Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Darius het rijk van Babel ontvangen hebbende, neemt voor, Daniël boven zijn honderd en twintig landvorsten te verheffen, vs. 1, enz. Die hierover met nijdigheid ontstoken zijnde, 5. Bewegen den koning een afgodisch besluit te maken, dat in dertig dagen niemand iets bidden zou dan van den koning, op straffe van in den kuil der leeuwen te zullen geworpen worden, 8. Daniël dit bevel overtredende, wordt in den kuil der leeuwen geworpen, 11, 12, enz. Maar van God wonderbaarlijk bewaard en verlost, 22, 23, enz. Zijn vijanden in den kuil der leeuwen geworpen zijnde, worden terstond van de leeuwen vernield, 25. Weshalve God geprezen wordt, 26. |
Daniël in den leeuwenkuil |
1 DARÍUS*
1 de Meder nu 2ontving het koninkrijk, 3omtrent twee en zestig jaren oud zijnde. | | * Enigen voegen dit vers aan het einde van het voorgaande hoofdstuk. |
1 Chald. Dariaves; hij wordt de Meder genoemd, om hem te onderscheiden van Darius den Pers, van welken zie Ezra 4:5, 24. Ezra 4:5 En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. Ezra 4:24 Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië. |
2 Of: nam in, nam aan, kreeg, te weten, naar veler gevoelen, van de hand van Cyrus, want toen Cyrus, met hulp van Darius, zijn schoonvader, het rijk van Babylon had ingenomen, zo heeft hij hetzelve Darius overgegeven, en hij is naar Perzië getrokken, om zijn zaken aldaar verder te verrichten en in orde te stellen. Doch toen Darius omtrent een jaar over het rijk van Babel geregeerd had, heeft Cyrus de regering van het Babylonische rijk weder tot zich genomen. Doch van het gevoelen van anderen zie Dan. 5 op vss. 1, 30. Dan. 5:1 (kt.) DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend. Dan. 5:30 (kt.) In dienzelven nacht werd Bélsazar, der Chaldeeën koning, gedood. |
3 Chald. een zoon van omtrent twee en zestig jaren. |
2 En
4het dacht Daríus goed dat hij over het koninkrijk stelde honderd en twintig stadhouders, 5die over het ganse koninkrijk zijn zouden; | | 4 Zie Dan. 4 op vers 2. Dan. 4:2 (kt.) Het behaagt mij te verkondigen de tekenen en wonderen, die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft. |
5 Te weten om hetzelve wel en bekwamelijk te regeren, eenieder in zijn provincie, waarin hij van den koning zou gesteld worden. |
3 En over dezelve drie 6vorsten, van dewelke Daniël 7de eerste zijn zou, denwelken die stadhouders zelven zouden rekenschap geven, opdat de koning geen schade leed. | | 6 Of: oppervorsten, of: overvorsten, presidenten. |
7 Dat is, de voornaamste, als blijkt vers 4. Anders: waar Daniël een van was. vers 4 Toen overtrof deze Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was; en de koning dacht hem te stellen over het gehele koninkrijk. |
4 8Toen overtrof deze Daniël die vorsten en die stadhouders, daarom dat een voortreffelijker geest in hem was; en 9de koning dacht hem te stellen over het gehele koninkrijk. | | 8 Chald. Toen was Daniël overtreffende over de presidenten en de vorsten; Daniël overtrof al dezelve in wijsheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid, matigheid en andere deugden. |
9 Het schijnt dat Darius nu oud zijnde en aanmerkende die voortreffelijke gaven met dewelke Daniël boven alle andere vorsten begiftigd was, hem meende te maken stadhouder over het koninkrijk van Babel. Hieruit is gesproten de haat der vorsten tegen Daniël. |
5 10Toen zochten de vorsten en de stadhouders 11gelegenheid te vinden tegen Daniël 12vanwege het koninkrijk; maar zij konden geen gelegenheid noch 13misdaad vinden, dewijl hij getrouw was en geen 14vergrijping noch misdaad in hem gevonden werd. | | 10 Uit nijdigheid, die een moeder is van doodslag. |
11 Of: oorzaak, of: aanleiding. |
