Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Israël wordt vermaand tot ware bekering, en geleerd hoe zij die betuigen zullen, vs. 1, enz. Met schone beloften van de toekomstige genade en zegeningen onder den Messias, 4. Vermaning tot vlijtig opmerken, betrachten en nakomen van deze en alle Goddelijke leringen, 10. |
Oproep tot bekering |
1 SAMARÍA1 zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haar God; 2zij zullen door het zwaard vallen, hun 3kinderkens zullen averpletterd en 4hun zwangere vrouwen zullen 5opengesneden worden. | | 1 Zo de hoofdstad als het omliggende land. Zie 1 Kon. 13 op vers 32; 16 op vers 24. Dit vers behoort nog tot het voorgaande hoofdstuk. Zie de vervulling dezer profetie, 2 Kon. 17:5, 6, enz. 1 Kon. 13:32 (kt.) Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar dat te Bethel is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaría zijn. 1 Kon. 16:24 (kt.) En hij kocht den berg Samaría van Semer voor twee talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaría. 2 Kon. 17:5 Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaría en hij belegerde haar drie jaren. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
2 De inwoners. |
3 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 8 op vers 3. Ps. 8:3 (kt.) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. |
a Hos. 10:14. Hos. 10:14 Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd er verpletterd met de zonen. |
4 Van Samaria. |
5 Vgl. Hos. 13:8. Hos. 13:8 Ik ontmoette hen als een beer die van jongen beroofd is, en scheurde het slot huns harten; en Ik verslond hen aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde hen. |
2 bBekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God 6toe; want gij zijt 7gevallen om uw ongerechtigheid. | | b Hos. 12:7. Hos. 12:7 Gij dan, bekeer u tot uw God; bewaar weldadigheid en recht, en wacht geduriglijk op uw God. |
6 Zie van deze manier van spreken, zich tot God toe bekeren, Joël 2 op vers 12. Joël 2:12 (kt.) Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. |
7 Vgl. Hos. 4:5; 5:5. Hos. 4:5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien. Hos. 5:5 Dies zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen. |
3 Neemt deze
8woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: 9Neem weg alle ongerechtigheid, en 10geef het 11goede, zo zullen wij 12betalen de 13varren onzer clippen. | | 8 Versta de belijdenis uwer zonden met vurige en gelovige gebeden om genade en oprechte beloften van dankbaarheid, waarvan het voorschrift volgt. |
9 Dat is: Vergeef, reken niet toe. Zie Ps. 25 op vers 18; 32 op vers 1. Ps. 25:18 (kt.) Resch. Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. Ps. 32:1 (kt.) EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. |
10 Hebr. neem, dat is, neem en geef, neem om ons te geven of onder ons uit te delen, breng aan. Zie Gen. 12 op vers 15; 24 op vers 22. Ps. 68 op vers 19. Anders: ontvang ons goediglijk, of: neem het goede aan, dat is, zie aan of ontvang genadiglijk onze bekering en goede werken, die wij als wedergeboren kinderen doen. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Ps. 68:19 (kt.) Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen, om bij U te wonen, o HEERE God! |
11 Dat is, allerlei geestelijken en lichamelijken zegen, of goeddaden, weldaden. Zie Matth. 7:11, vergeleken met Luk. 11:13. Matth. 7:11 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen die ze van Hem bidden. Luk. 11:13 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden! |
12 Voor Uw onverdiende genade zullen wij U bewijzen onze schuldige dankbaarheid. |
13 Of aldus: varren (te weten de varren of jonge ossen) onzer lippen. Anders: varren met onze lippen, alsof zij zeiden: Wij weten wel, dat Gij met het slachten en offeren der beesten niet tevreden zijt, daarom zullen wij U offeren de geestelijke offeranden van lof en dankzegging. Zie Ps. 50:14; 69:31, 32; 116:12, 13. Hebr. 13:15, enz. Ps. 50:14 Offer Gode dank, en betaal den Allerhoogste uw geloften. Ps. 69:31 Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. Ps. 69:32 En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. Ps. 116:12 Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen? Ps. 116:13 Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den Naam des HEEREN aanroepen. Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. |
c Hebr. 13:15. Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. |
4 14Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet 15rijden op 16paarden, en tot het 17werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze 18god. 19Immers zal een 20wees bij U ontfermd worden. | | 14 Wij zullen ons heil en onze welvaart niet meer bij mensen of buiten U zoeken, want zulks is ijdelheid, ja, ons verderf. Zie Hos. 12:2, enz. Hos. 12:2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. |
