Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verdere strafpredicatie, van Gods oordelen, door de vijanden, over alle standen Israëls, en mede over Juda, vanwege tirannie, allerlei geweld en afgoderij, met ontzegging van alle Goddelijke en menselijke hulp in hun noden, vs. 1, enz. Met een bijgevoegde profetie van hun toekomstige bekering, 15. |
Gods oordelen over Israël en Juda |
1 HOORT dit, gij 1priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want 2ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een 3strik zijt geworden te 4Mizpa, en een uitgespannen net op 5Thabor. | | 1 De profeet schijnt hier de drie standen van het koninkrijk van Israël onderscheidenlijk aan te spreken: de kerkelijken, de oudsten des volks en den koning. Doch sommigen menen dat het huis Israëls hier de tien stammen betekent, en door den koning de koning van Juda verstaan wordt. |
2 Hebr. tot of voor ulieden is dit oordeel, te weten van God. Dat is, deze straf gaat u aan. Zie Jer. 48 op vers 21. Anders: u betaamt het gericht of recht, dat is, gij behoordet recht te doen; en dan voorts: maar gij zijt een strik. Vgl. Micha 3:1. Mal. 2:1, 4. Jer. 48:21 (kt.) En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, Micha 3:1 VOORTS zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs en gij oversten van het huis Israëls. Betaamt het ulieden niet het recht te weten? Mal. 2:1 EN nu, gij priesters, tot u wordt dit gebod gezonden; Mal. 2:4 Dan zult gij weten dat Ik dit gebod tot u gezonden heb; opdat Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen. |
3 Dat is, als een strik. Insgelijks als een net. |
4 Daar waren verscheidene hoogten en plaatsen van dezen naam aan beide zijden der Jordaan; van Mizpa in Gilead zie Richt. 10:17 met de aant. Dit kan men aldus nemen, dat de afgodische regenten en priesters der tien stammen aan beide zijden van de Jordaan op de hoogten wachten hebben besteld om te loeren op allen die naar Jeruzalem mochten trekken om den waren godsdienst te oefenen, om die te vermoorden; waarop ook het begin van het volgende vers kan zien. Vgl. Hos. 6:9 met de aantt.; 7:1. Insgelijks 1 Kon. 15:17 en de aant. aldaar. Anderen verstaan het alzo, dat zij met allerlei listen en vonden de ingezetenen gezocht hebben te trekken tot hun aangestelde afgoderij, om die als Gode behaaglijk te doen goedvinden, handelende alzo met de mensen, gelijk de vogelvangers en jagers met de vogels en het wild op deze beide hoge bergen plegen te doen. Richt. 10:17 En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te Mizpa. Hos. 6:9 Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzo is het gezelschap der priesters; zij moorden op den weg naar Sichem; waarlijk, zij doen schandelijke daden. Hos. 7:1 TERWIJL Ik Israël genees, zo wordt Efraïms ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaría; want zij werken valsheid; en de dief gaat erin, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten. 1 Kon. 15:17 Want Báësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. |
5 Van den berg Thabor zie Richt. 8 op vers 18. Richt. 8:18 (kt.) Daarna zeide hij tot Zebah en Zalmûna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei van gedaante als koningszonen. |
2 En die afwijken, 6verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een 7Tuchtmeester zijn. | | 6 Wanneer de uitgezonden afvallige Israëlieten van de hoogten der voorschreven bergen enige vrome passanten hebben gezien, dan begeven zij zich in de laagten om die onvoorziens te vangen en te vermoorden. Sommigen zetten het aldus over: Zij verdiepen zich om de afgaanden of afwijkenden (te weten van het afgodische Israël naar Juda en Jeruzalem) te kelen; den zin op hetzelfde uitkomende. Anderen verstaan het van diep te zondigen door het moorden der vromen, en zetten het over: verdiepen of vermenigvuldigen het slachten (dat van het voorzeide weinig verschilt); of van de diepe praktijken en arglistige vonden om het slachten der afgodische offeranden (dat God voor onnut slachten of kelen der beesten houdt, Jes. 66:3) goed te maken bij het volk, waarvan in de voorgaande aant. Het Hebreeuwse woord wordt van beide gebruikt: van zich in diepe plaatsen te begeven, versteken, verbergen, als Jer. 49:8, 30, en van diep zondigen, als Jes. 31:6. Hos. 9:9, en van beide tezamen (zo het schijnt) Jes. 29:15, met welke plaatsen deze beide verzen, het tweede en derde, ook bekwamelijk kunnen worden vergeleken. Jes. 66:3 Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is als die
zwijnenbloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als die een afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen. Jer. 49:8 Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan, want Ik heb Ezaus verderf over hem gebracht, den tijd dat Ik hem bezocht heb. Jer. 49:30 Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht. Jes. 31:6 Bekeert u tot Hem
van Denwelken de kinderen Israëls diep afgeweken zijn. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. Jes. 29:15 Wee dengenen die zich diep versteken willen voor den HEERE, hun raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons? |
7 Hebr. tucht, dat is, tuchter, tuchtmeester, welk woord voor tuchtigen met woorden en slagen gebruikt wordt. Zie Spr. 7 op vers 22. Anders: hoewel Ik hun allen een Tuchtmeester geweest ben, dat is, hen anders onderwezen en geleerd heb door Mijn profeten. Spr. 7:22 (kt.) Hij ging haar straks achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien, |
3 Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen: 8dat gij, o Efraïm, nu hoereert, en Israël verontreinigd is. | | 8 Alsof God zeide: Gij zult Mij uw hoerdom niet verduisteren met ontkennen of bemantelen, Ik heb u al te veel op de daad betrapt. |
4 Zij 9stellen hun handelingen niet aan om zich tot hun God te bekeren; want ade 10geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE 11kennen zij niet. | | 9 Of: Hun handelingen geven het niet, dat zij, enz. Of: Zij begeven zich niet met hun handelingen, om, enz. Beide manieren van spreken zijn ook in onze taal gebruikelijk. Anders: Hun werken zullen niet toelaten, dat zij, enz. Vgl. Ps. 36:3, 5; 55:20; 64:6. Ps. 36:3 Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is. Ps. 36:5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet. Ps. 55:20 God zal horen en zal hen plagen, als Die vanouds zit. Sela. Dewijl bij hen gans geen verandering is en zij God niet vrezen. Ps. 64:6 Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? |
a Hos. 4:12. Hos. 4:12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren. |
10 Zie Hos. 4 op vers 12. Hos. 4:12 (kt.) Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekendmaken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren. |
11 Hoewel zij hun afgoderij met Zijn Naam zoeken te bemantelen. Zie Hos. 4 op vss. 1, 15. Hos. 4:1 (kt.) HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls; want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is, Hos. 4:15 (kt.) Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. |
5 bDies 12zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen 13vallen door hun ongerechtigheid; ook 14zal Juda met hen vallen. | | b Hos. 7:10. Hos. 7:10 Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles. |
12 Anders: getuigt, of: antwoordt. Alzo Hos. 7:10. De zin is: Hun stoute en hardnekkige verachting van alle getrouwe vermaningen en waarschuwingen Mijner profeten is zo openbaar, dat zij niet kan worden geloochend, en zal tegen hen staan en als onder hun ogen, of hen in het aangezicht beschamen en tegen-getuigen in Mijn gericht, tot hun overtuiging, en een bewijs dat zij met groot recht van Mij gestraft zijn. Vgl. Jes. 59:12. Jer. 14:7. Amos 6:8. Zef. 2:10. En een gelijke manier van spreken van het tegendeel, Gen. 30:33. Anders: Israëls heerlijkheid, hoogheid, uitnemendheid, enz., dat is, de zegen, door welken Ik hen zozeer verhoogd heb, zal hen overtuigen van hun ondankbaarheid. Hos. 7:10 Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE hun God, noch Hem zoeken in dit alles. Jes. 59:12 Want onze overtredingen zijn vele vóór U, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden, die kennen wij; Jer. 14:7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE, doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd. Amos 6:8 De Heere HEERE heeft gezworen bij Zichzelven (spreekt de HEERE, de God der heirscharen): Ik heb een gruwel van Jakobs hovaardij en Ik haat zijn paleizen; daarom zal Ik de stad en haar volheid overleveren. Zef. 2:10 Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed, want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk des HEEREN der heirscharen. Gen. 30:33 Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. |
13 Zie Hos. 4:5; 14:2. Hos. 4:5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien. Hos. 14:2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. |
14 Hebr. is gevallen. |
