Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God beveelt den gelovigen die in Israël overig waren, te twisten met den gansen afvalligen hoop hunner medebroederen, en hun Gods straffen voor ogen te stellen, vanwege hun gruwelijke afgoderij en ondankbaarheid, vs. 1, enz. Belooft daarna Zijn kerk te herstellen en overvloediglijk te zegenen bij den tijd van den Messias, 14, enz. |
Israël getuchtigd en begenadigd |
1 TWIST1 tegen ulieder 2moeder, twist, omdat zij Mijn 3vrouw niet is en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar 4hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen; | | 1 Of: Pleit, recht, dat is, gij vrome profeten en gelovige Israëlieten, die nog onder het volk overig zijt, bestraft ernstiglijk en scherpelijk de uiterste boosheid van het volk, met voorstelling van Mijn toorn en nakende straffen. |
2 Dat is, het volk van Israël, het gemenebest der tien stammen, of de synagoge Israëls. Alzo vers 4. Hos. 4:5. Vgl. Jes. 50:1, enz. vers 4 Want hunlieder moeder hoereert; die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven. Hos. 4:5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien. Jes. 50:1 ALZO zegt de HEERE: Waar is de scheidbrief van ulieder moeder, waarmede Ik haar weggezonden heb? Of wie is er van Mijn schuldeisers, aan wien Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. |
3 Zij houdt Mij geen geloof, kent Mij niet voor haar Man, zo zal Ik haar ook niet meer kennen, tenzij dat zij zich bekeert, als volgt; anders zal Ik doen, als vers 2, enz. vers 2 Opdat Ik haar niet naakt uitstrope en zette haar als ten dage toen zij geboren werd, ja, make haar als een woestijn en zette haar als een dor land, en dode haar door dorst; |
4 Dat is, de uiterlijke tekenen van haar hoerachtig en overspelig hart, als daar zijn blanketsels des aangezichts en sieraad der borsten, enz. Dit alles beduidt de openbare, onbeschaamde en ongebonden afgoderij. Vgl. Jer. 4:30. Ez. 16:11, 17, 18; 23:40, enz. Insgelijks Spr. 7:16. Jer. 4:30 Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Al kleeddet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al scheurdet gij uw ogen met blanketsel, zo zoudt gij u toch tevergeefs oppronken; de boelen versmaden u, zij zullen uw ziel zoeken. Ez. 16:11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen en een keten aan uw hals. Ez. 16:17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt; en gij hebt met dezelve gehoereerd. Ez. 16:18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld. Ez. 23:40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen die van verre zouden komen; tot dewelke als een bode gezonden was, zie, zo kwamen zij, voor dewelke gij u wiest, uw ogen blankettet en u met sieraad versierdet; Spr. 7:16 Ik heb mijn bedstede met tapijtsieraad toegemaakt, met uitgehouwen werken, met fijn linnen van Egypte. |
2 Opdat Ik haar niet naakt 5uitstrope en zette haar als ten dage toen zij 6geboren werd, ja, 7make haar als een woestijn en zette haar als een 8dor land, en dode haar door 9dorst; | | 5 Of: doe stropen, uittrekken, ontkleden, dat is, berove van alle lichamelijk en geestelijk sieraad, waarmede Ik haar zo heerlijk versierd had. Zie Ez. 16:10, 11, 12, 13; 23:26. Ez. 16:10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde. Ez. 16:11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen en een keten aan uw hals. Ez. 16:12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd. Ez. 16:13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; en gij waart gans zeer schoon en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt. Ez. 23:26 Zij zullen u ook uw klederen uittrekken, en uw sieraadtuig wegnemen. |
6 Dat is, toen Ik haar eerst tot Mijn volk aannam, in Egypte, waar zij in jammerlijke dienstbaarheid stak; ja, dat Ik haar nog ellendiger make door Mijn rechtvaardige oordelen. Vgl. Ez. 16:4, enz.; 23:2. Ez. 16:4 En aangaande uw geboorten: ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windelen gewonden. Ez. 23:2 Mensenkind, daar waren twee vrouwen, dochters van één moeder. |
7 Hebr. stelle haar. |
8 Hebr. land der dorheid of dorstigheid. |
9 Vgl. Jes. 5:13. Amos 8:11, 13. Jes. 5:13 Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, omdat het geen wetenschap heeft; en deszelfs heerlijken zullen honger lijden en hun menigte zal verdorren van dorst. Amos 8:11 Zie, de dagen komen, spreekt de Heere HEERE, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des HEEREN. Amos 8:13 Te dien dage zullen de schone jonkvrouwen en de jongelingen van dorst versmachten; |
3 En Mij 10harer kinderen niet ontferme, omdat zij 11kinderen der hoererijen zijn. | | 10 Der leden van het volk van Israël. |
11 Onherboren, onrein, onheilig (vgl. Joh. 8:44), als in onecht en in een afgodisch huwelijk gewonnen, dewijl de moeder een overspeelster en Mij ontrouw geworden is, als volgt. Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