12 Chald. van de zijde des koninkrijks, dat is, in de bediening die hem van den koning was opgelegd; zij letten naarstiglijk op al zijn handel en wandel, of hij zijn ambt wel en getrouwelijk bediende, of dat hij zich ergens in vergreep. Maar dit was tevergeefs, zij konden in hem niets vinden, gelijk straks gezegd wordt. |
13 Of: misslag, of: corruptie. |
14 Of: dwaling, fout. |
6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen dezen Daniël 15geen gelegenheid vinden, tenzij dat wij tegen hem iets vinden 16in de wet zijns Gods. | | 15 Zo oprecht, vlijtig, voorzichtig en getrouw gedroeg zich Daniël in die hoge bediening, dat zijn vijanden zelven den moed verloren gaven, om iets te kunnen uitvinden, dat enigen schijn van misdaad hebben zou. |
16 In den godsdienst, die hem in de wet des Heeren voorgeschreven is. |
7 17Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders 18met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Daríus, leef in eeuwigheid. | | 17 Te weten, als zij meenden middel gevonden te hebben om Daniël te betrappen in zijn godsdienst. |
18 Anders: met gedruis. En alzo vss. 12, 16. Zie de aant. Ps. 2 op vers 1. vers 12 Toen kwamen die mannen met hopen, en zij vonden Daniël biddende en smekende voor zijn God. vers 16 Toen kwamen die mannen met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden. Ps. 2:1 (kt.) WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? |
8 Al de vorsten des rijks, 19de overheden en stadhouders, de raadsheren en landvoogden hebben zich beraadslaagd een koninklijke ordinantie te stellen, en een sterk gebod te maken, dat al wie in dertig dagen 20een verzoek doen zal 21van enigen god of mens, behalve van u, o koning, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden. | | 19 Of: magistraten. |
20 Chald. een begeerte begeren zal, of: verzoek verzoeken zal. |
21 De groten aan het hof van Darius zijn met zulke nijdigheid tegen Daniël ingenomen, dat zij alle godzaligheid en godsdienst overhoop werpen, opdat zij Daniël zouden mogen van kant helpen, want dit is eigenlijk met dit plakkaat hun oogmerk geweest. Zij verbieden dengenen die in nood waren, God aan te roepen; zij verbieden ook den kranken hulp bij de medicijnmeesters te zoeken, hetwelk ten enenmale tegen de natuur was; nochtans heeft de koning dit getekend, vers 10, enz. vers 10 Daarom tekende de koning Daríus dat schrift en gebod. |
9 Nu, o koning, gij zult een gebod bevestigen en een schrift tekenen, 22dat niet veranderd worde, a23naar de wet 24der Meden en der Perzen, die 25niet mag wederroepen worden. | | 22 Of: opdat het niet veranderd worde. |
a Esth. 1:19; 8:8. Esth. 1:19 Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste die beter is dan zij. Esth. 8:8 Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift dat in des konings naam geschreven en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen. |
23 Of: volgens het recht der Meden, enz. Vgl. Esth. 1:19; 8:8. Esth. 1:19 Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste die beter is dan zij. Esth. 8:8 Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift dat in des konings naam geschreven en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen. |
24 Die beide volken worden hier bij elkander gevoegd, omdat zij te dien tijde gelijkelijk van Cyrus en Darius werden geregeerd, naar sommiger gevoelen. Anderen houden het daarvoor, dat dit geschied is te Susan, een provincie van Perzië, Dan. 8:2 (hoewel toenmaals den Chaldeeën onderworpen), alwaar het recht der Meden en Perzen werd onderhouden. Dan. 8:2 En ik zag in een gezicht (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik in den burcht Susan was, welke in het landschap Elam is), ik zag dan in een gezicht, dat ik aan den vloed Ulai was. |
