Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De boetvaardige Israëlieten worden ingevoerd elkander vermanende tot bekering, met vertrouwen van Gods genade, vs. 1, enz. Gods klacht over Israëls onbestendigheid in het goede en hardnekkigheid in het kwade, 4. |
Boetvaardigheid en onbekeerlijkheid |
1 KOMT1 en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft verscheurd en Hij zal ons 2genezen; Hij heeft 3geslagen en Hij zal ons 4verbinden. |
| 1 Sommigen hechten deze woorden aan het laatste van het voorgaande hoofdstuk, als zijnde een onderlinge aanspraak en vermaning tot bekering, die de gelovigen alsdan tot elkander zullen gebruiken. |
| 2 Wat Assur noch Jareb doen kon, Hos. 5:13. Zie wijders Ps. 30 op vers 3. |
| Hos. 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. Ps. 30:3 (kt.) HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. |
| 3 Vgl. Ez. 7:9 met de aant. |
| Ez. 7:9 En Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben, Die slaat. |
| 4 Zie Job 5:18. Ps. 147:3. |
| Job 5:18 Want Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijn handen helen. Ps. 147:3 Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten. |
|
2 Hij zal ons na twee dagen 5levend maken; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht 6leven. |
| 5 Want zij (Efraïm en Juda, Hos. 5:14) waren als doden en begravenen, ten tijde als zij naar Assyrië en Babel waren weggevoerd (gelijk wij allen geestelijk dood waren door de zonde), zodat de verlossing was gelijk een opwekking uit de doden. Zie Ezechiël 37. Jes. 26:19, met de aantt. Gelijk nu de verlossing uit Babel een voorbeeld was van onze geestelijke verlossing door Christus, alzo kunnen deze schone evangelische woorden van dit en het volgende vers wijders bekwamelijk geduid worden op de verrijzenis van onzen Zaligmaker en ons Hoofd Jezus Christus ten derden dage, en op de heerlijke vruchten die het ganse lichaam van Christus, dat is, Zijn kerk, daarvan geniet. Zie Rom. 6:8, 11. Kol. 2:13; 3:1, 2, 3, enz. |
| Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. Ezechiël 37 DE hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen. Jes. 26:19 Uw doden zullen leven, ook
mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want Uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. Rom. 6:8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven, Rom. 6:11 Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levend zijt in Christus Jezus, onzen Heere. Kol. 2:13 En Hij heeft u, als gij dood waart in de misdaden en in de voorhuid uws vleses, mede levend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende; Kol. 3:1 INDIEN gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Kol. 3:2 Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Kol. 3:3 Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. |
| 6 Als nieuwgeboren kinderen, een nieuw mens, nieuwe creatuur, zullen wij in Zijn huis onder Zijn Vaderlijke gunst gelukzaliglijk leven en met vreugde wandelen in nieuwheid des levens, heiligheid en gerechtigheid, hier, en hierna in eeuwigheid. Zie Gen. 17:1. Ps. 4:7. Ez. 16:6, met de aantt. Insgelijks Luk. 1:75. Rom. 6:4, 8, 11. 2 Kor. 5:15, 17. Gal. 6:15. Ef. 2:15; 4:24. 1 Thess. 4:17; 5:10. 1 Petr. 2:2. |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Ez. 16:6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. Luk. 1:75 In heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens. Rom. 6:4 Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwheid des levens wandelen zouden. Rom. 6:8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven, Rom. 6:11 Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levend zijt in Christus Jezus, onzen Heere. 2 Kor. 5:15 Als die dit oordelen, dat indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien Die voor hen gestorven en opgewekt is. 2 Kor. 5:17 Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden. Gal. 6:15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Ef. 2:15 Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgemaakt, namelijk