15 Wij zullen ons vertrouwen niet meer stellen op menselijke middelen, niet meer hier en daar reizen om verbond en hulp. Vgl. Hos. 5:13; 7:11; 12:2. Hos. 5:13 Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. Hos. 7:11 Want Efraïm is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Assur. Hos. 12:2 Efraïm weidt zich met wind en jaagt den oostenwind na; den gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte gevoerd. |
16 Hebr. paard. |
17 De afgodische beelden. Zie Hos. 13:1, 2, enz. Hos. 13:1 ALS Efraïm sprak, zo beefde men, hij heeft zich verheven in Israël; maar hij is schuldig geworden aan den Baäl en is gestorven. Hos. 13:2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen. |
18 Of: goden. |
19 Alzo wordt het Hebreeuwse woordje ook gebruikt 1 Sam. 15:20. Anders: Want toch, of: Dat toch, enz., biddenderwijze. 1 Sam. 15:20 Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord en heb gewandeld op den weg op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, medegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. |
20 Een zeer beweeglijk besluit van dit boetvaardige en gelovige gebed, waarmede zij bekennen, dat er voor hen nergens enig heil is dan bij God alleen, naardien zij op aarde (als een weeskind) van alle menselijke hulp verlaten zijn, en vertrouwen dat God zulke weesjes, tot Hem om genade schreiende, niet zal verstoten. Vgl. Ps. 10:14; 68:6; 146:9. Klgld. 5:3. Joh. 14:18. Ps. 10:14 Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. Ps. 68:6 Hij is een Vader der wezen en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid. Ps. 146:9 De HEERE bewaart de vreemdelingen; Hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddelozen weg keert Hij om. Klgld. 5:3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen. Joh. 14:18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u. |
5 21Ik zal hunlieder afkering 22genezen, Ik zal hen 23vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van 24hem gekeerd. | | 21 Een zeer lieflijk en Vaderlijk antwoord en belofte Gods op het voorgaande boetvaardige gebed. |
22 Vergevende al hun kwaad, en gevende Mijn goed, als zij begeerd hebben, vers 3. Zie Ps. 30 op vers 3. vers 3 Neemt deze
woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Ps. 30:3 (kt.) HEERE mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. |
23 Of: mildelijk, uit goeder harte (als men zegt). Vgl. Deut. 30:9. Jer. 32:41, 42. Joh. 16:26, 27, en zie van het Hebreeuwse woord Lev. 7 op vers 16. Job 12 op vers 21. Deut. 30:9 En de HEERE uw God zal u doen overvloeien in al het werk uwer hand, in de vrucht uws buiks en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, ten goede; want de HEERE zal wederkeren om Zich over u te verblijden ten goede, gelijk als Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft; Jer. 32:41 En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouwelijk in dit land planten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel. Jer. 32:42 Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede dat Ik over hen spreek. Joh. 16:26 In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet dat Ik den Vader voor u bidden zal; Joh. 16:27 Want de Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd dat Ik van God ben uitgegaan. Lev. 7:16 (kt.) En zo het slachtoffer zijner offerande een gelofte of vrijwillig offer is, dat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden. Job 12:21 (kt.) Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen. |
24 Namelijk Israël, die terstond in het volgende vers genoemd wordt en vers 2. vers 2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. |
6 25Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de 26Libanon. | | 25 Deze beloften, afbeeldende door zeer schone gelijkenissen de genade van Jezus Christus en den overvloed van de gaven des Heiligen Geestes, behoren alle tot het nieuwe genadeverbond, gegrond in den Messias, onze Heere Jezus Christus, in Welken alle beloften ja en amen zijn, 2 Kor. 1:20, toebehorende aan het ganse Israël, dat is, aan de ganse kerk der gelovige Israëlieten en heidenen. Vgl. Hos. 13 op vers 14. 2 Kor. 1:20 Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. Hos. 13:14 (kt.) Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal hen vrijmaken van den dood. O dood, waar zijn uw pestilentiën; hel, waar is uw verderf? Berouw zal van Mijn ogen verborgen zijn. |
26 Dat is, de bomen die op den Libanon staan (alzo vers 7), alwaar de welriekende wierook wast, waarvan men houdt dat deze berg zijn naam heeft; want lebona heet wierook, en deze berg heet in het Hebreeuws Lebanon. vers 7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon. |
7 Zijn scheuten zullen zich 27uitspreiden, en 28zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon. | | 27 Hebr. gaan. |
28 Vgl. Jes. 60:13. Jer. 11:16. Ez. 31:3, 7, 8, 9. Jes. 60:13 De heerlijkheid van Libanon zal tot u komen, de dennenboom, de beuk en de busboom tegelijk, om te versieren de plaats Mijns heiligdoms, en Ik zal de plaats Mijner voeten heerlijk maken. Jer. 11:16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. Ez. 31:3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken. Ez. 31:7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was. Ez. 31:8 De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. Ez. 31:9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden. |
