Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Bij wat gelegenheid Daniël en zijn metgezellen in het hof van den koning te Babel gekomen zijn, vs. 1, enz. Hoe godzaliglijk zij zich aldaar gedragen hebben, 8. Hoe wonderlijk God hen heeft bijgestaan, 17. En de uitnemende wijsheid waarmede de Heere hen begiftigd heeft, inzonderheid Daniël, boven alle wijzen en sterrenkijkers der Chaldeeën, 19, 20. |
Daniël aan Babels hof |
1 IN 1het derde jaar des koninkrijks van 2Jójakim, den koning van Juda, akwam 3Nebukadnézar, de koning van 4Babel, 5te Jeruzalem en belegerde haar. | | 1 Te weten, toen het derde jaar ten einde ging, en het vierde begon, toen Jojakim absoluut koning wilde zijn, zich onttrekkende aan de gehoorzaamheid die hij tevoren aan Nebukadnezar beloofd had, Jer. 25:1. Anders: Na het derde jaar. Vgl. 2 Kon. 24:1. Jer. 25:1 HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel); 2 Kon. 24:1 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. |
2 Hij is geweest een zoon van Josia, de broeder van Zedekia, den laatsten koning van Juda. |
a 2 Kon. 24:2, 3. 2 Kron. 36:6. 2 Kon. 24:2 En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knechten, de profeten. 2 Kon. 24:3 Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; 2 Kron. 36:6 Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen om hem te voeren naar Babel. |
3 Hij wordt van Josephus en anderen genoemd Nebukadnezar de Grote, vanwege zijn grote koninkrijk en grote gebied. Zijn vader heette ook Nebukadnezar. |
4 Zie Jes. 13:19. Jes. 13:19 Alzo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeeën, zijn gelijk als God Sódom en Gomórra omgekeerd heeft. |
5 Of: voor, of naar Jeruzalem toe, te weten om de belegering te bereiden, doende in het vierde jaar hetgeen dat Jeremia voorzegd had, Jeremia 1, enz. Jeremia 1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; |
2 En de Heere gaf Jójakim, den koning van Juda, in zijn hand, en 6een deel der vaten van het huis Gods; en hij bracht 7ze 8in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij 9in het schathuis 10zijns gods. | | 6 De rest werd door Gods beschikking in den tempel bewaard, tot de wegvoering van den koning Jechonia, Jer. 27:18, 19, 20. Ja, ook bleven er nog enige tot de destructie der stad toe. Jer. 27:18 Maar zo zij profeten zijn en zo des HEEREN woord bij hen is, laat hen nu bij den HEERE der heirscharen voorbidden, opdat de vaten die in het huis des HEEREN en in het huis des konings van Juda en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen. Jer. 27:19 Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven, Jer. 27:20 Die Nebukadnézar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, als hij Jechónia, den zoon van Jójakim, koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel gevankelijk wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem; |
7 Te weten de vaten, die hij, naar de wijze der heidenen, eerst zijn afgod heeft gepresenteerd, en daarna in het schathuis weggelegd, als volgt. Vgl. 2 Kron. 36:7. Anderszins is het waarachtig dat hij ook Jojakim met vele anderen gevankelijk gezonden heeft naar Babel. Zie het volgende, en Dan. 2:25. 2 Kron. 36:7 Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. Dan. 2:25 Toen bracht Arioch met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken. |
8 Anders: naar het land Sinear, het huis zijns gods. Van Sinear zie Gen. 10 op vers 10; 11:2. Gen. 10:10 (kt.) En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. Gen. 11:2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sínear; en zij woonden aldaar. |
9 Hetwelk binnen Babylonië was. Zie 2 Kron. 36:7. 2 Kron. 36:7 Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. |
10 Te weten Bel, de grote afgod der Babyloniërs, der Assyriërs en der Perzen. Zie Jes. 46:1. Dan. 4:8. Jes. 46:1 BEL is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. Dan. 4:8 Totdat ten laatste Daniël voor mij inkwam, wiens naam Béltsazar is, naar den naam mijns gods; in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zeggende: |