de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot één nieuwen mens zou scheppen, vrede makende, Ef. 4:24 En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. 1 Thess. 4:17 Daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. 1 Thess. 5:10 Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven zouden. 1 Petr. 2:2 En als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; |
|
3 Dan zullen wij 7kennen, wij zullen vervolgen om den HEERE te kennen; Zijn 8uitgang is 9bereid als de 10dageraad; en Hij zal 11tot ons komen als een 12regen, als de 13spade regen en vroege regen 14des lands. |
| 7 Zie van zulke samenvoeging van twee woorden Ps. 45 op vers 5. De zin is: Wij zullen door des Heeren genade alsdan Hem en Zijn Messias kennen, en vuriglijk ijveren en zorg daarvoor dragen, dat wij in kennis mogen toenemen en wassen, totdat wij eindelijk na dezen de volmaaktheid bekomen. Zie Hos. 2:19. 1 Kor. 13:9, 10, en vergelijk hiermede hun vorigen staat, Hos. 4:1, 6; 5:4. |
| Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. Hos. 2:19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen. 1 Kor. 13:9 Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele; 1 Kor. 13:10 Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten dele is, tenietgedaan worden. Hos. 4:1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is, Hos. 4:6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten. Hos. 5:4 Zij stellen hun handelingen niet aan om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE kennen zij niet. |
| 8 Dat is, opgang, als wanneer de zon gelijk een bruidegom uit zijn slaapkamer uitgaat (Ps. 19:6). Versta de aankomst van God tot de verlossing Zijns volks uit de Babylonische gevangenis, en van den Heere Christus tot onze geestelijke verlossing. |
| Ps. 19:6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held om het pad te lopen. |
| 9 Of: gericht, geschikt. |
| 10 Zo aangenaam en lieflijk, insgelijks zo zeker en vast, als het aanbreken van den dag en het rijzen van de zon na de nachtelijke duisternis. |
| 11 Of: voor ons, tot ons best. |
| 12 Dat is, na een langdurige droogte, wanneer men zeer naar regen verlangd heeft. Vgl. Deut. 32:2. Job 29:23. Ps. 72:6. Ez. 34:26. |
| Deut. 32:2 Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. Job 29:23 Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond op als naar den spaden regen. Ps. 72:6 Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de droppelen die de aarde bevochtigen. Ez. 34:26 Want Ik zal dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn. |
| 13 Zie Deut. 11 op vers 14. De zin is, dat God niet zal feilen om Zijn weldadigheid aan Zijn kerk te bewijzen en te vervolgen, telkens op Zijn tijd, en specialijk Zijn genadewerk door Christus. |
| Deut. 11:14 (kt.) Zo zal Ik den regen uws lands geven te zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. |
| 14 Of: der aarde. |
|
4 15Wat zal Ik u doen, o Efraïm, wat zal Ik u doen, o Juda? Dewijl uw weldadigheid is als een 16morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat. |
| 15 Alsof de Heere zeide: Hoe kan Ik u anders doen dan Ik u dagelijks dreig? Hoe zou Ik u kunnen verschonen? Hier komt God weder tot de strafpredicatie, als het vervolg van den tekst uitwijst. |
| 16 Die haast opkomt en weder vergaat. Vgl. Hos. 13:3. God wil zeggen, dat zij somtijds zich gelieten en een schijn gaven, alsof zij zich wilden bekeren, maar dat zelfs die schijn terstond weder verdween; zo ver was het vandaar, dat zij zich metterdaad zouden bekeren. |
| Hos. 13:3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd. |
|
5 Daarom heb Ik hen 17behouwen door de profeten; Ik heb hen 18gedood door de redenen Mijns monds; en 19uw oordelen zullen 20voortkomen aan het licht. |
| 17 Dat is, hardelijk en scherpelijk bestraft en gescholden, gebruikende (als men zegt) een scherpe harde bijl tot een harden kwast. |
| 18 Dat is, allen troost en hulp ontzegd, en daarentegen het oordeel des doods, of van een dodelijk verderf, aangezegd. Zie Jer. 1 op vers 10, enz. |
| Jer. 1:10 (kt.) Zie, Ik stel u te dezen dage over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken en af te breken en te verderven en te verstoren, ook om te bouwen en te planten. |
| 19 Versta de oordelen, vonnissen of straffen, die Ik over u, o Efraïm en Juda, wil laten gaan. Hebr. uw oordelen zal, enz., dat is, elk oordeel, dat gij door uw veelvoudig en langdurig zondigen voor en na verdiend hebt. |
