Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God klaagt over Israëls ondankbaarheid, afgoderij (inzonderheid met de gouden kalveren), meinedigheid, goddeloosheid, verkeerdheid en ijdel vertrouwen op hun praktijken en helden, alles tegen Zijn getrouwe vermaningen. Dies Hij hun voorzegt de vernieling van alle afgodisch gereedschap, wegvoering der gouden kalveren, tot hun schande en schaamte, mitsgaders den ondergang van hun koning en weelderigen staat, met de uiterste benauwdheid en troosteloosheid in al deze nakende ellenden, die hun van vijandelijke volken door Zijn rechtvaardig oordeel zouden overkomen. |
De naderende verwoesting |
1 ISRAËL 1is een uitgeledigde wijnstok, 2hij brengt weder vrucht voor zich; maar naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de aaltaren vermenigvuldigd; naar de 3goedheid zijns lands hebben zij de opgerichte beelden 4goed gemaakt. |
| 1 Of: was, te weten door de schatting van den koning Menahem, die duizend talenten zilver van zijn onderdanen genomen heeft voor den koning van Assyrië, Pul. Zie 2 Kon. 15:19, 20, waarop sommigen dit duiden. Vgl. Hos. 7:9. Anderen verstaan het van de onzinnige verkwisting hunner middelen in allerlei afgoderij (waarvan in het volgende), en zetten het aldus over (menende de eigenschap der Hebreeuwse woorden wat nader te komen): Israël is een wijnstok, uitledigende de vrucht die hij voor zich brengt, of weglegt, dat is, die zichzelven door zijn afgoderij berooft van hetgeen hij door Mijn zegen ontvangt. Of nader aldus: Israël ledigt den wijnstok uit, hij legt de vrucht voor zich weg, te weten tot afgodisch gebruik. |
| 2 Kon. 15:19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. 2 Kon. 15:20 Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elken man vijftig zilveren sikkelen; alzo keerde de koning van Assyrië weder en bleef daar niet in het land. Hos. 7:9 Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet. |
| 2 Dat is, hij begint weder te bekomen, door Mijn zegen, dien hij nochtans schandelijk misbruikt. Anders: hij maakt de vrucht zichzelven gelijk, de vrucht is gelijk de boom, gelijk hij van anderen wordt beroofd en uitgeput, alzo put hij zichzelven ook uit van zijn eigen middelen. |
| a Hos. 8:11. |
| Hos. 8:11 Omdat Efraïm de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zo zijn hem de altaren geworden tot zondigen. |
| 3 Dat is, vruchtbaarheid, goede inkomst, die Ik hun genadiglijk verleen. |
| 4 Dat is, schoon en kostelijk; hoe meer Ik hen zegen, hoe darteler en weelderiger zij worden in afgoderij, waaraan zij hun vermogen ten koste leggen. Vgl. Hos. 2:7; 4:7. |
| Hos. 2:7 Zij bekent toch niet dat Ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baäl gebruikt hebben. Hos. 4:7 Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen. |
|
2 5Hij heeft hun hart 6verdeeld, nu zullen zij 7verwoest worden; Hij zal hun altaren 8doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden verstoren. |
| 5 Namelijk God, van Welken in het volgende klaarlijk gesproken wordt. Dit schijnt het eenvoudigste te wezen. |
| 6 Door den geest van den twist en de tweedracht, waardoor zij elkander vernielen. Zie Hos. 7:7, en vgl. Richt. 9:23 en de aant. aldaar. |
| Hos. 7:7 Zij zijn altezamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen die tot Mij roept. Richt. 9:23 Zo zond God een bozen geest tussen Abimélech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouwelooslijk tegen Abimélech, |
| 7 Dit wordt in het volgende verklaard. Anders: schuldig bevonden worden. |
| 8 Gelijk men een misdadige den nek doorhouwt, of onthalst. |
|
3 Want 9nu zullen zij zeggen: Wij hebben b10geen koning; want wij hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning 11doen? |
| 9 Dat is, weldra, binnen korten tijd (als in het voorgaande vers en Jes. 49:19. Jer. 14:10. Hos. 2:9; 4:16; 8:10, 13. Amos 6:7. Micha 4:10; 7:10), als hun hun land, koninkrijk en koning verwoest zullen zijn, dan zullen zij, gevoelende de waarheid van Gods dreigementen, en overtuigd zijnde van hun moedwillige boosheid, zichzelven moeten veroordelen. Vgl. Hos. 13:10. |