3 En de koning zeide tot Aspenaz, 11den overste zijner 12kamerlingen, dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israëls, te weten 13uit het koninklijk zaad en uit de 14prinsen; | | 11 Of: zijn groten hofmeester. |
12 Of: hovelingen, eigenlijk: gesnedenen. Zie Gen. 37 op vers 36. 2 Kon. 20:18. Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. 2 Kon. 20:18 Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. |
13 Hebr. uit het zaad des rijks, dat is, uit of van de jongelingen die uit koninklijk zaad geboren waren. Zie Jes. 39:7. Jer. 41:1. Jes. 39:7 Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. Jer. 41:1 MAAR het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, en de oversten des konings, te weten tien mannen met hem, kwamen tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en zij aten aldaar brood tezamen, te Mizpa. |
14 Of: vorsten, of: oversten. Enigen onder de rabbijnen menen dat het woord parthemim betekent de gouverneurs, wonende en regerende omtrent de rivier Perath of Frath. Anderen onder de Joden menen dat dit woord zoveel betekent als grote vorsten en heerschappers. |
4 Jongelingen aan dewelke 15geen gebrek was, maar 16schoon van aangezicht, en 17vernuftig in alle wijsheid, en ervaren 18in wetenschap, en 19kloek van verstand, en in dewelke 20bekwaamheid was 21om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in 22de boeken en 23spraak der Chaldeeën. | | 15 Te weten geen gebrek noch smet des lichaams, maar volmaakt van lijf en van leden. |
16 Hebr. goed van aanzien. |
17 Of: verstandig in alle wijsheid, niet dat zij juist toentertijd alle wijsheid, enz., moesten hebben, maar zij moesten van goeden aard en verstand wezen, om zulks mettertijd te kunnen begrijpen en leren. |
18 Of: in kennis. Hebr. kenners der kennis. |
19 Hebr. verstand hebbende in wetenschap. |
20 Hebr. kracht, dat is, aard, vernuft, verstand. |
21 Dat is, om te dienen. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 10:8. Dit was van den profeet Jesaja voorzegd, Jes. 39:7. Voor den koning staan kan hier ook verstaan worden om treffelijke ambten in toekomende tijden te bedienen. Deze jongelingen liet de koning tot dit einde aldus opvoeden, op hoop dat hij de Joden door dezelve, als zij tot hun jaren zouden gekomen zijn, te beter in gehoorzaamheid zou kunnen houden. Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. 1 Kon. 10:8 Welgelukzalig zijn uw mannen, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen. Jes. 39:7 Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. |
22 Het Hebreeuwse woord betekent alles waarin iets geschreven of verhaald wordt, een boek, een brief, een register, enz. Tevoren waren deze jongelingen van hun godzalige ouders en leermeesters onderwezen geweest in Gods wetboek; nu zouden zij onderwezen worden in der Chaldeeën boeken, die vol van ijdele kunsten en afgodische bijgelovigheden waren. En alzo werden zij gebracht in het grootste gevaar naar ziel en lichaam. |
23 Of: taal. Hebr. tong. |
5 En de koning 24verordineerde hun 25wat men hun dag bij dag geven zou van 26de stukken der spijze des konings, en van den wijn 27zijns dranks, en dat men hen 28drie jaren alzo optoog, en dat zij ten einde derzelve zouden 29staan voor het aangezicht des konings. | | 24 Of: stelde, verordende, bestelde. |
25 Hebr. het woord of de zaak des daags op zijn dag, gelijk Ex. 5:13. Ex. 5:13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. |
26 Brokken, portie, gerechten, of overschot. |
27 Hebr. zijner dranken of drinkingen, dat is, van zulke wijnen of drank als hij zelf dronk. |
28 In welken tijd vermoedelijk zij de Chaldeeuwse spraak, de religie en wetten der Chaldeeën zouden kunnen leren. |
29 Dat is, dienen. Zie Deut. 10:8. 1 Kon. 17:1, en de aantt. Deut. 10:8 Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. |
6 Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja. | | |