| 20 Dat is, zullen ten laatste uitbreken, voor den dag komen en in het openbaar voor al de wereld over uw openbare zonden geoefend en voor rechtvaardig bekend worden. Vergelijk de manier van spreken met Job 12:22; 28:11. Micha 7:9. Zef. 3:5. Dit schijnt de eenvoudigste overzetting dezer woorden te zijn. Anders: en (of opdat) het licht uwer oordelen zal voortkomen. |
| Job 12:22 Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduw brengt Hij voort in het licht. Job 28:11 Hij bindt de rivieren toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht. Micha 7:9 Ik zal des HEEREN gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste en mijn recht uitvoere; Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. Zef. 3:5 De rechtvaardige HEERE is in het midden van haar, Hij doet geen onrecht; allen morgen geeft Hij Zijn recht in het licht, er ontbreekt niet; doch de verkeerde weet van geen schaamte. |
|
6 21Want aIk heb lust tot weldadigheid en 22niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. |
| 21 Alsof God zeide: Gij zoudt mogen zeggen, dat gij immers niet in gebreke blijft in het offeren, volgens Mijn gebod; maar (wil God zeggen) het is u genoeg bekend, wat Ik dienaangaande u geboden en geleerd heb, als volgt. Vgl. Micha 6:6, 7, 8. |
| Micha 6:6 Waarmede zal ik den HEERE tegenkomen, en mij bukken voor den hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met eenjarige kalveren? Micha 6:7 Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Micha 6:8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? |
| a Matth. 9:13; 12:7. |
| Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 12:7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
| 22 Dat is, meer dan tot offer, niet tot offer alleen, als in het volgende lid gezegd wordt (vgl. Gen. 32:28. 1 Sam. 15:22. Spr. 8:10. Jer. 7:22; 16:14, met de aantt.); of eenvoudig: niet tot offer, te weten een huichelachtig offer, het uiterlijke offer in zichzelven, zonder geloof en boetvaardigheid (vgl. Ps. 50:12, 13, 14, 15. Jes. 1:11, enz.), en dan voorts meer dan in het volgende, dat is, en niet tot brandoffers, in gelijke betekenis als tevoren (vgl. Luk. 18:14), zodat het volgende verklaard wordt door het voorgaande. Beide manieren van spreken zijn in de Schrift van deze materie gebruikelijk; want somtijds wordt het uitwendige (als ook in zijn graad van God ingesteld zijnde) met het inwendige vergeleken, somtijds in zich alleen en zonder het inwendige aangemerkt en zonder meer verworpen, ja, zeer heftig gescholden, als een trouweloze verbondsbreking, gelijk hier ook in het volgende. |
| Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 1 Sam. 15:22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Spr. 8:10 Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver; en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud. Jer. 7:22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers. Jer. 16:14 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Ps. 50:12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid. Ps. 50:13 Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 50:15 En roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. |
|
7 Maar zij bhebben het 23verbond overtreden als 24Adam; 25daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. |
| b Hos. 8:1. |
| Hos. 8:1 DE bazuin aan uw mond; hij komt als een arend tegen het huis des HEEREN, omdat zij Mijn verbond hebben overtreden en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden. |
| 23 Dat Ik met hen en zij met Mij gemaakt hadden, door tussenkomen van offeranden. Zie Ps. 50 op vers 5. |
| Ps. 50:5 (kt.) Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande. |
| 24 Volgende de voetstappen van hun eersten voorvader, die, hoewel overvloediglijk van Mij begiftigd en gezegend zijnde, nochtans Mijn gebod overtrad en van Mij afviel. Vgl. Job 31:33. Jes. 43:27, met de aantt. Anders: als mensen, dat is, als lichtvaardige lieden plegen te doen. Of: als eens mensen, te weten verbond, dat is, alsof zij met een gering mens en niet met Mij, den almachtigen en rechtvaardigen God, te doen hadden. |