25 Chald. die niet passeert, of voorbijgaat, dat is, die niet veranderd wordt. Alzo vers 13. Vergelijk deze manier van spreken met Matth. 24:35 en met Mark. 13:31. vers 13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden. Matth. 24:35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. Mark. 13:31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. |
10 26Daarom tekende de koning Daríus dat schrift en gebod. | | 26 Of: In dit opzicht, of: In alle manier. De zin is: De koning maakte geen zwarigheid dit plakkaat te ondertekenen, menende hetzelve te zijn een bewijs, dat zij hem zo gehoorzaam waren, dat zij liever al hun goden verloochenen en verzaken wilden dan hem te vertoornen. |
11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn 27opperzaal open vensters 28btegen Jeruzalem aan), en hij knielde 29cdrie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en 30deed belijdenis voor zijn God, 31ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. | | 27 Of: eetzaal, of: zomerhuis. |
28 Dit doet Daniël volgens hetgeen dat er staat 1 Kon. 8:44, zie de aant. aldaar, en Ps. 5:8 met de aant. 1 Kon. 8:44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, Ps. 5:8 Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze. |
b 1 Kon. 8:44. 1 Kon. 8:44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, |
29 Te weten des morgens, eer hij enige zaken bij de hand nam; des middags, toen hij inkwam om te eten; en des avonds, eer hij te bed ging. Zie Ps. 55, de aant. op vers 18. Liever wilde Daniël sterven, dan dezen zijn gewoonlijken godsdienst nalaten. Ps. 55:18 (kt.) Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. |
c Ps. 55:18. Ps. 55:18 Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. |
30 Of: loofde, dankte. |
31 Of: in alle manieren, alleszins. |
12 Toen kwamen die mannen 32met hopen, en zij vonden Daniël biddende en smekende 33voor zijn God. | | 32 Of: met gedruis, als vers 7. Vgl. Ps. 10:8, 9. vers 7 Zo kwamen deze vorsten en de stadhouders met hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning Daríus, leef in eeuwigheid. Ps. 10:8 Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgen plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. Ps. 10:9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. |
33 Dat is, openlijk, voor het aanschijn van God. |
13 Toen kwamen zij nader en spraken voor den koning van het gebod des konings: Hebt gij niet een gebod getekend, dat alle man die in dertig dagen van enigen god of mens iets verzoeken zou, behalve van u, o koning, in den kuil der leeuwen zou geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: 34Het is een vaste rede, naar de wet der Meden en Perzen, die niet mag wederroepen worden. | | 34 De zaak is waar, het is een zekere en vaste zaak. Zij hadden den koning verstrikt, eer hij wist of merkte dat het hun om Daniël te doen was. |
14 Toen antwoordden zij en zeiden voor den koning: 35Daniël, 36een van de gevankelijk weggevoerden uit Juda, 37heeft, o koning, op u geen achting gesteld, noch op het gebod dat gij getekend hebt; maar hij bidt 38op drie tijden des daags zijn gebed. | | 35 Zie de arglistigheid van deze boeven; hadden zij eerst laten blijken dat het hun om Daniël te doen was, zo zouden zij in gevaar en vrees gestaan hebben, dat de koning hen niet zou gehoord hebben, maar nu openbaren zij zichzelven. |
36 Dit voegen zij hierbij om Daniël vanwege zijn land en staat (zijnde een gevangen Jood) bij den koning hatelijk te maken; alsof zij zeiden: Dat een Babyloniër, Perziaan of Meder dus ongehoorzaam ware, hij zou een zware straf verdienen; hoeveel meer een gevangen Jood. |
37 Alsof zij zeiden: Hij heeft uw majesteit klein, ja, van geen waarde geacht, en hij heeft uw wet niet gehoorzaamd; staat u dat te lijden, heer koning? |
38 Te weten gelijk hij gewoon was te doen eer dit plakkaat gepubliceerd was. Zie vers 11. vers 11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. |