7 En de overste der kamerlingen 30gaf hun 31andere namen, en 32Daniël noemde hij 33Béltsazar, en Hanánja Sadrach, en Mísaël Mesach, en Azárja Abed-nego. | | 30 Te weten uit bevel des konings, als te zien is Dan. 5:12. Hebr. stelde. Dan. 5:12 Omdat een voortreffelijke geest en wetenschap en verstand van een die dromen uitlegt, en der aanwijzing van raadselen, en van een die knopen ontbindt, gevonden werd in hem, in Daniël, dien de koning den naam Béltsazar gaf. Laat nu Daniël geroepen worden; die zal de uitlegging te kennen geven. |
31 Aldus heeft ook Farao Jozefs naam veranderd, Gen. 41:45, en Farao Necho die van Eljakim, 2 Kon. 23:34; 24:17. Het schijnt dat dit placht te geschieden tot een teken van heerschappij over zulke personen. Ook schijnt het hier geschied te zijn aan Daniël en zijn metgezellen uit haat tegen de namen van den waren God die in de namen dezer jongelingen waren, te weten El en Jah, en opdat zij alzo den waren God des te eerder vergeten en de namen der afgoden zich gemeen en familiair maken zouden, hun gevende namen van de afgoden, in plaats van den waren God. Want naar sommiger gevoelen is Daniël zoveel als God is mijn Rechter; Chananjah: God heeft mij genade gedaan; Misaël betekent zoveel als een die den Heere aangrijpt; Azarjah: de hulp des Heeren, of: dien God helpt; maar Beltsazar betekent een die Bels schatten weglegt en bewaart; Sadrach: een die invloeiingen krijgt van den koning der planeten, dat is, van de zon; Mesach: een die de godin Sacha toebehoort; Abed-nego betekent een dienaar van Nego, den afgod van het vuur. Het heeft, buiten twijfel, dezen godzaligen jongelingen zeer verdroten, dat men hen gedwongen heeft de namen der afgoden te dragen, in plaats van die troostelijke namen van den waren God, die hun godzalige ouders hun gegeven hadden. Gen. 41:45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
32 Hebr. hij stelde voor Daniël, en zo in het volgende. Daniël wordt eerst genoemd, als zijnde uit koninklijken stam, of omdat hij zijn metgezellen in wijsheid en verstand overtrof; of omdat er in dit boek voornamelijk van hem gesproken wordt. |
33 Naar den naam van den afgod Bel; zie Dan. 4:8. Tussen dezen naam van Daniël en dien van den koning te Babel is maar één letter onderscheid: Daniël werd genoemd Beltschazar, en de koning Belschazar, Dan. 5:1. Dan. 4:8 Totdat ten laatste Daniël voor mij inkwam, wiens naam Béltsazar is, naar den naam mijns gods; in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zeggende: Dan. 5:1 DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend. |
8 34Daniël nu 35nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou 36ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn 37zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen dat hij zich niet mocht ontreinigen. | | 34 Hetgeen dat Daniël gedaan heeft, moet men verstaan, dat zijn metgezellen ook gedaan hebben, als blijkt vss. 11, 12. vers 11 Toen zeide Daniël tot Melzar, dien de overste der kamerlingen gesteld had over Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja: vers 12 Beproef toch uw knechten tien dagen lang, en men geve ons van het gezaaide te eten en water te drinken. |
35 Hebr. zette of legde op zijn hart. |
36 Dat is, zijn consciëntie besmetten met onreine spijze te eten. Want de Chaldeeën aten van verscheidene spijzen, als van varkens, hazen en verscheidene soorten van vissen en vogels, die den kinderen Israëls te eten van God verboden waren, Leviticus 11. Deuteronomium 14. En zij besmetten ook de geoorloofde spijzen met afgodische ceremoniën en aanroepingen hunner goden, Dan. 5:4. 1 Kor. 10:7. Immers kon Daniël zulks niet doen zonder zijn naaste te ergeren. Zie Matth. 18:7. Leviticus 11 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: Deuteronomium 14 GIJLIEDEN zijt kinderen des HEEREN uws Gods; gij zult uzelven niet snijden, noch kaalheid maken tussen uw ogen over een dode. Dan. 5:4 Zij dronken den wijn, en prezen de gouden en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de stenen goden. 1 Kor. 10:7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen. Matth. 18:7 Wee der wereld vanwege de ergernissen; want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen; doch wee dien mens door welken de ergernis komt. |
