Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere vertoont aan Daniël in een gezicht den strijd tussen den ram en den bok, en hetgeen dat na dien strijd volgen zou, vs. 1, enz. De engel Gabriël vertroost Daniël, en legt hem, door Christus’ bevel, dat gezicht uit, 15. Daniël is hierover zeer ontsteld, 27. |
De ram en de geitenbok |
1 IN het derde jaar des koninkrijks van den koning Bélsazar 1verscheen 2mij een gezicht, mij, Daniël, na hetgeen dat mij 3in het eerst verschenen was. |
| 1 Dat is, werd van mij gezien. |
| 2 Hebr. aan mij. |
| 3 Het gezicht hetwelk Daniël 7 beschreven staat, is het eerste hetwelk Daniël is geopenbaard geweest, namelijk in het eerste jaar van Belsazar. Dit is geweest drie jaren voor den ondergang van de Babylonische monarchie, naar sommiger rekening, die menen dat Belsazar maar vijf jaren geregeerd heeft; maar anderen zijn van opinie, dat dit geschied is veertien jaren voor het einde der Babylonische monarchie, rekenende dat Belsazar zeventien jaren geregeerd heeft, Josephus, Oudheden, boek 10, hfdst. 13. |
| Daniël 7 IN het eerste jaar van Bélsazar, den koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten zijns hoofds op zijn leger; toen schreef hij dien droom en
hij zeide de hoofdsom der zaken. |
|
2 En ik zag 4in een gezicht (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik 5in den burcht Susan 6was, welke in het landschap 7Elam is), ik zag dan in een gezicht, dat ik aan den vloed 8Ulai was. |
| 4 Dit verstaan enigen alzo, dat Daniël te dien tijde in een gezicht, maar niet met zijn lichaam, in Perzië te Susan aan de rivier Ulai was, doch lichamelijk te Babel in Chaldea, alwaar hij aan des konings hof zijn ambt waarnam, vers 27. Alzo bleef wel Ezechiël met het lichaam in Babel, maar werd in gezichten in het land van Israël gevoerd, Ez. 8:3; 40:2. Het gevoelen van anderen zie Dan. 6 op vers 9. |
| vers 27 Toen werd ik, Daniël, zwak en was enige dagen krank; daarna stond ik op, en deed des konings werk; en ik was ontzet over dit gezicht, maar niemand merkte het. Ez. 8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. Ez. 40:2 In de gezichten Gods bracht Hij mij in het land Israëls; en Hij zette mij op een zeer hogen berg, en aan denzelven was als een gebouw ener stad tegen het zuiden. Dan. 6:9 (kt.) Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, dat niet veranderd worde, naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag wederroepen worden. |
| 5 Hier plachten de koningen van Perzië hun hof te houden. Zie Neh. 1 op vers 1. Esth. 1:2. |
| Neh. 1:1 (kt.) DE geschiedenissen van Nehémia, zoon van Hachálja. En het geschiedde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, als ik te Susan in het paleis was, Esth. 1:2 In die dagen, als de koning Ahasvéros op den troon zijns koninkrijks zat, die op den burcht Susan was, |
| 6 Dat is, mij docht dat ik te Susan was; of: ik was te Susan in een visioen. |
| 7 Onder Elam wordt Perzië verstaan. Zie Gen. 10, de aant. op vers 22. Jes. 21:2. |
| Gen. 10:22 (kt.) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. Jes. 21:2 Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; trek op, o Elam, beleger ze, o Medië; Ik heb al haar zuchting doen ophouden. |
| 8 Een rivier voorbij de stad Susan lopende, in de Latijnse historiën genaamd Eulaeus. |
|
3 En ik hief 9mijn ogen op en ik zag, en zie, 10een ram stond 11voor dien vloed, die had 12twee hoornen; en 13die twee hoornen waren hoog, en 14de ene was hoger dan de andere, en 15de hoogste kwam in het laatst op. |
| 9 Versta in gezicht. |
| 10 Hierdoor werd beduid het rijk der Meden en Perzen, vers 20, hetwelk Daniël 7 door den beer is afgebeeld geweest. |
| vers 20 De ram met de twee hoornen, dien gij gezien hebt, zijn de koningen der Meden en der Perzen. Daniël 7 IN het eerste jaar van Bélsazar, den koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten zijns hoofds op zijn leger; toen schreef hij dien droom en
hij zeide de hoofdsom der zaken. |
| 11 Dat is, aan den oever der rivier Ulai. |
| 12 Dit betekent de koninkrijken der Meden en der Perzen, die ineengesmolten zijn, en het waren machtige koninkrijken in Azië, doch nog machtiger toen zij Babylonië overwonnen hebben. |
| 13 Dit betekent de grote macht der Perzen en der Meden. |
| 14 Te weten het Perzische, hetwelk groter en machtiger werd dan het rijk der Meden. |
| 15 Het rijk der Meden was wel het oudste en het treffelijkste in het eerst, maar naderhand is het Perzische rijk veel machtiger geworden onder de regering van Kores, toen hij geworden was koning van Perzië, Medië, Babylonië, enz. |
|
4 Ik zag dat 16de ram met de hoornen 17tegen het westen stiet, en tegen het noorden en tegen het zuiden, en 18geen dieren konden voor zijn aangezicht bestaan, en er was niemand die 19uit zijn hand verloste; maar 20hij deed naar zijn welgevallen, en 21hij maakte zich groot. |
