is hunlieder 55bespotting in 56Egypteland. |
| 51 Zij lopen nagenoeg overal, hier en daar, maar tot Mij, bij Welken hun heil te zoeken is, komen zij niet. Vgl. Hos. 11:7. Of: zij tonen somtijds een schijn van bekering, maar zij bekeren zich niet inderdaad. Vgl. Hos. 6:4 met de aant. Anders eenvoudig aldus: Zij bekeren zich niet tot den Allerhoogste. |
| Hos. 11:7 Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen het wel tot den Allerhoogste, maar
niet één verhoogt Hem. Hos. 6:4 Wat zal Ik u doen, o Efraïm, wat zal Ik u doen, o Juda? Dewijl uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat. |
| c Ps. 78:57. |
| Ps. 78:57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. |
| 52 Hebr. boog des bedrogs. Zie Ps. 78:57 met de aant. De zin is: Daar zij zich tot Mij behoorden te bekeren, gaan zij geheel andere wegen; daarom varen zij ook als volgt. |
| Ps. 78:57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog. |
| 53 Zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) Zij zijn altezamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen die tot Mij roept. |
| 54 Dat is, omdat zij Mijn profeten, en dienvolgens Mijzelven, met bitterheid en toornigheid bejegenen. Vgl. Ps. 73:9. Of: omdat zij elkander schelden, bitter en scherp toespreken, zo zweert de een samen tegen den ander, en brengen zij elkander om hals, als vers 7. |
| Ps. 73:9 Zij zetten hun mond tegen den Hemel, en hun tong wandelt op de aarde. vers 7 Zij zijn altezamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen die tot Mij roept. |
| 55 Dat is, de oorzaak hunner bespotting. |
| 56 Waar zij hulp zoeken en groot krediet menen te hebben. |