| Jes. 49:19 Want in uw woeste en uw eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewisselijk, nu zult gij benauwd worden van inwoners; en die u verslonden, zullen zich verre van u maken. Jer. 14:10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. Hos. 2:9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen. Hos. 4:16 Want Israël is onbandig als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden als een lam in de ruimte. Hos. 8:10 Dewijl zij dan onder de heidenen boelen om hoerenloon gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben al een weinig begonnen vanwege den last van den koning der vorsten. Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Amos 6:7 Daarom zullen zij nu gevankelijk heengaan onder de voorsten die in gevangenis gaan; en het banket dergenen die weelderig zijn, zal wegwijken. Micha 4:10 Lijd smart, en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan en op het veld wonen en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. Micha 7:10 En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de HEERE uw God? Mijn ogen zullen aan haar zien; nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten. Hos. 13:10 Waar is uw koning nu? Dat hij u behoude in al uw steden. En uw rechters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten? |
| b Hos. 3:4. |
| Hos. 3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. |
| 10 Vgl. vss. 7, 15. |
| vers 7 De koning van Samaría is afgehouwen, als schuim op het water. vers 15 Alzo heeft Bethel ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. |
| 11 Al hebben wij een koning, wat hulp of voordeel zouden wij van hem kunnen verwachten, daar God onze Tegenpartij geworden is? Zij willen zeggen: niet met al. |
|
4 Zij hebben 12woorden gesproken, 13valselijk zwerende in het verbondmaken; daarom zal het 14oordeel als een 15vergiftig kruid 16groenen op de voren der velden. |
| 12 Dit kan men verstaan van hoge, bittere en trotse woorden van den een tegen den ander in hun onderlinge conspiraties, of tegen God en Zijn profeten (vgl. Hos. 7:16 en de aant.; insgelijks Mal. 3:13); of van hun menigerlei samensprekingen en beraadslagingen (gelijk woorden ook voor raadslagen genomen wordt; zie 1 Kon. 1:7. Ez. 38:10, met de aantt.) tot stijving van hun afgoderij en van hun staat tegen God, door handelingen met heidense koningen en verbonden, die zij lichtelijk met hoge woorden bezwoeren en weder lichtelijk braken, waarop de volgende woorden zien. |
| Hos. 7:16 Zij keren zich, maar niet tot den Allerhoogste, zij zijn als een bedrieglijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard, vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting in Egypteland. Mal. 3:13 Uw woorden zijn tegen Mij te sterk geworden, zegt de HEERE; maar gij zegt: Wat hebben wij tegen U gesproken? 1 Kon. 1:7 En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia. Ez. 38:10 Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken, |
| 13 Gelijk zij zonder twijfel gedaan hebben, als zij zich aan den koning van Assyrië verbonden, en spoedig weder van hem afvielen tot den koning van Egypte, 2 Kon. 17:3, 4. Anders: ijdellijk of tevergeefs vloekende, zichzelven vervloekende, als goddeloze mensen plegen te doen. Zie Hos. 4:2. |
| 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. Hos. 4:2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. |
| 14 Dat is, hun straf, Mijn oordeel over hen. Zie Jer. 48 op vers 21. Hos. 6:5. |
| Jer. 48:21 (kt.) En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth, Hos. 6:5 Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb hen gedood door de redenen Mijns monds; en uw oordelen zullen voortkomen aan het licht. |
| 15 Zie Ps. 69 op vers 22. |