| 16 Te weten de ram met de twee hoornen, betekenende de Meden en Perzen, die allerlei volken op aarde bekrijgden en onder hun gebied brachten. |
| 17 Hebr. tegen de zee. Zie Gen. 12 op vers 8. Dit betekende dat de Meden en Perzen de volken in dat gewest gelegen, onder hun heerschappij brengen zouden, als Babylonië, Syrië, Cappadocië, Klein-Azië en Griekenland. Insgelijks hebben zij gedaan in de andere gedeelten der wereld. Dit is het wat Dan. 7:5 wordt te kennen gegeven door de drie ribben, die de beer in zijn muil had tussen zijn tanden. Zie de aant. aldaar. |
| Gen. 12:8 (kt.) En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. Dan. 7:5 Daarna zie, het andere dier, het tweede, was gelijk een beer, en stelde zich aan de ene zijde, en het had drie ribben in zijn muil tussen zijn tanden; en men zeide aldus tot hetzelve: Sta op, eet veel vlees. |
| 18 Dat is, geen koninkrijken noch volken. |
| 19 Dat is, uit zijn geweld. |
| 20 De zin is: Het ging den Perzen naar hun wens. Versta dit niet alleen van den koning Cyrus gesproken te zijn, maar ook van zijn navolgers. De koning van Perzië is in die tijden geweest de grootste en machtigste koning op aarde. |
| 21 Of: hij deed grote dingen. Zie Ps. 35, de aant. op vers 26. Alzo onder, vers 8. Versta hetgeen dat in dit vers en elders van den voorspoed en de grote victories der Perzen gesproken wordt alzo, dat zij nochtans ook dikwijls nederlagen gehad hebben, als inzonderheid Xerxes in Griekenland en elders, maar evenwel hebben hun vijanden eindelijk den nek onder hen moeten buigen. |
| Ps. 35:26 (kt.) Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. vers 8 En de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels. |
|
5 Toen ik dit overlegde, zie, er kwam 22een geitenbok 23van het westen 24over den gansen aardbodem, en 25roerde de aarde niet aan; en die bok had 26een aanzienlijken hoorn 27tussen zijn ogen. |
| 22 Hebr. een bok der geiten, dat is, een jonge bok. Hierdoor wordt beduid het rijk der Grieken of Macedoniërs, vers 21, welker generaal was Alexander de Grote, die nog maar een en twintig jaar oud was toen hij Darius, den koning der Perzen, heeft aangetast; het rijk van Macedonië was ook volstrekt niet in grootheid, sterkte en vermogen met het Perzische rijk te vergelijken. |
| vers 21 Die harige bok nu is de koning van Griekenland; en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is de eerste koning. |
| 23 Dat is, uit Griekenland, liggende westwaarts van Azië. |
| 24 Dat is, hij nam gans Azië in, alsook dat ganse land waar Daniël was toen hij dit gezicht had. Aldus plegen de heilige scribenten te spreken van het land waarin zij zijn, of in hetwelk geschiedt hetgeen dat zij verhalen. Alzo Mark. 15:33 en elders. |
| Mark. 15:33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. |
| 25 Dat is, hij kwam met zijn leger zo snellijk aan alsof hij gevlogen had, alsof hij de aarde met zijn voeten niet had aangeroerd. Hij heeft in zes jaren tijds onder zijn heerschappij gebracht Illyrikum, Thracië, geheel Griekenland, de Perzen, Meden, Babyloniërs, Egyptenaars, Tyriërs en vele andere volken, te lang hier te verhalen. |
| 26 Hebr. een hoorn des gezichts, dat is, een grote hoorn, die licht om te zien was. Dit was Alexander de Grote, die der Grieken veldoverste was. Hij wordt vers 8 genoemd een grote hoorn. Hij heeft zo grote victories bevochten, als ooit een koning gedaan heeft. Hij is het die eerst de monarchie der Grieken gesticht heeft. |
| vers 8 En de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels. |
| 27 Niet boven op het hoofd, gelijk alle ander bokken, maar tussen zijn ogen, gelijk de eenhoorn, om meerder geweld te kunnen doen, en om te gewisser te kunnen treffen waarop hij mikte. |
|
6 En hij kwam tot den ram 28die de twee hoornen had, dien ik had zien staan voor den vloed; en 29hij liep op hem aan 30in de grimmigheid zijner kracht. |
| 28 Hebr. den heer der twee hoornen. Zie Gen. 14, de aant. op vers 13. |
| Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
| 29 Hij liep op hem aan, of: tegen, of tot hem aan. De zin is, dat Alexander de Grote de Perzen en Meden dapperlijk den krijg heeft aangedaan, en hen zo aangetast heeft, dat hij hun ganse rijk en macht benomen heeft. |
| 30 De toorn is de wetsteen der kracht. |
|
7 En 31ik zag hem, 32nakende aan den ram, en 33hij verbitterde zich tegen hem, en 34hij stiet den ram en 35hij brak zijn beide hoornen; en 36in den ram was geen kracht om voor zijn aangezicht te bestaan; en 37hij wierp hem ter aarde en hij vertrad hem, en er was niemand die den ram uit zijn 38hand verloste. |
| 31 Hier laat de Heere Zijn profeet zien de victories van Alexander den Grote, die bijna geheel de Oriënt onder zijn gebied gebracht heeft, nadat hij Darius overwonnen had. |
| 32 Dat is, tot dicht aan den ram. Het rijk van Darius was wijd van Macedonië gelegen, en het had vele sterke voorschansen en vele steden, die onwinbaar schenen te zijn; zodat het scheen onmogelijk te wezen, dat de bok aan den ram zou kunnen komen, die met zulke sterkten en vastigheden omsingeld was. |