15 Toen de koning deze rede hoorde, 39was hij zeer bedroefd bij zichzelven en hij stelde het hart op Daniël om hem te verlossen, ja, tot den ondergang der zon toe 40bemoeide hij zich om hem te redden. | | 39 Chald. eigenlijk: was hij zeer kwaad, of: was het zeer kwaad bij hem, dat is, hij werd zeer bedroefd, en hij was zeer moeilijk in zichzelven. Nu verstond hij eerst waartoe zijn plakkaat strekte, namelijk om Daniël van kant te helpen. |
40 Of: was hij arbeidende, of bekommerd, of bezig. |
16 41Toen kwamen die mannen 42met hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: 43Weet, o koning, dat der Meden en der Perzen 44wet is, dat geen gebod noch ordinantie die de koning verordend heeft, mag veranderd worden. | | 41 Te weten toen zij zagen, dat de koning wankelde en zijn best deed om Daniël uit hun handen te verlossen en voor het werpen in den kuil der leeuwen te bevrijden. |
42 Dus sterk kwamen zij, opdat hun verzoek des te groter aanzien en vermogen bij den koning hebben zou. |
43 Dit spreken zij als dreigende, want de koning wist wel wat der Meden en der Perzen wetten medebrachten, alsook wat er in zijn plakkaten stond. |
44 Het was hun niet te doen om het recht of de wet der Perzen staande te houden, maar om Daniël van kant te helpen. Ook was dit een goddeloos recht of wet, want een besluit niet te willen veranderen, als de rede zulks vereist, is tirannie. Of den koning en zijn raad zulke volkomen wijsheid en bestendige rechtvaardigheid toe te schrijven, dat zij in het maken van wetten of decreten van de gerechtigheid niet kunnen afwijken of missen, is hen tot goden maken. |
17 Toen beval de koning, en zij brachten Daniël voor, en wierpen hem in den kuil der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniël: 45Uw God, Dien gij geduriglijk eert, 46Die verlosse u. | | 45 Hier wenst Darius, dat God Zijn getrouwen dienaar Daniël wilde verlossen, bevindende dat hij (alhoewel hij tevoren geordineerd had, dat men van niemand iets dan van hem zou verzoeken) niet machtig was Daniël te helpen. Tegelijk geeft hier Darius genoegzaam te kennen, dat het hem van harte leed was, dat hij Daniël moest laten werpen in den kuil der leeuwen, maar dat hij het niet kon verhinderen, zijnde daartoe gedwongen van de vorsten des rijks. |
46 Of: Die zal u verlossen. |
18 En er werd 47één steen gebracht en op den mond des kuils gelegd; en 48de koning verzegelde denzelven met zijn ring en met den ring zijner geweldigen, 49opdat de wil aangaande Daniël niet zou veranderd worden. | | 47 In den tekst staat expresselijk uitgedrukt dat het één of een enige steen was, te weten een grote steen, om den mond, deur of ingang van den kuil dicht en vast toe te stoppen, opdat Daniël alle middel van daaruit te kunnen komen, zou benomen wezen, want Daniël was vanwege zijn profetieën en uitleggingen der dromen in groot krediet, en door de bediening zijner grote ambten bij een iegelijk in groot aanzien. Het schijnt dat die booswichten terstond gemerkt hebben, dat de leeuwen zich van Daniël hebben onthouden, daarom hebben zij dezen groten steen en het zegel des konings en hun aller zegel daarop gezet. |
48 Dit is alzo door Gods wonderbaarlijken raad geschied, opdat de verlossing van Daniël des te openbaarder zou blijken. |
49 Of: opdat er niets of geen ding zou veranderd worden, aangaande Daniël. Want zij vertrouwden den koning niet, dewijl hij alreeds zoveel moeite had aangewend om Daniël te verlossen. |
19 Toen ging de koning naar zijn paleis, en overnachtte nuchter en liet 50geen vreugdespel voor zich brengen; en 51zijn slaap week verre van hem. | | 50 Of: geen vermakelijk spel, of: muziekspel, of: muziekinstrumenten. Anders: hij liet geen tafel, of spijze, voor zich brengen. De zin is: Hij onthield zich van alle dingen die vermakelijk waren, en die hem de droefheid hadden kunnen benemen of verlichten, zulke zorg en bekommernis had hij over Daniël. |