| Ps. 69:22 (kt.) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. |
| 16 De straffen zullen zo overvloedig komen en toenemen, als een boos onkruid wast in het veld. |
|
5 De 17inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het 18kalf van 19Beth-Aven; want 20zijn volk 21zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn 22Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, 23omdat zij van hetzelve is weggevaren. |
| 17 Hebr. De inwoner zullen verschrikt worden over, of vrezen voor, enz.; dat is, elkeen der Samaritaanse inwoners zal verbaasd en ontzet zijn. |
| 18 Versta het gouden kalf van Bethel. Hebr. kalveren, of vaarskalveren, dat is, dat grote kalf, gelijk behemoth, beesten, dat is, een groot beest, als een olifant, enz., want in het volgende wordt van dit kalf gesproken in het enkelvoud, en hetwelk op het kostelijkste moet gemaakt en versierd zijn geweest, omdat zij er zozeer over verschrikt en bedroefd zijn geweest, en dat het tot een geschenk voor den koning van Assyrië is weggevoerd. Anders zou dit kalf door verachting vaarskalveren kunnen genoemd zijn, of omdat zij er meer dan één mogen gemaakt hebben, het ene van tijd tot tijd kostelijker en schoner dan het andere, uit vers 1. |
| vers 1 ISRAËL is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt weder vrucht voor zich; maar naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands hebben zij de opgerichte beelden goed gemaakt. |
| 19 Dat is, Bethel, als vers 15. Zie Hos. 4 op vers 15. |
| vers 15 Alzo heeft Bethel ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. Hos. 4:15 (kt.) Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft. |
| 20 Het volk van het kalf, dat is, dat het kalf als een god eerde en aanhing. Vgl. Jer. 48:7; 49:3. |
| Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. Jer. 49:3 Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
| 21 Hebr. heeft getreurd, of: treurt, dat is, zal treuren, uit het voorgaande en volgende. |
| 22 Versta des kalfs afgodische papen of priesters; van deze Chemarim zie 2 Kon. 23 op vers 5. |
| 2 Kon. 23:5 (kt.) Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten. |
| 23 Omdat zijn (des kalfs) heerlijkheid van hem weggevaren is; of: zij treuren over zijn (des kalfs) heerlijkheid, omdat het kalf is weggevaren in gevangenis, als volgt. Vgl. Jer. 48:7. |
| Jer. 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen. |
|
6 Ja, 24datzelve zal naar Assur gevoerd worden tot een geschenk voor den koning 25Jareb; Efraïm zal schaamte behalen en Israël zal beschaamd worden vanwege zijn 26raadslag. |
| 24 Te weten kalf. |
| 25 Zie Hos. 5 op vers 13. |
| Hos. 5:13 (kt.) Als Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. |
| 26 Dat hij zich met Egypte heeft menen te sterken tegen den Assyriër, of in het gemeen, vanwege al zijn boze afgodische vonden en vleselijke praktijken, waardoor hij zich meende als tegen Gods wil (om alzo te spreken) op de been te houden, en in het bijzonder den raad van Jerobeam van de twee kalveren, welke afgoderij hij tot bevestiging van zijn staat beraamd had, 1 Kon. 12:27, 28, 29. 2 Kon. 17:21. |
| 1 Kon. 12:27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 1 Kon. 12:29 En hij zette het ene te Bethel, en het andere stelde hij te Dan. 2 Kon. 17:21 Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen een grote zonde zondigen. |
|
7 De koning van 27Samaría is afgehouwen, als 28schuim op het water. |
| 27 Of: Aangaande Samaria, hun koning is afgehouwen, afgesneden, uitgeroeid of vergaan, dat is, zal zekerlijk uitgeroeid worden. Zie vers 15. 2 Kon. 17:4. |
| vers 15 Alzo heeft Bethel ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid. 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. |
| 28 Dat in het bruisen en zieden der wateren zich opdoet en verheft, alsof het iets ware, zijnde toch nietig en haast verdwijnende; alzo zal de koning met al zijn pracht en hoogmoed vergaan, en zeer laag en verachtelijk in gevangenis worden weggestoken, alsof hij voor de ogen zijns volks, gelijk een schuim, verdwenen was, en meteen het vertrouwen, dat Samaria op haar koning had. |