| Job 31:33 Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende! Jes. 43:27 Uw eerste vader heeft gezondigd, en uw uitleggers hebben tegen Mij overtreden. |
| 25 Dat is, daarin, in de substantie van het verbond en den godsdienst Mij bespottende met hun huichelachtige offers, die zij Mij hebben willen opdringen, alsof zij daarmede het verbond hadden voldaan. Anders: daar, te weten in Mijn heilig land, dat Ik hun had gegeven om Mij daarin te dienen en gehoorzaam te zijn. |
|
8 26Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid; zij is 27betreden van bloed. |
| 26 Dit wordt bij sommigen gehouden voor Ramoth Gileads, in den stam van Gad, zijnde een stad der Levieten en verordineerd tot een vrijstad, aan de oostzijde van de Jordaan, maar onder deksel van dien geworden een spelonk van moedwillige doodslagers en moordenaars. Zie Deut. 4:43. Joz. 20:8; 21:38. Nochtans wordt in sommige kaarten een stad met den naam van Gilead gesteld aan het gebergte van Gilead, waar Laban Jakob achterhaalde, waarvan de verstandige lezer kan oordelen. Sommigen zetten het over: Elke stad van Gilead is een stad van, enz. Of: Gilead is als een stad, enz., dat is, het ganse land Gilead is als een enige stad, verenigd in boosheid, en daarom gestraft. Zie 2 Kon. 15:25, 29. 1 Kron. 5:25, 26. |
| Deut. 4:43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten. Joz. 20:8 En aan gene zijde van de Jordaan van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ruben; en Ramoth in Gilead, van den stam van Gad; en Golan in Basan, van den stam van Manasse. Joz. 21:38 Van den stam van Gad nu: de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden, 2 Kon. 15:25 En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem te Samaría in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 1 Kron. 5:25 Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd. 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
| 27 Dat is, vol van moorderijen, zodat de voetstappen van het bloed (om zo te spreken) overal staan. Dit schijnt de eenvoudigste zin dezer woorden te zijn. Vgl. 2 Kon. 21:16. Hos. 12:12. |
| 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. Hos. 12:12 Zekerlijk is Gilead ongerechtigheid, zij zijn enkel ijdelheid; te Gilgal offeren zij ossen, ja, hun altaren zijn als steenhopen op de voren der velden. |
|
9 Gelijk de 28benden der straatschenders op iemand 29wachten, alzo is het gezelschap der 30priesters; zij moorden op den weg naar 31Sichem; waarlijk, zij doen 32schandelijke daden. |
| 28 Of: stropende benden, struikrovers, enz., die in die landen vanwege de gebergten en woestijnen vele waren, inzonderheid bij den vervallen staat des lands. |
| 29 Om den reizenden man af te zetten, te moorden en te plunderen. |
| 30 Of: regeerders der officieren, zo kerkelijke als politieke. Zie Hos. 4 op vers 9. |
| Hos. 4:9 (kt.) Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik zal zijn wegen over hem bezoeken en zijn handelingen hem vergelden. |
| 31 Ook een stad der Levieten en een vrijstad, aan de westzijde van de Jordaan, in Kanaän, Joz. 21:21. Zie wijders van Sichems ligging Richt. 8:31; 9:25, met de aantt., waaruit blijkt dat aldaar de rovers op de hoogten der bergen plachten te loeren op degenen die op de heerstraten voorbijreisden. Zo deden nu de priesters, gestijfd door de goddeloze regenten. Een gruwelijk gevolg van afgoderij. Vgl. Hos. 5:1, 2, met de aantt. Anders: naar de wijze van Sichem; insgelijks met één schouder, dat is, eendrachtelijk. Zie Zef. 3:9. |
| Joz. 21:21 En zij gaven hun Sichem, een vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg van Efraïm, en Gezer en haar voorsteden, Richt. 8:31 En zijn bijwijf, dewelke te Sichem was, die baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech. Richt. 9:25 En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen legden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd. Hos. 5:1 HOORT dit, gij priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. Hos. 5:2 En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een Tuchtmeester zijn. Zef. 3:9 Gewisselijk, dan zal Ik tot de volken een reine spraak wenden; opdat zij allen den Naam des HEEREN aanroepen, opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder. |