51 Dat is, hij kon ook geenszins slapen, zo bekommerd was hij, omdat men hem zo had bedrogen en gedwongen Daniël in den kuil der leeuwen te werpen. Zie wat de consciëntie in de mensen kan werken! Zie Rom. 2:14, 15. Rom. 2:14 Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, dezen de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet; Rom. 2:15 Als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen
beschuldigende of ook ontschuldigende.) |
20 Toen stond de koning in den vroegen morgenstond met het licht op, en hij ging 52met haast heen tot den kuil der leeuwen. | | 52 Anders: met beroering. Zie Dan. 2, de aant. op vers 25. Dan. 2:25 (kt.) Toen bracht Arioch met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken. |
21 Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met een droeve stem; de koning 53antwoordde en zeide tot Daniël: O Daniël, gij knecht 54des levenden Gods, 55heeft ook uw God, Dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verlossen? | | 53 Dat is, sprak, en alzo doorgaans. |
54 Zie Jer. 10, de aant. op vers 10. Jer. 10:10 (kt.) Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen. |
55 Aan deze twijfeling blijkt genoegzaam, dat de koning Darius tot den waren God nog niet bekeerd is geweest; want die waarlijk aan God geloven, twijfelen in het minst aan Zijn almacht niet. |
22 Toen sprak Daniël tot den koning: O koning, 56leef in eeuwigheid. | | 56 Anders: De koning leve in eeuwigheid, dat is, God verlene den koning een lang leven. |
23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, 57dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem 58onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u 59geen misdaad gedaan. | | 57 Aangaande de geestelijke bewaring vgl. Ps. 91:13. 1 Petr. 5:7. Ps. 91:13 Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. 1 Petr. 5:7 Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u. |
58 Of: oprechtheid, of: zuiverheid. Hoewel de Heere door de godzaligheid der vromen bewogen wordt hun wel te doen, aangezien Hij Zelf Zich door een genadige belofte daartoe als verbonden heeft, en dat de rechtvaardigheid vereist dat Hij Zijn genadige belofte volbrengt, 1 Tim. 4:8. 2 Thess. 1:5, 7. Hebr. 6:10, nochtans volgt daaruit geenszins, dat de godzaligheid des mensen zulks verdient. Want door een genadige belofte ergens toe verbonden te zijn, en door verdienste daartoe eigenlijk verbonden te zijn, kunnen tezamen niet bestaan. Zie Rom. 11:6. Zodat Daniël hier zijn gerechtigheid niet roemt, maar hij geeft te kennen dat hem God verlost heeft, om te doen blijken dat die godsdienst Hem behaagde, dien hij (ook met verlies van zijn leven) wilde behouden. 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. 2 Thess. 1:5 Een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel, opdat gij waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods, voor hetwelk gij ook lijdt; 2 Thess. 1:7 En u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht, Hebr. 6:10 Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, die gij aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient. Rom. 11:6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. |
59 Chald. geen verderving. Anders: en ook voor u, o koning, heb ik geen leed gedaan, of geen schade, dat de koning óf door mijn onvoorzichtigheid, óf door mijn ongetrouwheid, ergens enige schade zou geleden hebben. Daniël heeft wel het goddeloze plakkaat des konings overtreden, maar dat heeft hij niet gedaan uit kleinachting van den koning, maar omdat hij den oppersten Koning vooreerst en vóór alles moest gehoorzamen. Men moet God vrezen en den koning eren, 1 Petr. 2:17. 1 Petr. 2:17 Eert een iegelijk; hebt de broederschap lief; vreest God; eert den koning. |