4 Want hunlieder moeder hoereert; die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn 12boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn 13drank geven. | | 12 Afgoden, en voorts afgodische volken, waar ik wel bij vaar. Zie Deut. 8:12, 14, 19. Jer. 44:17. Deut. 8:12 Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben en die bewonen, Deut. 8:14 Uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft; Deut. 8:19 Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE uw God ganselijk vergeet, en andere goden navolgt en hen dient en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult vergaan. Jer. 44:17 Maar wij zullen ganselijk doen al hetgeen dat uit onzen mond is uitgegaan, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad. |
13 Hebr. alsof men zeide: dranken, drinkingen. |
5 Daarom, zie, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur 14maken, dat zij haar 15paden niet zal vinden. | | 14 Hebr. alsof men zeide: muren toemuren. |
15 Dat is, Ik zal hen van alle kanten zo benauwen, dat zij dit hoereren wel zullen afleren, of achterwege moeten laten. Vgl. Job 3:23; 19:8. Klgld. 3:7, 9. Insgelijks Ez. 16:41; 23:22, 23, 24. Job 3:23 Aan den man wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft? Job 19:8 Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld. Klgld. 3:7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. Klgld. 3:9 Gimel. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd. Ez. 16:41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven. Ez. 23:22 Daarom, o Oholiba, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw boelen van dewelke uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen. Ez. 23:23 De kinderen van Babel en alle Chaldeeën, Pekod en Soa en Koa, en alle kinderen van Assur met hen: gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden. Ez. 23:24 Die zullen tegen u komen met
karren, wagens en wielen, en met een vergadering van volken, rondassen en schilden en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun rechten. |
6 En zij zal haar boelen 16nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal heengaan en keren weder tot mijn vorigen 17Man, want toen was mij beter dan nu. | | 16 Als tegen Mijn wil willende dóórdringen. |
17 Den Heere. |
7 Zij 18bekent toch niet dat Ik haar het 19koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl 20gebruikt hebben. | | 18 Of: weet, erkent, dat is, zij wil het niet weten of bekennen, het is een moedwillige onwetendheid; of: zij neemt het niet ter harte. |
19 Allerlei zegen. |
20 Of: waarvan zij een Baäl gemaakt hebben. Hebr. gedaan, gemaakt, bereid. God wil zeggen, dat zij al Zijn schone gaven schandelijk ter afgoderij misbruikt hebben. Van Baäl zie Richt. 2 op vers 11, en vgl. Ez. 7:20; 16:16, 17, 18, 19. Hos. 8:4; 12:2. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. Ez. 7:20 En Hij heeft de schoonheid Zijns sieraads ter voortreffelijkheid gezet; maar zij hebben daarin beelden hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt; daarom heb Ik dat hun tot onreinheid gesteld. Ez. 16:16 En gij hebt van uw klederen genomen, en u gemaakt geplekte hoogten en hebt daarop gehoereerd; zulks is niet gekomen en zal niet geschieden. Ez. 16:17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt; en gij hebt met dezelve gehoereerd. Ez. 16:18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld. Ez. 16:19 En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie en honing, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een lieflijken reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere HEERE. Hos. 8:4 Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden. Hos. 12:2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. |
8 Daarom zal Ik wederkomen en 21Mijn koren wegnemen 22op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal 23wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken. | | 21 Vgl. Ez. 16:17, 18, 19, met de aantt. Ez. 16:17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt; en gij hebt met dezelve gehoereerd. Ez. 16:18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld. Ez. 16:19 En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie en honing, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een lieflijken reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere HEERE. |
22 Als Ik dat beloofd had en placht te geven; of: in den oogst, als het rijp zal zijn, en gij het koren en den most, enz., meent in te zamelen. |
23 Dat is, hun ontnemen; alsof de Heere zeide: Het is aan hen kwalijk besteed, zij zijn het niet waard, daarom zal Ik het redden uit de handen dezer misbruikers, die het ten onrechte bezitten. |
9 En nu zal Ik haar 24dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand azal haar uit Mijn hand verlossen. | | 24 Of: schandelijkheid. Zie Gen. 34 op vers 7. Jer. 13 op vers 22. Ez. 16 op vss. 36, 37. Gen. 34:7 (kt.) En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en zij ontstaken zeer, omdat hij dwaasheid in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, hetwelk alzo niet zou gedaan worden. Jer. 13:22 (kt.) Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen bejegend? Om de veelheid uwer ongerechtigheid zijn uw zomen ontdekt en uw hielen hebben geweld geleden. Ez. 16:36 (kt.) Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw vergift uitgestort is en uw schaamte door uw hoererijen met uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden uwer gruwelen, en naar het bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt; Ez. 16:37 (kt.) Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen die gij liefgehad hebt, met allen die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen. |