6 Met hun 15schapen en met hun runderen zullen zij dan gaan om den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen 16onttrokken. | | 15 Om God door offeranden te paaien en hulp van Hem te verkrijgen, maar tevergeefs. Vgl. 2 Kon. 23:21, 22, 26. 2 Kon. 23:21 En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE uw God pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is. 2 Kon. 23:22 Want gelijk dit pascha was er geen gehouden van de dagen der richters aan, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda. 2 Kon. 23:26 Nochtans keerde Zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen waarmede Manasse Hem getergd had. |
16 Of: losgemaakt, vrijgemaakt, niet meer met hen willende te doen hebben, dewijl zij Hem met hun gruwelen lastig en verdrietelijk waren. |
7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben 17vreemde kinderen gewonnen; 18nu zal hen de 19nieuwe maand verteren met hun 20delen. | | 17 Uit huwelijken met heidense vrouwen, tegen Gods uitgedrukte bevel. Vgl. Ezra 9:1, 2. Neh. 13:23. Mal. 2:11. Aan zulke huwelijken was dit mede vast, dat de kinderen in afgoderij werden opgevoed. Ezra 9:1 ALS nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk van Israël en de priesters en de Levieten zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, van de Hethieten, van de Ferezieten, van de Jebusieten, van de Ammonieten, van de Moabieten, van de Egyptenaars en van de Amorieten. Ezra 9:2 Want zij hebben van hun dochters genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad met de volken dezer landen; ja, de hand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding. Neh. 13:23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen. Mal. 2:11 Juda handelt trouwelooslijk, en er wordt een gruwel gedaan in Israël en in Jeruzalem; want Juda ontheiligt de heiligheid des HEEREN, welke Hij liefheeft; want hij heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd. |
18 Weldra, of daarom. |
19 Dat is, de afgoderij die zij op de nieuwe maanden bedrijven. Sommigen nemen het als een gelijkenis van woeker of maandgeld, dat haastelijk oploopt en den schuldenaar verteert. Anderen nemen een maand voor een korten tijd, als Zach. 11:8, of voor een gezetten zekeren tijd. Zach. 11:8 En Ik heb drie herders in één maand afgesneden; want Mijn ziel was over hen verdrietig geworden, en ook had hun ziel een walg van Mij. |
20 Of: porties, dat is, al hun goed, bezit en land. Vgl. Ps. 16:5 met de aant. Sommigen verstaan de offeranden die in vele delen verdeeld werden. Ps. 16:5 De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. |
8 21Blaast de bazuin te 22Gíbea, de trompet te Rama; roept luide te
23Beth-Aven; 24achter u, Benjamin. | | 21 Hier stelt hun God levendig voor ogen de nakende aankomst van den vijand, wanneer men gewoon is in de naastliggende plaatsen alarm te maken. |
22 Gibea en Rama lagen beide in Benjamin aan de grenzen van Efraïm. Zie Richt. 19 op vers 13. Deze grensplaatsen zijn ongetwijfeld sterk en welbezet, en dienvolgens hun toeverlaat geweest. Te Gibea had Saul gewoond, Samuël was geboren te Rama, 1 Samuël 1; 10:26. Zie ook 1 Kon. 15:17, 21, 22. Richt. 19:13 (kt.) Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gíbea of te Rama vernachten. 1 Samuël 1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. 1 Sam. 10:26 En Saul ging ook naar zijn huis te Gíbea, en van het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had. 1 Kon. 15:17 Want Báësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. 1 Kon. 15:21 En het geschiedde als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen; en hij bleef te Tirza. 1 Kon. 15:22 Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba Benjamins en Mizpa. |
23 Zie Hos. 4 op vers 15. Hos. 4:15 (kt.) Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. |
24 Hierop kan men verstaan: is de vijand, of: daar is het te doen, te weten, in Efraïm is de vijand doende, en daar begint hij te verwoesten, waarvan in het volgende vers. Benjamin lag tussen Juda en Efraïm. Daarom nemen sommigen deze woorden als een beschrijving van de ligging van Juda, als gelegen in het zuiden achter Benjamin; en dat alzo Juda ook in alarm zou raken, met trompetten en roepen, gelijk de andere voorzeide plaatsen. Of men kan het eenvoudiglijk aldus nemen: achter u Benjamin, dat is, Benjamin blaze ook alarm, na of achter u, om te kennen te geven, dat de alarmen van de ene plaats zouden voortgaan tot de andere en elkander volgen. |