|
8 En de hoogten van 29Aven, Israëls 30zonde, zullen verdelgd worden; 31doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en czij zullen zeggen tot de bergen: 32Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. |
| 29 Dat is, Beth-Aven, vers 5, dat is, Bethel. |
| vers 5 De inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. |
| 30 Dat is, welke hoogten de voornaamste materie, insgelijks een aanleiding of prikkeling zijn van Israëls gruwelijke afgoderij en allerlei andere zonden, die zij aldaar in hun tempelen, bij hun altaren, insgelijks onder al de groene bomen en in bossen bedrijven. Vgl. Deut. 9:21. Jes. 27:9, en zie Lev. 26:30. Ez. 6:13; 20:29. Hos. 4:13, met de aantt. |
| Deut. 9:21 Maar uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, nam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet. Jes. 27:9 Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer Hij al de stenen des altaars maken zal als verstrooide kalkstenen; de bossen en de zonnebeelden zullen niet bestaan. Lev. 26:30 En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. Ez. 6:13 Dan zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle dichte eiken, de plaats alwaar zij al hun drekgoden lieflijken reuk maakten. Ez. 20:29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen dag toe. Hos. 4:13 Op de hoogten der bergen offeren zij en op de heuvelen roken zij, onder een eik en populier en iepenboom, omdat derzelver schaduw goed is; daarom hoereren uw dochters, en uw bruiden bedrijven overspel. |
| 31 Vgl. Hos. 9:6. |
| Hos. 9:6 Want zie, zij gaan daarheen vanwege de verstoring; Egypte zal hen verzamelen, Mof zal hen begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn. |
| c Jes. 2:19. Luk. 23:30. Openb. 6:16; 9:6. |
| Jes. 2:19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde te verschrikken. Luk. 23:30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons. Openb. 6:16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; Openb. 9:6 En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden. |
| 32 Woorden van wanhopende mensen, die vanwege het gevoel en den schrik der tegenwoordige en toekomende oordelen Gods, mitsgaders het oordeel hunner eigen consciënties, verbaasd en troosteloos zijnde, niet anders wensen, dan maar al onverschillig hoe, dood, of uit den weg te zijn, hoewel tevergeefs. Vgl. Jes. 2:19. Luk. 23:30. Openb. 6:16. |
| Jes. 2:19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal om de aarde te verschrikken. Luk. 23:30 Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons. Openb. 6:16 En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; |
|
9 33Sinds de dagen van dGíbea hebt gij gezondigd, o Israël; daar zijn zij 34staande gebleven; de strijd te Gíbea, tegen de 35kinderen der verkeerdheid, zal hen 36niet aangrijpen. |
| 33 Of: Meer dan in de dagen van Gibea. Zie Hos. 9:9 met de aant. |
| Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
| d Hos. 9:9. |
| Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
| 34 Of eenvoudiglijk: daar hebben zij gestaan. Men kan dit verstaan van de schrikkelijke hardnekkigheid der Gibeonieten en anderen van Benjamins stam, die in hun goddeloosheid onbeschaamd bleven staan, en stelden zich in slagorde als mannen (zo zij meenden) tegen hun broederen, maar werden ten laatste bijkans ten enenmale uitgeroeid; of men kan het alzo nemen (hetwelk Israël in het gemeen aangaat, en met de volgende woorden eenvoudigst schijnt overeen te komen), dat zij te dien tijde door Gods genade nog overeind zijn gebleven, en niet gans uitgeroeid, hoewel zij van beide zijden in gevaar waren van door elkander geheel vernield te worden. |
| 35 Zie 2 Sam. 3 op vers 34, en versta de Gibeonieten met alle andere Benjaminieten. |