| 33 Versta dit van de moedige aanslagen van Alexander den Grote. |
| 34 Hebr. sloeg. Hij heeft Darius in twee grote veldslagen overwonnen, nadat eerst de macht der Perzen wel dapper in Klein-Azië verzwakt was. |
| 35 Dat is, hij benam den Perzen en Meden al hun macht. |
| 36 Darius heeft wel een machtig leger op de been gebracht, zijn soldaten blinkende van goud, zilver en kostelijk gesteente, maar dit alles was maar een sierlijke pronk en pracht, geen bestendige macht om geweld te doen. |
| 37 Darius is van zijn eigen volk omgebracht, maar Alexander heeft al de heerlijkheid en koninklijke waardigheid der Perzen als onder zijn voeten vertreden. |
| 38 Dat is, macht, geweld. |
|
8 En 39de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar 40toen hij sterk geworden was, 41brak die grote hoorn, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, 42naar de vier winden des hemels. |
| 39 Het rijk der Grieken, onder het beleid van Alexander, is door de overwinning der Perzische monarchie groot en machtig geworden. |
| 40 Of: zo haast als hij sterk geworden was, of: toen hij op het sterkste was, hebbende geheel het oosten onder zijn heerschappij gebracht. |
| 41 Of: werd die grote hoorn (het rijk van Alexander den Grote beduidende) gebroken, vers 22. Hij is gestorven aan een brandende koorts, of door dronkenschap, of, zo anderen schrijven, vergeven zijnde, in het 32ste of 33ste jaar van zijn leven, nadat hij omtrent zeven jaren lang als monarch geregeerd had. Doch met hem heeft zijn monarchie geen einde genomen, maar zij is in vieren verdeeld geworden onder zijn veldoversten, hetwelk door de vier aanzienlijke hoornen wordt te kennen gegeven. Zie vers 22. |
| vers 22 Dat er nu vier aan zijn plaats stonden toen hij verbroken was: vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijn kracht. vers 22 Dat er nu vier aan zijn plaats stonden toen hij verbroken was: vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, doch niet met zijn kracht. |
| 42 Dat is, tegen de vier gewesten der wereld, te weten Macedonië tegen het westen, Klein-Azië tegen het noorden, Syrië tegen het oosten, Egypte tegen het zuiden. Zijnde deze koninkrijken elk met hun aanhangsels, afdelingen van de monarchie van Alexander den Grote. |
|
9 En 43uit één van die kwam voort 44een kleine hoorn, welke uitnemend groot werd, 45tegen het zuiden en tegen het oosten, en tegen 46het sierlijke land. |
| 43 Te weten uit Seleucus Nicanor, den koning in Syrië. |
| 44 Te weten Antiochus Epiphanes, vanwege zijn wreedheid genoemd Epimanes, dat is, de dolle. Zie van dezen breder Dan. 7:8. Hij wordt Dan. 11:21 genoemd de verachte, omdat hij de jongste onder zijn broederen was, en er geen waarschijnlijkheid was dat hij immermeer tot het rijk zou komen, want zijn oudste broeder leefde nog, en die had zonen. Doch Antiochus Epiphanes te Rome in gijzeling gehouden zijnde, en aldaar vernomen hebbende zijns broeders dood, is heimelijk van Rome ontkomen, en hij heeft zijns broeders zoon verdreven, en zelf het rijk van Syrië ingenomen. |
| Dan. 7:8 Ik nam acht op de hoornen, en zie, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor denzelven; en zie, in dienzelven hoorn waren ogen als mensenogen, en een mond, grote dingen sprekende. Dan. 11:21 Daarna zal er een verachte in zijn staat staan, denwelken men de koninklijke waardigheid niet zal geven; doch hij zal in stilheid komen en het koninkrijk door vleierijen bemachtigen. |
| 45 Hij overwon Ptolemaeus, den koning van Egypte in het zuiden, en den koning van Armenië in het oosten en een deel van Perzië, 1 Makkabeeën 3:31, en ook het Joodse land. |
| 46 Aldus wordt het Joodse land genoemd. Zie 2 Sam. 1:19. Ps. 48:3. Jer. 3:19. Ez. 20:6, 15. Dan. 11:16. Anderen houden het Hebreeuwse woord zebi in den tekst, betekenende sieraad, heerlijkheid, als Ez. 20:6. Dan. 11:16. Het Joodse land wordt genoemd het heerlijke land, of: het land des sieraads, niet zozeer vanwege de voortreffelijkheid en schoonheid der landouw, als ten aanzien van de onwaardeerlijke heerlijkheid van de kerke Gods in het Joodse land. |
| 2 Sam. 1:19 O Sieraad Israëls, op Uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen! Ps. 48:3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. Jer. 3:19 Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader; en gij zult van achter Mij niet afkeren. Ez. 20:6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. Ez. 20:15 Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen; Dan. 11:16 Maar hij die tegen hem komt, zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal ook staan in het land des sieraads, en de verderving zal in zijn hand wezen. Ez. 20:6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. Dan. 11:16 Maar hij die tegen hem komt, zal doen naar zijn welgevallen, en niemand zal voor zijn aangezicht bestaan; hij zal ook staan in het land des sieraads, en de verderving zal in zijn hand wezen. |