9 Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der 25straf; onder de stammen Israëls 26heb Ik bekendgemaakt wat 27gewis is. | | 25 Of: bestraffing, dat is, ten tijde als Ik het oordeel (waarvan vers 1) over hen spreken en uitvoeren zal. vers 1 HOORT dit, gij priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor. |
26 Of: maak Ik bekend, dat is, Ik voorzeg openlijk wat zeker en gewis is en zonder fout geschieden zal, opdat zij mogen weten, wanneer het geschiedt, dat Ik de Heere ben. Anders: Ik heb de trouw bekendgemaakt, dat is, Mijn trouw aan Israël betoond door veelvoudige waarschuwingen voor hun aanstaande verwoesting, indien zij zich niet bekeren. |
27 Anders: dat zij gewis is; zij, te weten de voorzeide en gedreigde straf. |
10 De vorsten van Juda zijn geworden gelijk die de 28landpaal verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid als 29water over hen uitgieten. | | 28 Wat God scherpelijk vervloekt en verboden had, Deut. 19:14; 27:17. Job 24:2. Spr. 22:28. Diergelijks deden de regenten van Juda ten tijde van Achaz, als zij de palen van den reinen godsdienst, van God gesteld en van de vrome koningen bewaard, verrukten, en de palen van hun ambt te buiten gingen, en alles voorts in verwarring brachten, hetwelk op de verwarring der religie door Gods rechtvaardig oordeel placht te volgen, zie 2 Koningen 16, en zulks trekt met zich een zondvloed van Gods toorn, die alles overloopt en in verderf stelt. Deut. 19:14 Gij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. Deut. 27:17 Vervloekt zij, die zijns naasten landpaal verrukt. En al het volk zal zeggen: Amen. Job 24:2 Zij tasten de landpalen aan; de kudde roven zij en weiden zij. Spr. 22:28 Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. 2 Koningen 16 IN het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda. |
29 Zie Ps. 79 op vers 6. Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
11 Efraïm is verdrukt, hij is 30verpletterd met recht; want hij heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het 31gebod. | | 30 Of: verbrijzeld, in stukken gebroken of gestoten. Hebr. een gepletterde des rechts. De eenvoudigste zin dezer woorden schijnt te zijn, dat hun dit alles rechtvaardiglijk zal overkomen naar hun verdiensten; waarop de volgende woorden bekwamelijk passen. Sommigen nemen het aldus, dat Efraïm, die tevoren over anderen gewoon was te richten, zal moeten lijden dat anderen over hem rechtspreken en hem in het gericht verpletteren. |
31 Van zijn koning Jerobeam, die de stichter van de gruwelijke afgoderij en van alle gevolgde ongebondenheid geweest is, en dien zijn opvolgers hebben nagevolgd. Het is hun genoeg geweest, dat hun koning zulks gebood; daarop zijn zij onbeschroomd en met lust voortgegaan, zonder op God en de waarschuwing Zijner profeten te letten. Anderen aldus: hij heeft gewilliglijk gewandeld, of: hij heeft willen wandelen naar het gebod of bevel. Hebr. hij heeft gewild, hij heeft gewandeld, enz. Zie Ps. 45 op vers 5. Ps. 45:5 (kt.) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren. |
12 Daarom zal Ik Efraïm zijn als een 32mot, en het huis van Juda als een 33verrotting. | | 32 Zie Job 13:28. Ps. 39:12. Spr. 12:4; 14:30. Jes. 50:9; 51:8. Job 13:28 En hij veroudert als een verrotting, als een kleed dat de mot opeet. Ps. 39:12 Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela. Spr. 12:4 Een kloeke huisvrouw is een kroon haars heren; maar die beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen. Spr. 14:30 Een gezond hart is het leven des vleses, maar nijd is verrotting der beenderen. Jes. 50:9 Zie, de Heere HEERE helpt Mij; wie is het die Mij zal verdoemen? Zie, zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal hen eten. Jes. 51:8 Want de mot zal hen opeten als een kleed, en het schietwormpje zal hen opeten als wol; maar Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en
Mijn heil van geslacht tot geslachten. |
33 Of: vervuiling, wormstekigheid, dat is, gelijk de klederen door de motten, en andere dingen door verrottingen of den worm allengskens worden verteerd, alzo zal Ik deze beide volken door Mijn straffen allengskens verteren, hetwelk aan beide, eerst aan Israël, daarna aan Juda, alzo geschied is. |
13 Als Efraïm zijn 34krankheid zag en Juda zijn 35gezwel, zo toog Efraïm tot 36Assur, en 37hij zond tot den koning 38Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel 39van ulieden niet helen. | | 34 Al dit voorzeide kwaad en nakende gevaar gevoelde of merkte. |