8 29Zij zullen wederkeren, zittende onder 30zijn schaduw; zij zullen ten 31leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; 32zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon. | | 29 De ware Israëlieten zullen zich bekeren, waartoe zij vermaand zijn vers 2. Anders: Zij zullen wederom zitten. vers 2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. |
30 Onder des Heeren Vaderlijke beschutting zich verkwikkende en zeker zijnde. Zie Ruth 2 op vers 12. Ps. 91:1. Ruth 2:12 (kt.) De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. Ps. 91:1 DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten
in de schaduw des Almachtigen. |
31 Dat is, vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen; versta dit inzonderheid van de geestelijke vruchten, die zij als nieuwe en wedergeboren mensen zullen voortbrengen, en anderen, bij middel van leren en stichten, doen voortbrengen door de kracht van den Heiligen Geest, Die ons levend maakt ten goede. Vgl. Ps. 72:16, en zie de aant. aldaar. Ps. 72:16 Is er een handvol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde. |
32 De gedachtenis, dat is, naam, faam, gerucht, van het bekeerde Israël zal zo aangenaam en welriekende zijn als de edelste wijn van Libanon. Anders: zijn welriekendheid of reuk, omdat het Hebreeuwse woord betekenende gedachtenis, somtijds schijnt voor reuk genomen te worden, gelijk een lieflijk reukwerk iemand doet gedenken. Zie Jes. 66:3. Insgelijks Lev. 2:2, 9. Num. 5:26. Ps. 20:4, met de aantt. Sommigen duiden het op de gedachtenis Gods, die zeer lieflijk en aangenaam zal zijn bij den gelovige vanwege Zijn overgrote genade. Jes. 66:3 Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is als die
zwijnenbloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als die een afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen. Lev. 2:2 En hij zal het brengen tot de zonen van Aäron, de priesters, een van welke daarvan zijn hand vol grijpen zal uit deszelfs meelbloem en uit deszelfs olie, met al deszelfs wierook; en de priester zal deszelfs gedenkoffer aansteken op het altaar; het is een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. Lev. 2:9 En de priester zal van dat spijsoffer deszelfs gedenkoffer opnemen en op het altaar aansteken; het is een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. Num. 5:26 De priester zal ook van dat spijsoffer, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinken geven. Ps. 20:4 Hij gedenke al uw spijsoffers, en make uw brandoffer tot as. Sela. |
9 33Efraïm, 34wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem
35verhoord en zal op hem 36zien, Ik zal hem zijn als een groenende 37dennenboom; uw 38vrucht is uit Mij gevonden. | | 33 Dit kan men nemen als woorden van God, Die Zich bijzonder laat welgevallen (als iemand die verblijd is), dat Efraïm alle afgoderij verworpen heeft en Hem daarmede niet meer lastig valt of omsingelt, als tevoren. Zie Hos. 12:1, enz. Of men kan het nemen voor woorden van den bekeerden Efraïm, aldus: Efraïm zal zeggen, enz. Hos. 12:1 DIE van Efraïm hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis Israëls met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met de heiligen getrouw. |
34 Hebr. wat is Mij en den afgoden. Zie 2 Sam. 16 op vers 10, en van het woord afgoden Hos. 8 op vers 4. 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? Hos. 8:4 (kt.) Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden. |
35 Dit schijnt te zien op het gebed vss. 3, 4. Anders: Ik zal hem verhoren, of: Ik verhoor en aanschouw of aanzie hem. vers 3 Neemt deze
woorden met u, en bekeert u tot den HEERE; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen. vers 4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze god. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. |
36 Mijn ogen zullen steeds op hem zijn ten goede, Ik zal Mijn aangezicht voor hem niet verbergen, zie Jer. 24:6, gelijk Ik tevoren op hem loerde ten kwade, Hos. 13:7. Anders: Ik heb hem aangezien, te weten genadiglijk, of op hem gelet. Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Hos. 13:7 Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard loerde Ik op den weg. |
37 Die zijn groenigheid of zijn loof (als de kruidbeschrijvers betuigen) den gansen winter door houdt, en met een lieflijke grote schaduw verkwikt; alzo (wil God zeggen) zal Ik hen verkwikken tegen de hitte van alle tegenspoeden en vervolgingen. |