|
10 En hij werd groot 47tot aan het heir des hemels; 48en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk 49van de sterren, ter aarde neder en 50hij vertrad hen. |
| 47 Of: tegen des hemels heir, dat is, hij kwam zo wijd, dat hij zelfs het volk Gods aantastte, hetwelk hier genoemd wordt het heir des hemels, omdat de namen der kinderen Gods in den hemel geschreven staan, Luk. 10:20, en hun burgerschap in den hemel is, Filipp. 3:20. Vers 24 wordt Gods kerk (hetwelk toen de Joden waren) genoemd het volk der heiligen, of: het heilige volk, en Dan. 7:18: de heiligen der hoogten. |
| Luk. 10:20 Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer dat uw namen geschreven zijn in de hemelen. Filipp. 3:20 Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, Dan. 7:18 Maar de heiligen der hoge plaatsen zullen dat Koninkrijk ontvangen, en zij zullen het Rijk bezitten tot in der eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. |
| 48 Ter aarde werpen is hier te zeggen: doden. |
| 49 Dat is, van degenen die onder de regenten, zo in den kerkelijken als politieken stand uitmuntten, en in hun bedieningen in getrouwheid als de sterren aan den hemel uitgemunt hebben. |
| 50 Alsof hij zeide: Het zal hem niet genoeg zijn, dat hij die schoonschijnende sterren zal doden, maar hij zal ze nog daarenboven vertreden als het slijk der straten. |
|
11 Ja, 51hij maakte zich groot 52tot aan 53den Vorst des heirs, en 54van denzelven werd weggenomen 55het gedurig offer, en 56de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen. |
| 51 Of: hij vergrootte zich. Anders: hij wilde zich verheffen. |
| 52 Of: tegen, en alzo vers 12. |
| vers 12 En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en deed het en het gelukte wel. |
| 53 Dat is, tegen God den Heere, Die genoemd wordt een Vorst der vorsten, vers 25, en Die het Hoofd Zijner heilige kerk is. |
| vers 25 En door zijn kloekheid zo zal hij de bedriegerij doen gedijen in zijn hand, en hij zal zich in zijn hart verheffen, en in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den Vorst der vorsten, doch hij zal zonder hand verbroken worden. |
| 54 Van denzelven, te weten hoorn, dat is, van Antiochus Epiphanes, werd het offer weggenomen, zodat het volk Gods werd verboden te offeren. Zie 1 Makkabeeën 1:47. |
| 55 Zie Ex. 29:38, enz. Num. 28:3. En door het offer kan hier verstaan worden de ganse godsdienst. |
| Ex. 29:38 Dit nu is het wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk. Num. 28:3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer hetwelk gij den HEERE offeren zult: twee volkomen eenjarige lammeren des daags, tot een gedurig brandoffer. |
| 56 Hier wordt voorzegd dat Antiochus den tempel zou beroven, verbreken en verbranden, als willende God den Heere beroven van de enige plaats in de ganse wereld die Hij had uitverkoren tot Zijn uiterlijken godsdienst. |
|
12 En 57het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en 58hij wierp 59de waarheid ter aarde, en 60deed het en het gelukte wel. |
| 57 Dat is, velen van Gods volk werden van God rechtvaardiglijk overgegeven in den afval, zodat zij den gansen godsdienst verzaakten en tot de heidense afgoderij vervielen, door aandrijving van Antiochus. Zie 1 Makkabeeën 1:12, enz.; 2:15. Anders: En het heir werd hem overgegeven om der overtreding wil tegen het gedurig offer. Het heir, te weten het heir des Heeren of des hemels, als vers 10. Hem, te weten Antiochus, om de overtreding begaan tegen den godsdienst. Anders: het heir werd hem gegeven tegen het dagelijks offer (dat is, tegen den godsdienst) om der verderving wil, dat is, een heirkracht werd hem gegeven om Gods wraak uit te voeren aan de overtreders van den godsdienst. |
| vers 10 En hij werd groot tot aan het heir des hemels; en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk van de sterren, ter aarde neder en hij vertrad hen. |
| 58 Te weten hoorn, of: hij, te weten Antiochus. |
| 59 Dat is, den waren godsdienst en de Goddelijke leer der wet. |
| 60 Aldus voorzegt de profeet, dat Antiochus Epiphanes of Epimanes zijn boze gedachten en goddeloze voornemens, naar zijn welgevallen, een tijdlang zou uitrichten. Zie Josephus, Joodse Oudheden, boek 10, hfdst. 14. |
|
13 Daarna hoorde ik 61een heilige spreken; en 62de heilige zeide 63tot den Onbenoemde Die daar sprak: Tot hoelang zal 64dat gezicht 65van het gedurig offer
66en van den verwoestenden afval zijn, 67dat zo het heiligdom als het heir ter vertreding zal overgegeven worden? |
| 61 Te weten een heiligen engel, die van dit gezicht met een anderen Engel sprak tot onderwijzing van Daniël. Want de engelen wensen in te zien de verborgenheden Gods, 1 Petr. 1:12. |