a Hos. 5:14. Hos. 5:14 Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn. |
10 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar 25feesten, haar nieuwe maanden en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden. | | 25 Hebr. feest, nieuwe maand, sabbat, gezette hoogtijd, dat is, zij zullen geen uiterlijken vorm van godsdienst hebben (als Hos. 3:4), en dienvolgens geen vreugde noch troost in het houden der feestdagen. Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. |
11 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een 26hoerenloon, dat mij mijn 27boelen gegeven hebben. Maar Ik zal ze stellen tot een bwoud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten. | | 26 Dat is, beloning mijner afgoderij. Vgl. Hos. 9:1 met de aant. Hos. 9:1 VERBLIJD u niet, o Israël, tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op alle dorsvloeren des korens. |
27 Dat is, afgoden, Baäls, enz. |
b Ps. 80:13. Jes. 5:5. Ps. 80:13 Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen die den weg voorbijgaan, hem plukken? Jes. 5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekendmaken wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. |
12 En Ik zal over haar 28bezoeken de dagen der Baäls, 29waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar 30voorhoofdsiersel en haar 31halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mijner vergeten, spreekt de HEERE. | | 28 Dat is, zal hen straffen om hun langdurige en menigvuldige afgoderij. |
29 Of: dien zij rookte, dat is, placht te roken; of: omdat zij dien gerookt hebben. |
30 Of: oorringen. Zie Gen. 24 op vers 22. Gelijk de hoeren zich voor de boelen plegen te versieren, alzo Israël in het plegen van haar afgoderij. Vgl. vers 1. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. vers 1 TWIST tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen; |
31 Of: juwelen, baggen, kostelijke halsketentjes, enz. Zie Spr. 25:12. Hoogl. 7:1. Spr. 25:12 Een wijs bestraffer bij een horend oor, is een gouden oorsiersel en een halssieraad van het fijnste goud. Hoogl. 7:1 HOE schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij Prinsedochter! De omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars. |
13 32Daarom, zie, Ik zal haar 33lokken en 34zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar 35hart spreken. | | 32 Opdat zij niet ten enenmale vervalle en verloren ga; hetwelk geschieden zou, indien Ik haar met Mijn barmhartigheid niet voorkwam, haar eerst met plagen verootmoedigende, en daarna door de predicatie van het Heilig Evangelie oprichtende en door Mijn Heiligen Geest krachtiglijk lerende en troostende. Vgl. Jer. 16:14. Micha 2:12, 13, enz. Jer. 16:14 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd; Micha 2:12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob, gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het tezamen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het midden harer kooi zullen zij van mensen deunen. Micha 2:13 De Doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan, en door dezelve uittrekken; en hun Koning zal voor hun aangezicht heen gaan, en de HEERE in hun spits. |
33 Of: overreden. Dit ziet op de lieflijke predicatie van het Evangelie en overreding der uitverkorenen tot bekering en geloof. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14 op vers 15. Jer. 20 op vers 7, en vgl. Jes. 50:4, enz. Matth. 3:3, 5, 6, 11, enz.; 11:28. Insgelijks Jes. 50:4, enz. Richt. 14:15 (kt.) Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot Simsons huisvrouw zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u en uws vaders huis met vuur verbranden. Hebt gijlieden ons genodigd om het onze te bezitten; is het zo niet? Jer. 20:7 (kt.) HEERE, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden, Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht; ik ben den gansen dag tot een belachen, eenieder van hen bespot mij. Jes. 50:4 De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord te rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, gelijk die geleerd worden. Matth. 3:3 Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Matth. 3:5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en het gehele land rondom de Jordaan; Matth. 3:6 En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden. Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Matth. 11:28 Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Jes. 50:4 De Heere HEERE heeft Mij een tong der geleerden gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord te rechter tijd te spreken; Hij wekt allen morgen, Hij wekt Mij het oor, dat Ik hore, gelijk die geleerd worden. |