| 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
| 36 Dat is, zij zullen het nu zo goed niet hebben, hun straf zal nu veel zwaarder vallen, zij zullen nu niet blijven staan, gelijk te dien tijde. |
|
10 37Het is in Mijn lust dat Ik hen zal 38binden; en volken zullen tegen henlieden verzameld worden, 39als Ik hen binden zal in hun twee 40voren. |
| 37 Dat is, Ik heb het besloten, en heb lust of begeerte dat Ik het uitvoer, en zal het ook doen. Vgl. Deut. 28:63. Jes. 1:24, en zie een gelijke manier van spreken Job 10:7. |
| Deut. 28:63 En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. Jes. 1:24 Daarom spreekt de Heere HEERE der heirscharen, de Machtige Israëls: O wee, Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders, Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden. Job 10:7 Het is in Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand die uit Uw hand verlosse. |
| 38 Alsof de Heere zeide: Dewijl zij zich onder Mijn juk niet willen buigen, noch aan Mijn wetten gebonden, noch van Mij gedwongen zijn tot hun best, zo zal Ik hen nu door vreemde volken, als misdadigen ter straf of als ossen, samenbinden en onder een vreemd juk brengen. Zie wijders op het volgende vers. Anders: tuchtigen. |
| 39 Of: als men hen binden zal, of: met, door hen te binden, of: hen bindende, dat is, deze volken zullen hen binden, door Mijn rechtvaardig oordeel. |
| 40 Gelijk Efraïm en Juda zich samengekoppeld hebben als een paar ossen, gaande nevens elkander onder hun eigen juk in gelijke voren der afgoderij en andere zonden, zo zal Ik hen ook door hun vijanden samenkoppelen ter straf, om onder een ander juk te gaan ploegen, enz. Anders: in hun beide woningen, te weten van Efraïm en Juda. Of: om hun twee ongerechtigheden, ziende op de kalveren van Dan en Bethel. |
|
11 Dewijl Efraïm een 41vaars is, 42gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik over de 43schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraïm 44berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal 45voor zich eggen. |
| 41 Dat is, gelijk een jonge, dartele, weelderige koe, die liever het koren treedt (gelijk in het dorsen gebruikelijk was; zie Deut. 25 op vers 4) en daarvan eet, dan dat zij onder het juk zou gaan ploegen en hijgen; alzo (wil God zeggen) is Efraïm genegen om in weelde te leven naar zijn eigen lust en begeerte, maar niet onder Mijn bedwang. |
| Deut. 25:4 (kt.) Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
| 42 Hebr. geleerd (zie Jer. 2 op vers 24) liefhebbende te dorsen. Zie een gelijke samenvoeging van twee woorden Hos. 9:9. Anders aldus: Zo Efraïm een vaars gewend ware geweest Mij liefhebbende, om te dorsen, toen Ik nevens zijn schonen hals ging, zo zou Ik Efraïm hebben doen rijden, enz. Zie het einde van de volgende aant. |
| Jer. 2:24 (kt.) Zij is een woudezel, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden. Hos. 9:9 Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gíbea; Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden bezoeken. |
| 43 Dat is, zijn (des kalfs) schonen, vetten, gladden hals. Hebr. goedheid, dat is, Ik zal hem onder het juk brengen, dat hem die vettigheid en schoonheid van den hals wel vergaan zal gelijk den ploegenden ossen. Anderen nemen het alzo, dat God Efraïms schonen hals een langen tijd is als voorbijgegaan, heeft overzien en verschoond, maar dat Hij nu aan hem zal doen als volgt. Sommigen nemen ook wijders het volgende: Ik heb Efraïm doen rijden, Juda ploegen, Jakob eggen, enz., alsof God hier verhaalde Zijn weldaden aan hem bewezen. |
| 44 Dat is, Ik zal hen altemaal straffen, genoeg bedwingen en betemmen, maar Efraïm zal het het kwaadst hebben, Juda en de rest van het volk ook kwaad genoeg, maar draaglijker dan de tien stammen, gelijk voor de beesten ploegen en eggen (dat is, de kluiten breken) wel lastig is, maar daarenboven den akkerman op den rug te hebben, of van een straffen ruiter bereden te worden, veel harder is. |