24 Toen werd de koning 60bij zichzelven 61zeer vrolijk en zeide dat men Daniël uit den kuil 62trekken zou. Toen Daniël uit den kuil opgetrokken was, zo werd er 63geen schade aan hem gevonden, 64dewijl hij in zijn God geloofd had. | | 60 Of: over zichzelven, of: daarover. |
61 Chald. zeer goed. Zie Richt. 16, de aant. op vers 25. Richt. 16:25 (kt.) En het geschiedde als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het gevangenhuis, en hij speelde voor hun aangezichten en zij deden hem staan tussen de pilaren. |
62 Vermoedelijk is Daniël met koorden daaruit getrokken, als met Jeremia geschied is, Jeremia 38. Jeremia 38 ALS Sefátja, de zoon van Mattan, en Gedálja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selémja, en Pashur, de zoon van Malchía, de woorden hoorden die Jeremía tot al het volk sprak, zeggende: |
63 Of: verwonding, kwetsing, leed. |
64 Dat is, dewijl hij op zijn God vertrouwd had. Daniël zal wel niet geweten hebben, dat hem God door zulk een wonder zou verlossen, maar hij heeft geloofd en vertrouwd, dat God hem niet verlaten zou. Zie Filipp. 1:21. Wat het geloof in den almachtigen God vermag, zie ook Hebr. 11 van vers 7 tot het einde van het hoofdstuk. Filipp. 1:21 Want het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Hebr. 11:7 Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen die nog niet gezien werden, en
bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid die naar het geloof is. |
25 Toen beval de koning, en zij brachten die mannen voor, die Daniël 65overluid beschuldigd hadden, en 66zij wierpen in den kuil der leeuwen hen, hun 67kinderen en hun vrouwen; en 68zij kwamen niet op den grond des kuils, of de leeuwen 69heersten over hen, zij 70vermorzelden ook al hun beenderen. | | 65 Zie Dan. 3 op vers 8. Dan. 3:8 (kt.) Daarom naderden even terzelfder tijd Chaldeeuwse mannen, die de Joden openlijk beschuldigden; |
66 Alzo vallen zij in den put dien zij voor Daniël gegraven hadden. Zie Esth. 7:10, wat Haman wedervaren is. Zie ook Ps. 7:16, 17; 9:16, 17. Spr. 26:27. Pred. 10:8. Esth. 7:10 Alzo hingen zij Haman aan de galg die hij voor Mórdechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild. Ps. 7:16 Hij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die hij gemaakt heeft. Ps. 7:17 Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. Ps. 9:16 De heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden. Ps. 9:17 De HEERE is bekend geworden, Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen. Higgajon, Sela. Spr. 26:27 Die een kuil graaft, zal erin vallen; en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren. Pred. 10:8 Wie een kuil graaft, zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten. |
67 Chald. zonen; onder den naam van zonen worden dikwijls in de Heilige Schrift ook de dochters begrepen. |
68 Dat is, eer zij op het onderste van den kuil, of op den vloer of bodem des kuils gekomen waren. Zie gelijke straf van God Dan. 3:22. Zie ook Amos 5:19. Dan. 3:22 Daarom dan, dewijl het woord des konings aandreef en de oven zeer heet was, zo hebben de vonken des vuurs die mannen die Sadrach, Mesach en Abed-nego opgeheven hadden, gedood. Amos 5:19 Als wanneer iemand vlood voor het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer; of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan den wand, en hem beet een slang. |
69 Of: hadden de overhand over hen, of: overweldigden hen, of: waren meesters over hen. |
70 Of: vermaalden. |