34 De zin schijnt te zijn: Ik zal haar eerst plagen, en daarna, enz. Waarom sommigen dit aldus overzetten: als Ik haar in de woestijn zal hebben doen wandelen; gelijk God Israël in voortijden eerst voerde in de woestijn, en daarna in het beloofde land. |
35 Dat is, vriendelijk, troostelijk. Zie Gen. 34 op vers 3. Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. |
14 36En Ik zal haar geven haar wijngaarden van 37daar af, en het dal van 38Achor tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland. | | 36 Dit zijn geestelijke beloften van het genadeverbond, gegrond in den enigen Verlosser, Middelaar en Messias, onzen Heere Jezus Christus, in Welken wij door het geloof uit loutere genade vrede hebben met God, gerustheid der consciëntie, een zekere toevlucht, een zalige bescherming, overvloed van alle geestelijke gaven, met een bestendigen troost, en kortom de gewisse genade van dit en de eeuwige heerlijkheid van het toekomende leven. Dit is de inhoud van de volgende verzen van dit hoofdstuk, onder lichamelijke beloften, naar den stijl van het Oude Testament, behorende tot de algemene kerk der Joden en heidenen. Vgl. Jes. 65:9. Hos. 12:10. Jes. 65:9 En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda een erfbezitter van Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten en Mijn knechten zullen aldaar wonen. Hos. 12:10 Maar Ik ben de HEERE uw God, van Egypteland af; Ik zal u nog in tenten doen wonen, als in de dagen der samenkomst; |
37 Van de woestijn af, als zij die zullen doorgegaan zijn, dat is, hun voorgaande lijden een einde zal nemen; gelijk ten tijde als zij de woestijn doorgegaan zijnde, eerst voor den mond van Kanaän kwamen, enz. |
38 Zie van dit dal Joz. 7:24, 26. Het was gelegen vooraan in het beloofde land bij de stad Jericho, en alzo een deur der hoop of verwachting, dat God Zijn volk door Jozua tot daartoe gebracht hebbende, voorts Zijn beloften zou volvoeren en hen in volkomen bezit van Kanaän stellen; gelijk de gelovigen in deze vallei des kruises, door de genade van den Heere Christus, een beginsel des eeuwigen levens en een open deur hebben van de levende hoop van het volkomen bezit der eeuwige heerlijkheid. Zie Hebr. 6:18, 19, 20, enz., en vgl. Jes. 65:10. Joz. 7:24 Toen nam Jozua en gans Israël met hem Achan, den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijn zonen en zijn dochters, en zijn ossen en zijn ezels, en zijn vee en zijn tent en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal van Achor. Joz. 7:26 En zij richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde Zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats: Het dal van Achor, tot dezen dag toe. Hebr. 6:18 Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden; Hebr. 6:19 Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste des voorhangsels; Hebr. 6:20 Waar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid. Jes. 65:10 En Saron zal tot een schaapskooi worden en het dal van Achor tot een runderleger, voor Mijn volk dat Mij gezocht heeft. |
15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man, en Mij niet meer noemen zult: Mijn 39Baäl. | | 39 Willende kwansuis God nog door den Baäl vereren. Vgl. Ex. 3:2, 4, 5. Richt. 2 op vers 11. Het woord baäl betekent wel heer en meester, maar omdat zij het specialijk den afgoden op zijn heidens gewoon waren te geven, zo verfoeit God dien titel. Ex. 3:2 En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vlam des vuurs uit het midden van een braambos; en hij zag, en zie, het braambos brandde in het vuur en het braambos werd niet verteerd. Ex. 3:4 Toen de HEERE zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos en zeide: Mozes, Mozes. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Ex. 3:5 En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig land. Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
16 En Ik zal de namen der Baäls van haar mond wegdoen; en 40zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden. | | 40 De Baäls; dat is, Mijn kerk zal van alle besmetting van de afgoderij en het bijgeloof gezuiverd zijn. |
17 En Ik zal te dien dage een verbond 41voor hen maken met het cwild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog en het zwaard en den 42krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen 43nederliggen. | | 41 Dat is, tot hun best. |
c Job 5:23. Jes. 11:6. Ez. 14:21; 34:25. Job 5:23 Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn. Jes. 11:6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jonksken zal ze drijven. Ez. 14:21 Want alzo zegt de Heere HEERE: Hoeveel te meer als Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en den honger en het boze gedierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien! Ez. 34:25 En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen zeker wonen in de woestijn en slapen in de wouden. |
42 Dat is, krijgswapenen, instrumenten van oorlog en vijandelijkheid. Vgl. Jes. 11:9. Micha 5:9, enz. Jes. 11:9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Micha 5:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal uitroeien, en Ik zal uw wagens verdoen. |
43 Dat is, doen slapen. Zie Ps. 3 op vers 6. Ps. 3:6 (kt.) Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. |