| 1 Petr. 1:12 Denwelken geopenbaard is dat zij niet zichzelven, maar ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn bij degenen die u het Evangelie verkondigd hebben door den Heiligen Geest, Die van den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien. |
| 62 Diezelfde engel. |
| 63 Te weten tot den Heere Christus, den Zone Gods, Die aldaar in de gedaante van een man verscheen. Anderen: tot Dengene Die verborgen dingen vertellen kan, Joh. 1:18. Anderen: tot den wonderbaarlijken Teller, en die duiden dit ook op Christus, Die alles weet. Anderen houden het Hebreeuwse woord palmoni in den tekst, hetwelk naar hun mening een verkorting is van deze twee woorden peloni almoni, waarvan zie Ruth 4, de aant. op vers 1. 1 Sam. 21:2. 2 Kon. 6:2. |
| Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Ruth 4:1 (kt.) EN Boaz ging op in de poort en zette zich aldaar; en zie, de losser, van welken Boaz gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulk een. En hij week derwaarts en zette zich. 1 Sam. 21:2 En David zeide tot den priester Achimélech: De koning heeft mij een zaak bevolen en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten om dewelke ik u gezonden heb en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen gegeven. 2 Kon. 6:2 Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan en elk vandaar een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen. |
| 64 Dat is, hetgeen dat door dit gezicht beduid wordt. |
| 65 Of: des gedurigen offers, dat is, aangaande het gedurig offer. |
| 66 Anders: veroorzakende verwoestenden afval, of: en de verwoestende overtreding; want het was om der zonden wil, dat Antiochus, de verwoester, over het land kwam. Of: hoelang zal de overtreding verwoesten? |
| 67 De zin is: Hoelang zal de godsdienst en alle godzaligheid aldus vertreden worden onder dezen wreden tiran Antiochus? Want heir betekent hier Gods volk, gelijk vss. 10, 11, 12, en heiligdom (Hebr. heiligheid) den tempel, en alzo vers 14. |
| vers 10 En hij werd groot tot aan het heir des hemels; en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk van de sterren, ter aarde neder en hij vertrad hen. vers 11 Ja, hij maakte zich groot tot aan den Vorst des heirs, en van denzelven werd weggenomen het gedurig offer, en de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen. vers 12 En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en deed het en het gelukte wel. vers 14 En Hij zeide tot mij: Tot tweeduizend en driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden. |
|
14 En 68Hij zeide 69tot mij: 70Tot tweeduizend en driehonderd 71avonden en morgens; dan zal het heiligdom 72gerechtvaardigd worden. |
| 68 Niet de vragende engel, maar de Onbenoemde, te weten Christus, van Wien vers 13 gesproken is. |
| vers 13 Daarna hoorde ik een heilige spreken; en de heilige zeide tot den Onbenoemde Die daar sprak: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig offer
en van den verwoestenden afval zijn, dat zo het heiligdom als het heir ter vertreding zal overgegeven worden? |
| 69 Niet tot den engel die daar vraagde, want hij vraagde niet zozeer om zijnentwil, als om Daniëls en der kerke wil. Zie 1 Petr. 1:12. |
| 1 Petr. 1:12 Denwelken geopenbaard is dat zij niet zichzelven, maar ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn bij degenen die u het Evangelie verkondigd hebben door den Heiligen Geest, Die van den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien. |
| 70 Dat zijn zes jaren, drie maanden en achttien dagen, want in het lopende jaar 143 van het rijk der Seleuciden is de verwoesting of afval van den waren godsdienst begonnen, 1 Makkabeeën 1:21, en in het jaar 149 als Antiochus stierf (1 Makkabeeën 6:16), is zij opgehouden. Anderen rekenen deze jaren aldus: In het jaar 142 den zesden dag van de zesde maand, toen de hogepriester Onias (anders Menelaüs genoemd) zijn dienst Antiochus aanbood (Josephus, Oudheden, boek 12, hfdst. 6), toen begon de verwoesting, en in het jaar 148, den vijf en twintigsten dag van de negende maand, toen reinigde Judas de Makkabeeër den tempel, 1 Makkabeeën 4:52. Dit zijn net zes jaren, drie maanden en achttien dagen. |
| 71 Dat is, dagen, want uit avond en morgen bestaat de gewone dag. |
| 72 Dat is, van God voor rechtvaardig verklaard en gehouden worden, dat is, erkend en aangenomen voor Zijn huis, hetwelk Hij tevoren door Zijn rechtvaardig oordeel had verstoten en laten ontheiligen; of: zal gerechtvaardigd worden, dat is, zal van het onrecht en afgodisch misbruik bevrijd en in zijn wettig en rechtmatig gebruik hersteld worden. |
|
15 En het geschiedde toen ik dat gezicht 73zag, ik, Daniël, 74zo zocht ik het verstand deszelven; en zie, er stond 75voor mij 76als de gedaante eens mans. |
| 73 Of: gezien had. |
| 74 Het was Daniël niet geheel onbekend, maar hij verstond nog niet genoegzaam waartoe hem dit, en de ganse gemeente der gelovigen dienstig was. |
| 75 Voor mij, of: over mij, of: als tegenover mij, als Gen. 2:18. |
| Gen. 2:18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die