| 32 Dat is, zij vergrijpen zich niet uit roekeloosheid, haastigheid of onbedachtzaamheid, maar bedrijven zulke gruwelijke schelmstukken met voorbedachten opzet, waarop het Hebreeuwse woord ziet. |
|
10 Ik zie een 33afschuwelijke zaak in het huis Israëls; aldaar is Efraïms hoererij, Israël is verontreinigd. |
| 33 Vgl. Jer. 5:30; 18:13; 23:14. |
| Jer. 5:30 Een schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. Jer. 18:13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De jonkvrouw Israëls doet een zeer afschuwelijke zaak. Jer. 23:14 Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sódom, en haar inwoners als Gomórra. |
|
11 Ook heeft 34hij u, o Juda, een 35oogst gezet, als Ik de 36gevangenen Mijns volks 37wederbracht. |
| 34 Namelijk Efraïm. |
| 35 Het schijnt dat God hier wil zeggen, dat de tien stammen (van welker goddeloosheid in het voorgaande gesproken is) een kwaad zaad der afgoderij onder die van Juda gezaaid, of een plant, tak, loot, afzetsel daarvan medegedeeld hebben, waarvan Juda niets dan verdriet en ellende heeft ingeoogst; gelijk gebeurd is ten tijde van den koning Achaz, wanneer God, op Juda vertoornd zijnde, hen voor Pekah, den zoon van Remalia, koning van Israël, liet vallen, zodat er honderd en twintig duizend van Juda doodgeslagen, en tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochteren gevankelijk werden weggevoerd naar Samaria, met groten roof. Alzo strafte God Juda door Israël zelven, wiens voorbeeld zij in afgoderij begonnen na te volgen. Zie 2 Kron. 28:5, 6, enz., en vergelijk de manier van spreken met Jer. 51:33. Joël 3:13. Openb. 14:15. |
| 2 Kron. 28:5 Daarom gaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. 2 Kron. 28:6 Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden. Jer. 51:33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen. Joël 3:13 Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp geworden; komt aan, daalt henen af, want de pers is vol en de perskuipen lopen over; want hunlieder boosheid is groot. Openb. 14:15 En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een grote stem tot Dengene Die op de wolk zat: Zend Uw sikkel en maai; want de ure om te maaien is voor U gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. |
| 36 Hebr. gevangenis Mijns volks, te weten van Juda. |
| 37 Door de vermaning van den profeet Oded, die den Israëlieten bij de stad Samaria ried, dat zij de gevangenen van Juda wel behandelen en weder los naar hun woonplaatsen zouden laten gaan. Want ofschoon God vertoornd was op Juda, omdat zij Israëls afgodische wegen mede begonnen in te gaan, zo was nochtans Zijn toorn meer ontstoken over Israël, niettegenstaande deze victorie, die God hun voor dezen tijd, om Juda door Israël zelven te tuchtigen, had verleend. Zie 2 Kron. 28:9, enz. Sommigen menen, omdat het wenden der gevangenis of het wederbrengen der gevangenen van Gods volk dikwijls gebruikt wordt van de verlossing uit de Babylonische gevangenis, en voorts van de geestelijke verlossing en den genadetijd van den Messias, dat God daarvan hier ook profeteert, en zetten het aldus over: Nochtans, of Evenwel zal Juda u (o Israël, hoezeer gij ook nu vervallen en bedorven zijt) een oogst of plant zetten, te weten van bekering en geloof, als Ik de gevangenen Mijns volks zal wederbrengen, of doen wederkeren, door de predicatie des Evangelies, die uit Juda en Sion door Christus en Zijn apostelen, enz., zal uitgaan. Zie Jes. 2:3, enz., en vgl. Joh. 4:4, 5, 20, 29, 30, 39, 41, 42, enz. |
| 2 Kron. 28:9 Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die
tot aan den hemel raakt. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Joh. 4:4 En Hij moest door Samaría gaan. Joh. 4:5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. Joh. 4:20 Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. Joh. 4:29 Komt, ziet een Mens Die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus? Joh. 4:30 Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot Hem. Joh. 4:39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. Joh. 4:41 En er geloofden er veel meer om Zijns woords wil, Joh. 4:42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelven hebben Hem gehoord, en weten dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld. |