18 En Ik zal u Mij 44ondertrouwen in eeuwigheid, ja, Ik zal u Mij ondertrouwen 45in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. | | 44 Vgl. Ef. 5:25, enz., alwaar de apostel de verborgenheid van dit geestelijke huwelijk (in de Heilige Schrift dikwijls vermeld) aanwijst; en zie voorts het Hooglied van Salomo. Ef. 5:25 Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zichzelven voor haar heeft overgegeven; |
45 Of: met, door, dat is, gerechtigheid en barmhartigheid zullen elkander in dit genadewerk vriendelijk ontmoeten en kussen. De aandachtige lezer kan deze woorden vergelijken met Ps. 85:10, 11, 12, 13, 14. Jes. 1:27; 45:8, 23, 24, 25. Jer. 23:6; 33:14, 15, 16. Rom. 3:22, 23, 24, 25, 26, enz. Ps. 85:10 Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone. Ps. 85:11 De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen. Ps. 85:12 De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien. Ps. 85:13 Ook zal de HEERE het goede geven, en ons land zal zijn vrucht geven. Ps. 85:14 De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht heen gaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. Jes. 1:27 Sion zal door recht verlost worden, en haar wederkerenden door gerechtigheid. Jes. 45:8 Drupt, gij hemelen, van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse en gerechtigheid tezamen uitspruite; Ik, de HEERE, heb ze geschapen. Jes. 45:23 Ik heb gezworen bij Mijzelven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijn mond gegaan en het zal niet wederkeren: dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren. Jes. 45:24 Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den HEERE zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden, allen die tegen Hem ontstoken zijn. Jes. 45:25 Maar
in den HEERE zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het ganse zaad Israëls. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Jer. 33:15 In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. Jer. 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Rom. 3:22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid. Rom. 3:23 Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods, Rom. 3:24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Rom. 3:25 Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, Rom. 3:26 Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene die uit het geloof van Jezus is. |
19 En Ik zal u Mij 46ondertrouwen in 47geloof; den gij zult den HEERE kennen. | | 46 Merk dat deze genadebelofte in het 18de en 19de vers driemaal wordt verhaald, tot onzen troost en verzekering. |
47 Of: trouw. |
d Jer. 31:33, 34. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. |
20 En het zal te dien dage geschieden dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel 48verhoren, en die zal de aarde verhoren. | | 48 Figuurlijke manieren van spreken, door dewelke God te kennen geeft, dat alle creaturen Zijn kerk ter zaligheid moeten dienen, wanneer Hij met hen verzoend en tevreden is. Vgl. Rom. 8:20, 21, 22, 28. Rom. 8:20 Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft; Rom. 8:21 Op hope dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Rom. 8:22 Want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe. Rom. 8:28 En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. |
21 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen 49Jizreël verhoren. | | 49 Dat is, Gods volk, alzo genoemd, niet alleen omdat zij die plaats bewoond en daar geleden hebben (als Hos. 1:5), maar inzonderheid om de betekenis van dezen naam Jizreël, dat is, gezaaide Gods, of: zaad Gods, waarop het volgende vers slaat; dat is, Gods kerk, inzonderheid van het Nieuwe Testament. Zie Rom. 9:24, 25, enz. Hos. 1:5 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël. Rom. 9:24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen; Rom. 9:25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. |
22 En Ik zal ze Mij op de aarde 50zaaien, en zal Mij ontfermen over 51Lo-Ruchama; en Ik ezal zeggen tot 52Lo-Ammi: 53Gij zijt Mijn volk; en 54dat zal zeggen: 55O mijn God. | | 50 Zie Ps. 22 op vers 31, enz. Jer. 31:27. Matth. 13:3. 1 Petr. 1:23. Ps. 22:31 (kt.) Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Jer. 31:27 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten. Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. 1 Petr. 1:23 Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit
onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods. |
51 Dat is, niet ontfermde; als Hos. 1:6. Hos. 1:6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. |
e Hos. 1:10. Rom. 9:26. 1 Petr. 2:10. Hos. 1:10 Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. Rom. 9:26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. 1 Petr. 2:10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. |
52 Dat is, niet Mijn volk, als Hos. 1:9. Hos. 1:9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook
de uwe niet zijn. |
53 Hebr. Ammi atta, dat is, gij zijt Mijn volk. |
54 Te weten volk. |
55 Of: Gij zijt mijn God. Vgl. Zach. 13:9. Zach. 13:9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God. |