37 Te weten des konings, dat is, des wijns waarvan de koning zelf dronk. Doch in het Hebreeuws staat het meervoud, zijner dranken, waaruit, naar sommiger mening, af te leiden is dat de koning van verscheidene soorten der wijnen dronk, die ook Daniël en zijn metgezellen voorgesteld werden. |
9 En God 38gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen. | | 38 Hebr. stelde Daniël ter goedertierenheid en ter barmhartigheden. Zie dergelijke manier van spreken, en van dergelijke genade Gods 1 Kon. 8 op vers 50. Ps. 106:46. Zie ook Neh. 1 op vers 11. De zin is: God gaf dat Daniël en zijn metgezellen niet gedwongen werden van des konings spijze te eten; maar Aspenaz zag het door de vingers, als de bottelier of spijsmeester hun moes of hofspijze te eten gaf. 1 Kon. 8:50 (kt.) En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; Ps. 106:46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden. Neh. 1:11 (kt.) Och Heere, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans. Ik nu was des konings schenker. |
10 Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniël: 39Ik vrees mijn heer den koning, die ulieder spijze en ulieder drank verordineerd heeft; 40want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien dan der jongelingen 41die in gelijkheid met ulieden zijn? 42Alzo zoudt gij 43mijn hoofd bij den koning 44schuldig maken. | | 39 Hij geeft hier te kennen, dat hij Daniël en zijn metgezellen wel zou toelaten hetgeen dat zij van hem begeerden, tenware dat hij gevreesd had in gevaar van zijn leven te komen, indien de koning gemerkt had, dat hun gestalte was vervallen, en hij de oorzaak daarvan zou onderzocht hebben. |
40 Alsof hij zeide: Waarom zou ik de oorzaak daarvan zijn, dat de koning zou zien dat uw aangezichten droever, jammerlijker, mismaakter, ontstelder, magerder of treuriger zouden zijn? Vgl. Gen. 40:6 en de aant. aldaar. Gen. 40:6 En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en zie, zij waren ontsteld. |
41 Te weten van drie jaren, dat is, die ook, gelijk gijlieden, drie jaren lang aldus moeten opgevoed worden. Anderen verstaan het aldus: die ulieden in ouderdom gelijk zijn. Hebr. naar uw gelijkheid. Of: naar uw blijdschap, hetwelk zou zijn, die blijde van gelaat zijn, gelijk gij nu zijt, en niet droef. |
42 De zin is: Dusdoende zoudt gijlieden maken, dat ik van den koning aan het leven zou gestraft worden; anders, wil hij zeggen, zou ik gaarne ulieden uw begeerte toelaten. |
43 Dat is, mijn leven. |
44 Hebr. met schuld bezwaren, dat is, mijn leven in gevaar brengen. |
11 45Toen zeide Daniël 46tot Melzar, dien de overste der kamerlingen 47gesteld had over Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja: | | 45 Te weten, toen hij merkte dat de overste der kamerlingen zulks door de vingers zag, als hij maar buiten gevaar en verwijt mocht blijven. |
46 Anders: tot den bezorger, uitdeler, bottelier, keukenmeester, tafeldienaar. |
47 Te weten om hun spijze en drank te geven, en zorg te dragen over hun opvoeding. |
12 48Beproef toch 49uw knechten tien dagen lang, en men geve ons 50van het gezaaide te 51eten en water te drinken. | | 48 Anders: Verzoek het toch met uw knechten. |
49 Dat is, ons, mij Daniël en mijn metgezellen. |
50 Hebr. van het zaad, dat is, van hetgeen dat uit het gezaaide zaad der aarde voortkomt, als allerlei moeskruid, insgelijks gerst, erwten, bonen, rijst, gierst, enz. Natuurlijkerwijze is vlees en wijn voedzamer dan moes en water, maar vermoedelijk zullen Daniël en zijn metgezellen gezien hebben op hetgeen dat er geschreven staat Deut. 8:3: De mens leeft niet van het brood alleen, maar, enz. Deut. 8:3 En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekendmaakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond uitgaat. |