| 45 Dat is, zoveel als eenvoudiglijk eggen, zijnde het woordje hem, of voor hem, of zich, als een overtollig bijvoegsel naar het gebruik der Hebreeuwse taal, gelijk ook dikwijls in de onze. Anders: hem, te weten Juda, verstaande dat Efraïm, als de machtigste, Juda nu en dan overmeesterd en bedwongen heeft. Zie 2 Kon. 14:13. 2 Kron. 28:6. Hos. 6:11 met de aantt. Of (als sommigen): Jakob (dat is, Israël of Efraïm) zal hem (Juda) de kluiten moeten breken. |
| 2 Kon. 14:13 En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen. 2 Kron. 28:6 Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden. Hos. 6:11 Ook heeft hij u, o Juda, een oogst gezet, als Ik de gevangenen Mijns volks wederbracht. |
|
12 46Zaait u 47tot gerechtigheid, maait 48tot weldadigheid; e49braakt u een braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome en over u de 50gerechtigheid 51regene. |
| 46 Versta hierop: Dit is het dat Ik u steeds door Mijn profeten heb laten voordragen. Vgl. 2 Kon. 17:13. Aangaande de manieren van spreken van zaaien en maaien, vgl. Hos. 8:7, en zie Job 4 op vers 8. De zin is: Tracht naar ware bekering, naar een oprecht geloof en ongeveinsde liefde, opdat het u naar ziel en lichaam welga. |
| 2 Kon. 17:13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; Hos. 8:7 Want zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelwind maaien; het zal geen staand koren hebben, het uitspruitsel zal geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het verslinden. Job 4:8 (kt.) Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
| 47 Of: in. |
| 48 Anders: naar. |
| e Jer. 4:3. |
| Jer. 4:3 Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. |
| 49 Zie Jer. 4 op vers 3. |
| Jer. 4:3 (kt.) Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. |
| 50 Dat is, de vrucht der gerechtigheid; u overvloediglijk begenadigende met Zijn tijdelijken en eeuwigen verbondszegen, dien Hij beloofd heeft dengenen die in geloof en liefde wandelen. Vgl. Ps. 24:5. Ez. 18:20, en de aantt. aldaar. Tenware dat men dit eenvoudig mocht duiden op den genadetijd van den Messias, Die onze Gerechtigheid is voor God. Vgl. Jer. 23:6. Dan. 9:24, enz. Hos. 2:18. |
| Ps. 24:5 Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils. Ez. 18:20 De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Hos. 2:18 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. |
| 51 Anders: lere. Vgl. Joël 2:23. |
| Joël 2:23 En gij, kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den HEERE uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, en den spaden regen in de eerste maand. |
|
13 52Gij hebt goddeloosheid geploegd, 53verkeerdheid gemaaid en de 54vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw 55weg, op de veelheid uwer helden. |
| 52 De Heere wil zeggen, dat al Zijn vermaningen en bevelen van hen veracht zijn, en dat zij regelrecht daartegen zijn aangegaan. |
| 53 Het Hebreeuwse woord, dat verkeerdheid of onrechtvaardigheid, boosheid, ondeugd betekent, heeft hier een letter meer dan gewoonlijk, dat hier van sommigen met het woordje enkel wordt uitgedrukt. Vgl. Ps. 3 op vers 3. Men kan hierdoor verstaan de straf der verkeerdheid, als ongerechtigheid voor straf der ongerechtigheid, Lev. 5:1. Ps. 31:11, zonde voor straf der zonde, Zach. 14:19, enz.; of door het maaien hier en in het voorgaande vers verstaan den aanwas, het vervolg of de continuatie en den stadigen voortgang in het kwade en goede. |
| Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. Lev. 5:1 ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. Ps. 31:11 Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd. Zach. 14:19 Dit zal de zonde der Egyptenaars zijn, mitsgaders de zonde van alle heidenen die niet optrekken zullen om te vieren het feest der loofhutten. |