als tegen hem over zij. |
| 76 Sommigen verstaan dit van den engel Gabriël, die in het volgende bevel ontvangt van den Heere Christus. Anderen menen dat het de Heere Christus Zelf geweest is, Die Zich in de gedaante eens mans geopenbaard en den engel Gabriël bevel gegeven heeft. |
|
16 En ik hoorde 77tussen Ulai 78eens Mensen stem; die riep en zeide: a79Gabriël, geef dezen het gezicht te verstaan. |
| 77 Of: te Ulai, of: in het midden van Ulai, dat is, tussen de beide oevers der rivier Ulai. |
| 78 Of: een menselijke stem. Dit was de stem van Christus, Die over den engel te gebieden had. |
| a Dan. 9:21. Luk. 1:26. |
| Dan. 9:21 Als ik nog sprak in het gebed, zo kwam de man Gabriël, dien ik in het begin in een gezicht gezien had, snellijk gevlogen, mij aanrakende omtrent den tijd van het avondoffer. Luk. 1:26 En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galiléa, genaamd Nazareth; |
| 79 Gabriël is de naam van een heiligen engel, en wordt van sommigen uitgelegd: een man Gods. Van anderen: de kracht des sterken Gods. Zie ook Dan. 9:21. Luk. 1:26. |
| Dan. 9:21 Als ik nog sprak in het gebed, zo kwam de man Gabriël, dien ik in het begin in een gezicht gezien had, snellijk gevlogen, mij aanrakende omtrent den tijd van het avondoffer. Luk. 1:26 En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galiléa, genaamd Nazareth; |
|
17 En 80hij kwam nevens waar ik stond; en als hij kwam, verschrikte ik, en 81ik viel op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, 82gij mensenkind, want dit gezicht zal 83zijn tot den tijd van het einde. |
| 80 Te weten de engel Gabriël. |
| 81 Zie Ez. 1, de aant. op vers 28. |
| Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
| 82 Alleen Daniël en Ezechiël (zijnde in Goddelijke gezichten) worden aldus genoemd. Zie Ez. 2 op vers 1. Anders: gij zoon van Adam. |
| Ez. 2:1 (kt.) EN Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten en Ik zal met u spreken. |
| 83 Dat is, zal vervuld worden te dien tijde als de Messias (Die in de laatste dagen is geopenbaard geworden, 1 Petr. 1:20) en het einde der wet, Rom. 10:4, zullen gekomen zijn. Of, als sommigen: Dit gezicht heeft nog een verder verstand dan eenvoudig op Antiochus Epiphanes, waardoor ook wordt gemeend nog een andere grote vijand van Gods kerk aan het einde der wereld. Anders: zal zijn te bepaalder, of precieser, of precies bestemder tijd; waarvan de zin zou zijn: Dit is geen ijdele speculatie, maar het gezicht zal zijn kracht hebben en ten tijde van God bestemd voltrokken worden. |
| 1 Petr. 1:20 Dewelke wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil, Rom. 10:4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. |
|
18 Als hij nu met mij sprak, viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde. 84Toen roerde hij mij aan, 85en hij stelde mij op mijn standplaats. |
| 84 Te weten om mij te wekken en te versterken. Vgl. 1 Kon. 19:5, 7. Anders: Zo naderde hij tot mij, of: Zo kwam hij tot mij. |
| 1 Kon. 19:5 En hij legde zich neder en sliep onder een jeneverboom; en zie, toen roerde hem een engel aan en zeide tot hem: Sta op, eet. 1 Kon. 19:7 En de engel des HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet, want de weg zou voor u te veel zijn. |
| 85 Of: hij richtte mij op, dat ik stond. |
|
19 En 86hij zeide: Zie, ik zal u te kennen geven wat er geschieden zal ten einde 87dezer gramschap; want 88te bestemder tijd zal het einde zijn. |
| 86 Te weten de engel Gabriël. |
| 87 Dat is, der ellende en des jammers, welke God over de Joden gebracht heeft of brengen zal, door hun zonden tot toorn verwekt zijnde. |
| 88 Dat is, de volvoering zal geschieden te bestemder tijd. Anders: te bestemder tijd zal de straf een einde nemen. |
|
20 De ram 89met de twee hoornen, dien gij gezien hebt, 90zijn de koningen der Meden en der Perzen. |
| 89 Hebr. De heer der twee hoornen. Zie Gen. 14 op vers 13. |
| Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
| 90 Of: De koningen der Perzen en Meden zijn de ram, dat is, zij worden betekend of afgebeeld door dien ram, als Dan. 2:38. Alzo ook vers 21. De zin is: Het zal geschieden, dat het gehele koninkrijk der Babyloniërs van de Meden en Perzen zal ingenomen worden. |
| Dan. 2:38 En overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uw hand gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd. vers 21 Die harige bok nu is de koning van Griekenland; en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is de eerste koning. |
|
21 Die 91harige bok nu 92is de koning van Griekenland; en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is 93de eerste koning. |
| 91 Of: ruige, ruw van huid, als Gen. 27:11. Dat is, die vreselijke of schrikkelijke bok. |
| Gen. 27:11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man. |
| 92 Dat is, betekent het koninkrijk van Javan, dat is, van Griekenland, versta daaronder ook Macedonië. Zie Gen. 10 op vers 2. |
| Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
| 93 Te weten Alexander de Grote, en versta dit alzo, dat hij de eerste koning der Grieken zou zijn, die de Perzen en Meden met krijg overwinnen zou. Hieruit besluiten sommigen, dat het derde koninkrijk, Daniël 2 en 7, niet kan geduid worden alleen op de regering van Alexander den Grote, maar ook op zijn opvolgers, de Lagiden en de Seleuciden. Hierop kan de verstandige lezer letten. |
| Daniël 2 IN het tweede jaar nu des koninkrijks van Nebukadnézar droomde Nebukadnézar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen en zijn slaap werd in hem gebroken. |
|
22 Dat er nu 94vier aan zijn plaats stonden 95toen hij verbroken was: vier koninkrijken zullen 96uit dat volk ontstaan, doch 97niet met zijn kracht. |
| 94 Te weten hoornen, dat is, koninkrijken, welke waren Egypte, Syrië, Macedonië, Klein-Azië. |
| 95 Dat is, als Alexander de Grote zal gestorven zijn. Zie op vers 8. |
| vers 8 (kt.) En de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels. |
| 96 Te weten uit de Grieken. Dit is niet te verstaan van het geslacht of de kinderen van Alexander den Grote, want, als gezegd wordt Dan. 11:4, omtrent twaalf jaar na zijn dood, zijn zijn zonen Alexander en Hercules, mitsgaders hun moeders en zijn ganse geslacht, omgekomen; en zijn koninkrijk is verscheurd, en vier koningen van andere stammen hebben zijn rijken onder zich gedeeld. |
| Dan. 11:4 En als hij zal staan, zal zijn rijk gebroken en in de vier winden des hemels verdeeld worden, maar niet aan zijn nakomelingen, ook niet naar zijn heerschappij waarmede hij heerste; want zijn rijk zal uitgerukt worden, en dat voor anderen dan dezen. |
| 97 Dat is, niet zo machtig als Alexander de Grote, met denwelken zij niet zijn te vergelijken. |
|
23 Doch 98op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligen 99op het hoogste zullen gebracht hebben, zo zal er 100een koning 1staan, 2stijf van aangezicht en 3raadselen verstaande; |
| 98 Hebr. in den voortgang, of: in het vervolg van hun koninkrijk. Zie Dan. 2:28. Te weten, als hun koninkrijk zal beginnen af te nemen, door de groeiende en dagelijks aanwassende hoge macht der Romeinen. Anderen verstaan hier door het laatste huns koninkrijks hun heerschappij over de Joden in het Joodse land, want hun regering in Syrië heeft nog lang geduurd. Maar Antiochus Epiphanes is de laatste geweest die over Judea geheerst heeft. |
| Dan. 2:28 Maar er is een God in den hemel, Die verborgenheden openbaart; Die heeft den koning Nebukadnézar bekendgemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Uw droom en de gezichten uws hoofds op uw leger zijn deze: |
| 99 Dat is, de maat hunner zonden zullen volbracht hebben, dat is, als vele Joden van den waren godsdienst zullen afgeweken zijn, waarvan te lezen is 1 Makkabeeën 1:12, enz.; 2:15. Hebr. als het de afvalligen volkomen zullen gemaakt hebben. Van deze afvalligen zie vers 12. |
| vers 12 En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en deed het en het gelukte wel. |
| 100 Versta dit van Antiochus Epiphanes, die het rijk met list heeft ingenomen. Zie Dan. 11:21. |
| Dan. 11:21 Daarna zal er een verachte in zijn staat staan, denwelken men de koninklijke waardigheid niet zal geven; doch hij zal in stilheid komen en het koninkrijk door vleierijen bemachtigen. |
| 1 Dat is, regeren. |
| 2 Zie Deut. 28, de aant. op vers 50. |
| Deut. 28:50 (kt.) Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. |
| 3 Zie Ps. 78, de aant. op vers 2. Antiochus Epiphanes is geweest een man zonder schaamte of eer, durvende doen wat hem in den zin kwam, een loze boef, haast kunnende duistere dingen vatten en zelfs kunnende verborgen bedriegerijen zeer behendiglijk bedenken. |
| Ps. 78:2 (kt.) Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher, |
|
24 En 4zijn kracht zal sterk worden, doch 5niet door zijn kracht; en hij zal het 6wonderlijk verderven, en 7zal geluk hebben, en zal het doen, en hij zal 8de sterken mitsgaders 9het heilige volk verderven; |
| 4 Te weten van Antiochus Epiphanes. |
| 5 Maar door toelating van God, willende de zonden Zijns volks door hem, als een roede, tehuiszoeken. Zie vers 12. Anderen verstaan dit alzo, dat hij het doen zou niet door kracht, maar door arglistigheid, bedrog, verraderij en moorderij. Zie vers 25. Hij heeft, als sommigen schrijven, de ombrenging van zijn vader en ook van zijn eigen broeder in een oproer weten te bestellen, en hij heeft den zoon van zijn broeder Seleucus het rijk afhandig gemaakt en voor zichzelven genomen. Hoe hij door hulp en bedrog der Joodse hogepriesters en de apostasie veler Joden het Joodse land overheerd heeft, zie het eerste boek der Makkabeeën en Josephus. |
| vers 12 En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en deed het en het gelukte wel. vers 25 En door zijn kloekheid zo zal hij de bedriegerij doen gedijen in zijn hand, en hij zal zich in zijn hart verheffen, en in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan tegen den Vorst der vorsten, doch hij zal zonder hand verbroken worden. |