51 Hebr. en wij zullen eten, enz. |
13 En men zie voor uw aangezicht onze gedaanten, en de gedaante der jongelingen die de stukken van de spijze des konings eten; en doe met uw knechten 52naar dat gij zien zult. | | 52 Dat is, naar gelegenheid van zaken, naar dat gij zult raadzaam vinden, als gij een proef aan ons zult gedaan hebben. |
14 Toen hoorde hij hen in deze zaak, en hij beproefde hen tien dagen. | | |
15 Ten einde nu der tien dagen zag men dat hun gedaanten 53schoner waren en zij vetter waren van vlees 54dan al de jongelingen die de stukken van de spijze des konings aten. | | 53 Hebr. goed, of: beter, dat is, levendiger, beter van kleur, schoner. |
54 Dat is, dan de jongelingen die van de beste en voedzaamste spijze gegeten hadden. Niet de delicate spijze en drank, maar Gods zegen maakt schoon en vet. Vgl. Richt. 13:4. Zie hiervan Gods belofte Ex. 23:25, en vergelijk verder Ps. 104:13, 14, 15; 145:15, 16. Matth. 4:4. Hebr. 11:37, 38. Richt. 13:4 Zo wacht u toch nu en drink geen wijn, noch sterken drank, en eet niets onreins. Ex. 23:25 En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren. Ps. 104:13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. Ps. 104:14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen, Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. Ps. 145:15 Ain. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. Ps. 145:16 Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft naar Uw welbehagen. Matth. 4:4 Doch Hij antwoordende zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat. Hebr. 11:37 Zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde Hebr. 11:38 (Welker de wereld niet waardig was), hebben in woestijnen gedoold en op bergen, en in spelonken en in de holen der aarde. |
16 Toen geschiedde het dat Melzar de stukken hunner spijze wegnam, mitsgaders 55den wijn huns dranks, en hij gaf hun van het gezaaide. | | 55 Dat is, dien zij drinken zouden. Zie vers 8. vers 8 Daniël nu nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen dat hij zich niet mocht ontreinigen. |
17 Deze vier jongelingen nu, aan die gaf God 56wetenschap en verstand in alle 57boeken, en wijsheid; maar 58Daniël gaf Hij verstand in allerlei 59gezichten en dromen. | | 56 Te weten in de vrije kunsten, in politieke zaken en in natuurlijke dingen; maar niet in de kunst van toverij, welke God verboden heeft, Deut. 18:11. Deut. 18:11 Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die den doden vraagt. |
57 Zie vers 4. vers 4 Jongelingen aan dewelke geen gebrek was, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in dewelke bekwaamheid was om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldeeën. |
58 Daarom heeft God Daniël enige bijzondere gaven boven zijn metgezellen gegeven, om hem daardoor in aanzien te brengen, want Hij wilde hem boven zijn metgezellen in voortreffelijke zaken gebruiken. |
59 Van gezichten zie Gen. 15 op vers 1; 46 op vers 2. Num. 12:6, en van dromen Gen. 20 op vers 3. Doch somtijds worden gezichten en dromen voor één genomen, als Job 33:15. Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 46:2 (kt.) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. Gen. 20:3 (kt.) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Job 33:15 In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger, |
18 Ten einde nu 60der dagen waarvan de koning gezegd had 61dat men hen zou inbrengen, zo bracht hen de overste der kamerlingen in voor het aangezicht van Nebukadnézar. | | 60 Te weten dier drie jaren, waarvan vers 5 gesproken is. vers 5 En de koning verordineerde hun wat men hun dag bij dag geven zou van de stukken der spijze des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzo optoog, en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezicht des konings. |
61 Of: dat hij, te weten de overste der kamerlingen, hen zou inbrengen, te weten in het paleis. |