| 54 Dewijl gij met leugens hebt omgegaan, u daarop verlaten, zo ontvangt gij daarvan de rechtvaardige straf en beloning, als een vrucht uwer werken, der afgoderij en heidense verbonden. Of: gij eet leugenvrucht, dat is, gij komt bedrogen uit, gij bekomt niet wat gij verwacht hebt, uw arbeid of vertrouwen liegt u. Vgl. Hos. 9:2. |
| Hos. 9:2 De dorsvloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden, en de most zal haar liegen. |
| 55 Dien gij ingegaan zijt om uw rijk te bevestigen, te weten afgoderij, met allerlei goddeloosheid en vleselijk vertrouwen op uzelven en de verbonden met uw boelen. |
|
14 Daarom zal er een groot 56gedruis ontstaan onder uw 57volken, en al uw vestingen 58zullen verstoord worden, gelijk 59Salman 60Beth-Arbel verstoorde ten dage des 61krijgs; de 62moeder werd er verpletterd met de zonen. |
| 56 Of: rumoer, oproer, gekraak, groot geroep, als in tijd van groten overval des vijands placht te geschieden. |
| 57 Der tien stammen. |
| 58 Hebr. zal verstoord worden, dat is, elk in het bijzonder. |
| 59 Anders genoemd: Salmaneser, of Salmanasser, die wrede en trotse tiran van Assyrië. Zie 2 Kon. 17:3, enz.; 18:9, 34, 35; 19:11, 12, 13. |
| 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 2 Kon. 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. 2 Kon. 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? 2 Kon. 18:35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? 2 Kon. 19:11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden? 2 Kon. 19:12 Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als
Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren? 2 Kon. 19:13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva? |
| 60 Het is onzeker waar deze plaats is gelegen geweest. Sommigen houden het voor een stad in Israël over de Jordaan. Josephus, Oudheden, boek 12, hfdst. 18, en boek 14, hfdst. 32, maakt mentie van een stad Arbela gelegen in Galilea, die mede schijnt vermeld te zijn 1 Makkabeeën 9:2. Anderen voor een landschap in Assyrië, hebbende den naam van de stad Arbela, waaromtrent Alexander de Grote den Perzischen koning Darius overwon, en de Perzische monarchie eindigde. Deze historie van Salman en Beth-Arbel is te dien tijde zonder twijfel onder het volk zeer bekend geweest. |
| 61 In dien tocht waarvan kortelijk gesproken wordt 2 Kon. 17:3, 4, enz.; 19:13, als enigen menen. |
| 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. 2 Kon. 19:13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva? |
| 62 Zie Gen. 32 op vers 11. |
| Gen. 32:11 (kt.) Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder met de zonen. |
|
15 Alzo heeft 63Bethel ulieden gedaan, vanwege de 64boosheid uwer boosheid; Israëls 65koning is in den 66dageraad 67ten enenmale uitgeroeid. |
| 63 Dat is, al die gruwelijke afgoderij met andere zonden, te Bethel, of Beth-Aven (als vers 5, of Aven, vers 8) bedreven, zijn de oorzaak van deze uw plagen. |
| vers 5 De inwoners van Samaría zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-Aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. vers 8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. |
| 64 Dat is, omdat uw boosheid zo veelvoudig en schrikkelijk groot is. |
| 65 Op welken zij vertrouwen. Zie vers 7 en de aant. |
| vers 7 De koning van Samaría is afgehouwen, als schuim op het water. |
| 66 Dat is, vroeg, of haastelijk, gelijk de dageraad of het morgenrood met het rijzen van de zon vergaat, of onvoorziens, gelijk wanneer iemand in den morgenstond overvallen wordt; dit kan men ook vergelijken met Ez. 7:7, 10. Zie de aant. aldaar. |
| Ez. 7:7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands; de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij, en er is geen wederklank der bergen. Ez. 7:10 Zie, de dag, zie, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft gebloeid, de hovaardij heeft gegroend. |
| 67 Hebr. uitgeroeid of afgehouwen, afgesneden wordende, is hij uitgeroeid, enz., dat is, zal zekerlijk, enz. |