Statenvertaling.nl

sample header image

Daniël 1 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Daniël 1

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 IN het derde jaar des koninkrijks van Jójakim, den koning van Juda, kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, te Jeruzalem en belegerde haar.
2 En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht ze in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis zijns gods.
3 En de koning zeide tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israëls, te weten uit het koninklijk zaad en uit de prinsen;
4 Jongelingen aan dewelke geen gebrek was, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in dewelke bekwaamheid was om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldeeën.
5 En de koning verordineerde hun wat men hun dag bij dag geven zou van de stukken der spijze des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzo optoog, en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezicht des konings.
6 Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja.
7 En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniël noemde hij Béltsazar, en Hanánja Sadrach, en Mísaël Mesach, en Azárja Abed-nego.
8 Daniël nu nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen dat hij zich niet mocht ontreinigen.
9 En God gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen.
10 Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniël: Ik vrees mijn heer den koning, die ulieder spijze en ulieder drank verordineerd heeft; want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien dan der jongelingen die in gelijkheid met ulieden zijn? Alzo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken.
11 Toen zeide Daniël tot Melzar, dien de overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja:
12 Beproef toch uw knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten en water te drinken.
13 En men zie voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen die de stukken van de spijze des konings eten; en doe met uw knechten naar dat gij zien zult.
14 Toen hoorde hij hen in deze zaak, en hij beproefde hen tien dagen.
15 Ten einde nu der tien dagen zag men dat hun gedaanten schoner waren en zij vetter waren van vlees dan al de jongelingen die de stukken van de spijze des konings aten.
16 Toen geschiedde het dat Melzar de stukken hunner spijze wegnam, mitsgaders den wijn huns dranks, en hij gaf hun van het gezaaide.
17 Deze vier jongelingen nu, aan die gaf God wetenschap en verstand in alle boeken, en wijsheid; maar Daniël gaf Hij verstand in allerlei gezichten en dromen.
18 Ten einde nu der dagen waarvan de koning gezegd had dat men hen zou inbrengen, zo bracht hen de overste der kamerlingen in voor het aangezicht van Nebukadnézar.
19 En de koning sprak met hen, doch er werd uit hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja; en zij stonden voor het aangezicht des konings.
20 En in alle zaken van verstandige wijsheid, die de koning hun afvroeg, zo vond hij hen tienmaal boven al de tovenaars en sterrenkijkers die in zijn ganse koninkrijk waren.
21 En Daniël bleef tot het eerste jaar van den koning Kores toe.

Einde Daniël 1