19 62En de koning sprak met hen, doch er werd uit hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja; en 63zij stonden voor het aangezicht des konings. | | 62 Of: Als de koning met hen sprak, zo is er niemand, enz. |
63 Dat is, als de koning hun wijsheid hoorde, heeft hij geoordeeld, dat zij waardig waren in het getal zijner officieren aangenomen te worden en hem in grootwichtige zaken te dienen. Zie vers 4. vers 4 Jongelingen aan dewelke geen gebrek was, maar schoon van aangezicht, en vernuftig in alle wijsheid, en ervaren in wetenschap, en kloek van verstand, en in dewelke bekwaamheid was om te staan in des konings paleis; en dat men hen onderwees in de boeken en spraak der Chaldeeën. |
20 En in alle zaken 64van verstandige wijsheid, die de koning hun afvroeg, zo vond hij hen 65tienmaal 66boven al de 67tovenaars en sterrenkijkers die in zijn ganse koninkrijk waren. | | 64 Hebr. van wijsheid der verstandigheid. |
65 Of: veelmaals. Hebr. tien handen. Zie Gen. 43 op vers 34. Zie ook 2 Sam. 19:43. Gen. 43:34 (kt.) En hij langde hun van de gerechten die vóór hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter dan de gerechten van hen allen. En zij dronken en zij werden dronken met hem. 2 Sam. 19:43 En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan geringgeacht, dat ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israël. |
66 Dat is, treffelijker, verstandiger dan al de tovenaars. |
67 Zie Gen. 41 op vers 8. Ex. 7:11. Gen. 41:8 (kt.) En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen en riep al de tovenaars van Egypte en al de wijzen die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom, maar er was niemand die ze Farao uitlegde. Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. |
21 En 68Daniël 69bleef 70tot 71het eerste jaar van den koning Kores toe. | | 68 Hier wordt Daniël alleen genoemd, niet zijn metgezellen, omdat doorgaans in dit boek zal gesproken worden van hetgeen dat God door Daniël heeft gedaan en voorzegd. |
69 Hebr. was. Alhoewel niet altoos in even groot aanzien en hoogachting in der koningen hoven, als blijkt Dan. 5:13, 16. Dan. 5:13 Toen werd Daniël voor den koning ingebracht. De koning antwoordde en zeide tot Daniël: Zijt gij die Daniël, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda, die de koning, mijn vader, uit Juda gebracht heeft? Dan. 5:16 Doch van u heb ik gehoord dat gij uitleggingen kunt geven en knopen ontbinden; nu, indien gij dit schrift zult kunnen lezen en zijn uitlegging mij bekendmaken, gij zult met purper bekleed worden, met een gouden keten om uw hals, en gij zult de derde heerser in dit koninkrijk zijn. |
70 Het woordje tot sluit niet altoos den toekomenden tijd uit, zodat het hier niet te zeggen is, dat hij zulks niet zou gebleven zijn ten tijde van den koning Kores. Wij lezen Dan. 10:1, dat hem in het derde jaar van dezen koning nog grote dingen van God zijn geopenbaard geworden. In zulke betekenis moet ook het woordje tot genomen worden 2 Sam. 6:23. Ps. 110:1. Matth. 1:25. Dan. 10:1 IN het derde jaar van Kores, den koning van Perzië, werd aan Daniël, wiens naam genoemd werd Béltsazar, een zaak geopenbaard; en die zaak is de waarheid, doch in een gezetten groten tijd; en hij verstond die zaak en hij had verstand van het gezicht. 2 Sam. 6:23 Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe. Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Matth. 1:25 En bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had, en heette Zijn Naam JEZUS. |
71 Daniël heeft over de zeven en zeventig jaren geleefd in het hof der koningen te Babel, eerst onder Nebukadnezar den Grote, daarna onder Evil-Merodach, zijn zoon, en onder Belsazar. In het eerste jaar van Kores (die koning van Perzië zijnde, ook koning van Babel geworden is) zijn de Joden uit hun zeventigjarige gevangenis ontslagen. Zo lang en nog daarna heeft God Daniël in het leven gespaard, opdat hij Zijn volk zou voorstaan, onderwijzen en troosten den gansen tijd hunner gevangenis. Een bewijs van Gods bijzondere zorg over Zijn volk. |