26 Toen schreef de koning Daríus aan 71alle volken, natiën en tongen, die op de ganse aarde woonden: Uw vrede worde vermenigvuldigd. | | 71 Te weten staande onder zijn gebied, als vers 27 uitgedrukt wordt. Zie Dan. 2 op vers 39; 4 op vers 1. vers 27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht van den God van Daniël; want Hij is de levende God en bestendig in eeuwigheden, en Zijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij is tot het einde toe. Dan. 2:39 (kt.) En na u zal een ander koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koninkrijk, van koper, hetwelk heersen zal over de gehele aarde. Dan. 4:1 (kt.) DE koning Nebukadnézar aan alle volken, natiën en tongen, die op den gansen aardbodem wonen: Uw vrede worde vermenigvuldigd. |
27 Van mij is een bevel gegeven, dat men in de ganse heerschappij mijns koninkrijks beve en siddere voor het aangezicht 72van den God van Daniël; want Hij is 73de levende God en bestendig in eeuwigheden, en 74dZijn Koninkrijk is niet verderfelijk, en Zijn heerschappij 75is tot het einde toe. | | 72 De ware God (Die aller gelovigen God is) wordt genoemd de God van Daniël, gelijk Hij genoemd wordt de God van Abraham, Izak en Jakob, omdat Daniël Denzelven ijverig heeft geëerd en gediend. |
73 Zie vers 21. vers 21 Als hij nu tot den kuil genaderd was, riep hij tot Daniël met een droeve stem; de koning antwoordde en zeide tot Daniël: O Daniël, gij knecht des levenden Gods, heeft ook uw God, Dien gij geduriglijk eert, u van de leeuwen kunnen verlossen? |
74 Zie Ps. 93:2. Dan. 4:3. Ps. 93:2 Van toen aan is Uw troon bevestigd; Gij zijt van eeuwigheid af. Dan. 4:3 Hoe groot zijn Zijn tekenen, en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Rijk is een eeuwig Rijk en Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht. |
d Dan. 2:44; 4:3; 7:14, 27. Luk. 1:33. Dan. 2:44 Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. Dan. 4:3 Hoe groot zijn Zijn tekenen, en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Rijk is een eeuwig Rijk en Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht. Dan. 7:14 En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden. Dan. 7:27 Maar het Rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den gansen hemel, zal gegeven worden aan het volk der heiligen der hoge plaatsen, welks Rijk een eeuwig Rijk zijn zal; en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen. Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
75 Of: duurt. Hiermede wordt God onderscheiden van alle schepselen of creaturen, die altegader vergankelijk of verderfelijk zijn. |
28 Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en wonderen in den hemel en op de aarde; Die heeft Daniël uit 76het geweld der leeuwen verlost.77 | | 76 Chald. de hand, dat is, uit de macht, uit het geweld der leeuwen. Alzo staat er Gen. 9:5: van de hand aller gedierten; en Job 5:20: van de hand des zwaards. Zie dergelijke voorbeelden meer in de aant. aldaar. Gen. 9:5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed
uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. Job 5:20 In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. |
77 Al de voorgaande treffelijke eer, die Darius den waren God geeft, is geen bewijs dat hij Denzelven voor den enigen waren God heeft aangenomen, anders zou hij alle valse godsdiensten hebben afgeschaft; maar het is alleen een eerlijke belijdenis van den waren God, waartoe hij gedrongen werd door de grote wonderheden, die hij voor zijn ogen zag, zonder dat hij nochtans de afgoden heeft verlaten. |
29 Deze Daniël nu 78had voorspoed in het koninkrijk van Daríus, en 79in het koninkrijk van Kores, den Perziaan.80 | | 78 Dewijl de godzaligheid de belofte heeft niet alleen van het toekomende, maar ook van het tegenwoordige leven, 1 Tim. 4:8, naar dat God in Zijn onfeilbare wijsheid oordeelt voor Zijn kinderen goed te zijn. 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. |
79 Zie Dan. 1 op vers 21. Dan. 1:21 (kt.) En Daniël bleef tot het eerste jaar van den koning Kores toe. |
80 De gehele zeven en dertigste psalm past wel op de historie van dit zesde hoofdstuk. |