38 Waarvan Hos. 13:15. Dat is, door Mijn genadige en krachtige werking zult gij zeer vruchtbaar zijn ten goede, uw vrucht zal er gewis zijn. Zie Ps. 1:3, enz. Joh. 15:1, enz., en vgl. boven, vss. 6, 7, 8. En aangaande het woord gevonden, of niet gevonden worden, vgl. Micha 1:13. Zef. 3:13. Mal. 2:6. 1 Petr. 2:22. Insgelijks Num. 11 op vers 22. Ps. 46 op vers 2. Hos. 13:15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch er zal een oostenwind komen, een wind des HEEREN, opkomende uit de woestijn; en zijn springader zal uitdrogen en zijn fontein zal verdrogen; diezelve zal den schat van alle gewenste huisraad roven. Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Joh. 15:1 IK ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman. vers 6 Ik zal Israël zijn als de dauw, hij zal bloeien als de lelie; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. vers 7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms; en hij zal een reuk hebben als de Libanon. vers 8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon. Micha 1:13 Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoneres van Lachis (deze is der dochter Sions het beginsel der zonde), want in u zijn Israëls overtredingen gevonden. Zef. 3:13 De overgeblevenen van Israël zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedrieglijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken. Mal. 2:6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid. 1 Petr. 2:22 Die geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden; Num. 11:22 (kt.) Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? Zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? Ps. 46:2 (kt.) God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden. |
10 39Wie is wijs? Die versta deze dingen. Wie is verstandig? Die 40bekenne ze. Want des HEEREN 41wegen zijn 42recht, en de rechtvaardigen zullen daarin 43wandelen, maar de 44overtreders zullen daarin vallen. | | 39 Een schoon besluit van deze profetie, en in het bijzonder van dit hoofdstuk en de voorgaande evangelische leringen en beloften. De zin is, dat de ware wijsheid hierin bestaat, en die wijs willen zijn, dat zij dit moeten verstaan en weten, en zich daarnaar richten; anders zullen zij dwaas zijn in al hun wijsheid. Zie 1 Kor. 1:18, 19, enz.; 2:2, enz., en aangaande deze manier van vragen vgl. Deut. 20:5, 6, 7, 8. Ps. 25:12; 34:13; 107:43. Anders klagenderwijze aldus: Wie is wijs, en verstaat deze dingen? Verstandig, en weet ze? Alsof de profeet zeide: Zeer weinig zijn er die deze wijsheid hebben. Vgl. Jer. 9:12. 1 Kor. 1:18 Want het woord des kruises is wel dengenen die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. 1 Kor. 1:19 Want er is geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen zal Ik tenietmaken. 1 Kor. 2:2 Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd. Deut. 20:5 Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde. Deut. 20:6 En wie is de man die een wijngaard geplant heeft en heeft deszelfs vrucht niet genoten? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete. Deut. 20:7 En wie is de man die een vrouw ondertrouwd heeft en heeft haar niet tot zich genomen? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en een andere man haar neme. Deut. 20:8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet smelte gelijk zijn hart. Ps. 25:12 Mem. Wie is de man die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg dien hij zal hebben te verkiezen. Ps. 34:13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien? Ps. 107:43 Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandiglijk letten op de goedertierenheden des HEEREN. Jer. 9:12 Wie is de wijze man die dit versta? En tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het verkondige, waarom het land vergaan en afgebrand zij als een woestijn, dat er niemand doorgaat? |
40 Of: wete ze. |
41 Zijn lering en regering. Zie Gen. 18 op vers 19. Ps. 25 op vers 4. Insgelijks Deut. 32 op vers 4. Ps. 25 op vers 10. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Ps. 25:4 (kt.) Daleth. HEERE, maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. Deut. 32:4 (kt.) Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Ps. 25:10 (kt.) Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren. |
42 Vgl. Ps. 7:11; 19:9. Ps. 7:11 Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. Ps. 19:9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. |
43 Met genoegen, lust en vreugde. Zie Psalm 119. Matth. 11:30. 1 Joh. 5:3, enz. Matth. 11:30 Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. 1 Joh. 5:3 Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden bewaren; en Zijn geboden zijn niet zwaar. |
44 Of: afvalligen, zullen zich daaraan ergeren, stoten, sneuvelen en vervallen. Zie Jes. 8:14. Hos. 7:13. Luk. 2:34. 2 Kor. 2:16, enz. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. Hos. 7:13 Wee hun, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden. Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugens tegen Mij. Luk. 2:34 En Simeon zegende henlieden en zeide tot Maria, Zijn moeder: Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken dat wedersproken zal worden 2 Kor. 2:16 Dezen wel een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? |