35 Vgl. Obadja vs. 7. Obadja vs. 7 Al uw bondgenoten hebben u tot aan de landpale uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u overmocht; die uw brood eten, zullen een gezwel onder u zetten; er is geen verstand in hem. |
36 Tot Pul, den koning van Assyrië, om dien van vijand tot vriend en helper te maken, door geschenken; dewijl dit schijnt te zien op de historie van den koning Menahem, 2 Kon. 15:19, enz. Zie wijders Hos. 7:11, enz. 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. Hos. 7:11 Want Efraïm is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Assur. |
37 Dit duiden sommigen op Juda, uit vergelijking met het voorgaande (zie 2 Kon. 16:7) en volgende vers. 2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. |
38 Vgl. Hos. 10:6, uit welke plaats afgeleid wordt dat dit een naam moet geweest zijn van zekeren koning in Assyrië (als ook sommige kroniekschrijvers hebben), of in het gemeen een naam dien de Joden en Israëlieten dien uitlandsen koningen gewoon waren te geven, welker hulp en bescherming zij, uit mistrouwen op God, verzochten; Jareb is in het Hebreeuws zoveel als: hij zal twisten, rechten, pleiten, dat is, de zaak voor ons opnemen en uitvoeren. Vgl. Richt. 6:31, 32, met de aantt. Hos. 10:6 Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden tot een geschenk voor den koning Jareb; Efraïm zal schaamte behalen en Israël zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag. Richt. 6:31 Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl twisten? Zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen. Richt. 6:32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen. |
39 Alzo dat hij het van u wegneemt, dat gij het kwijt wordt. Anders: zal de wond van niemand uit of van u helen. |
14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal 40verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en cer zal geen redder zijn. | | 40 Of: roven. Vgl. Hos. 6:1. Hos. 6:1 KOMT en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft verscheurd en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen en Hij zal ons verbinden. |
c Hos. 2:9. Hos. 2:9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen. |
15 Ik zal heengaan en keren weder tot Mijn 41plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn 42aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij 43vroeg zoeken. | | 41 Menselijk van God gesproken, Die gezegd wordt neder te dalen, wanneer Hij iets bijzonders op aarde werkt of Zijn oordelen uitvoert, en weder in Zijn plaats te keren en Zich stil te houden, als Hij de mensen in ellende laat of niet verlost, totdat zij zich bekeren en Zijn tijd daar is. Vgl. Gen. 11:7. Jes. 18:4; 26:21, enz. Gen. 11:7 Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. Jes. 18:4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ik zal stil zijn en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op den regen, als een wolk des dauws in de hitte des oogstes; Jes. 26:21 Want zie, de HEERE zal uit Zijn plaats uitgaan om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal haar bloed ontdekken en zal haar doodgeslagenen niet langer bedekt houden. |
42 Zie 2 Kron. 7 op vers 14; 11 op vers 16. 2 Kron. 7:14 (kt.) En Mijn volk, over dewelke Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en Mijn aangezicht zoeken en zich bekeren van hun boze wegen, zo zal Ik uit den hemel horen en hun zonden vergeven en hun land genezen. 2 Kron. 11:16 (kt.) Na die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden. |
43 Dat is, met grote vlijt, ijver en tijdiglijk. Zie Job 7:21; 8:5. Ps. 5:4. Spr. 7:15, met de aantt., en vgl. Jer. 29:12, 13, 14. Daniël 9, en de boeken van Ezra en Nehemia, en voorts den tijd van het Nieuwe Testament, specialijk Matth. 11:12, enz. Job 7:21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. Job 8:5 Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt; Ps. 5:4 Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken en wachthouden. Spr. 7:15 Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden. Jer. 29:12 Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. Jer. 29:13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. Jer. 29:14 En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken en uit al de plaatsen waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats vanwaar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. Daniël 9 IN het eerste jaar van Daríus, den zoon van Ahasvéros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeeën; Matth. 11:12 En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld. |