| 6 Hebr. hij zal wonderheden verderven. Antiochus Epiphanes heeft op vele plaatsen groot verderf gedaan, maar inzonderheid in het Joodse land en aan den tempel te Jeruzalem. Zie 1 Makkabeeën 1:22. |
| 7 Te weten in het uitrichten van zijn boze aanslagen. |
| 8 Sommigen verstaan hier door de sterken de Egyptenaars. Zie 1 Makkabeeën 1:20. Maar anderen verstaan hierdoor de godvruchtigen onder de Joden, die vers 10 genoemd zijn des hemels heir. Anderen, niet alleen de Egyptenaars of Joden, maar ook andere naburige natiën, die hij bekrijgen zou. |
| vers 10 En hij werd groot tot aan het heir des hemels; en hij wierp er sommigen van dat heir, namelijk van de sterren, ter aarde neder en hij vertrad hen. |
| 9 Dat is, de Joden. Zie 1 Makkabeeën 1:25. Hebr. het volk der heiligheid. |
|
25 En 10door zijn 11kloekheid 12zo zal hij de bedriegerij 13doen gedijen 14in zijn hand, en hij zal zich in zijn hart 15verheffen, en 16in stille rust zal hij er velen verderven, en zal staan 17tegen den Vorst der vorsten, doch hij zal 18zonder hand verbroken worden. |
| 10 Of: naar, of: vanwege, of: boven. |
| 11 Het Hebreeuwse woord betekent verstand, of verstandigheid, vernuft, naarstigheid, gauwigheid en kloek beleid. |
| 12 Dat is, door zijn arglistigheid zal hij er velen bedriegen, te weten die van Azië, Syrië en Egypte, die hij met geschenken en gaven heeft aan de hand gekregen en gehouden. |
| 13 Of: gelukken. |
| 14 Of: onder zijn hand. |
| 15 Hebr. groot maken. De zin is: Nadat hij vele grote zaken gelukkiglijk en naar zijn wens zal hebben uitgericht, zo zal zijn hart deswege zich verhovaardigen. |
| 16 Dat is, terwijl de mensen zonder enige achterdocht van kwaad zullen zijn, en menen dat alle dingen stil en wel zijn, zo zal hij daarop loeren en hij zal er velen onvoorziens overvallen. Anders: door gerustheid, dat is, makende bedrieglijken vrede, om dezen en die alzo te bedriegen. Zie 1 Makkabeeën 1:31. |
| 17 Dat is, tegen den God Israëls. Zie vers 11. |
| vers 11 Ja, hij maakte zich groot tot aan den Vorst des heirs, en van denzelven werd weggenomen het gedurig offer, en de woning Zijns heiligdoms werd nedergeworpen. |
| 18 Maar door een verschrikkelijke krankheid, komende van God den Heere. Zie 1 Makkabeeën 6:8, enz. 2 Makkabeeën 9:5, enz. |
|
26 19Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, 20sluit dit gezicht toe, want 21er zijn nog vele dagen toe.22 |
| 19 Zie vers 14. |
| vers 14 En Hij zeide tot mij: Tot tweeduizend en driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden. |
| 20 Dat is, verberg het, verzegel het, houd het geheim, te weten dat het niet ruchtbaar worde onder de ongelovigen en vijanden van Gods kerk; zulke honden en zwijnen zouden daardoor meer verbitterd en razender gemaakt worden. Vgl. Jes. 8:16. Openb. 10:4. Maar het wordt Daniël niet verboden den godzaligen Joden dit te openbaren tot hun troost, als Dan. 12:4. Doch alles met discretie. |
| Jes. 8:16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder Mijn leerlingen. Openb. 10:4 En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet. Dan. 12:4 En gij, Daniël, sluit deze woorden toe en verzegel dit boek tot den tijd van het einde; velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden. |
| 21 Te weten eer deze profetie vervuld zal worden. Daar zijn over de driehonderd jaren verlopen van den dood van Belsazar, of het begin van de monarchie der Perzen over Babel (toen Daniël dit profeteerde) tot den dood van Antiochus Epiphanes. |
| 22 Tot hiertoe is verklaard het eerste deel van het achtste hoofdstuk, namelijk de profetie van het rijk der Perzen en Meden, van Alexander den Grote en degenen die hem in het rijk gevolgd zijn. |
|
27 Toen werd ik, Daniël, 23zwak en 24was enige dagen krank; daarna stond ik op, en deed des konings 25werk; en ik was ontzet 26over dit gezicht, maar 27niemand merkte het. |
| 23 Of: ik werd krank gemaakt, enz. |
| 24 Te weten van schrik en van verbaasdheid. |
| 25 Dat is, ik bediende het ambt hetwelk mij de koning had opgelegd. Zie de aant. vers 2. |
| vers 2 En ik zag in een gezicht (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik in den burcht Susan was, welke in het landschap Elam is), ik zag dan in een gezicht, dat ik aan den vloed Ulai was. |
| 26 Of: vanwege dit gezicht, hetwelk Daniël zo verschrikt had, dat het uit zijn zin niet kon gaan. |
| 27 De zin is: Al was ik hierover zozeer ontsteld, nochtans bedwong ik mij zo, dat niemand uit mijn gelaat mijn verslagenheid of verbaasdheid kon merken; of dat niemand merkte, waarvan ik krank geworden was, of dat ik zulk een gezicht gehad had, volgens het bevel hetwelk God hem gegeven had, vers 26. |
| vers 26 Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, sluit dit gezicht toe, want er zijn nog vele dagen toe. |