Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wanneer, waar en hoe dit gezicht den profeet geopenbaard is, vss. 1, 2, 3, 4. God voert hem in den tempel te Jeruzalem en toont hem de gruwelijke afgoderij die de Joden aldaar bedreven met het beeld der jaloezie of terging Gods, 5. Met verscheidene kruipende dieren, verfoeilijke beesten en drekgoden, 8. Toont hem ook de vrouwen, die den afgod Thammuz beweenden, 13. De mannen, die de zon aanbaden, 15. Al welke gruwelen zij licht achtten, 17. Dies God hen zonder genade wil straffen, 18. |
Afgoderij in den tempel |
1 HET geschiedde nu in het 1zesde jaar, in de 2zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in 3mijn huis zat en de 4oudsten van Juda voor mijn aangezicht 5zaten, dat 6de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. | | 1 Te weten na de wegvoering van Jojachin. Zie Ez. 1 op vers 2. Ez. 1:2 (kt.) Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), |
2 Genaamd bij de Hebreeën Elul. Zie Neh. 6:15 en de aant. Neh. 6:15 De muur nu werd volbracht op den vijf en twintigste van Elul, in twee en vijftig dagen. |
3 Te weten in Babylonië of Mesopotamië, onder de weggevoerde Joden. |
4 Dat is, de regeerders der Joden. Zie Ex. 3:16. Lev. 4:15, en de aantt. Enigen verstaan degenen die in Jeruzalem woonachtig waren; anderen, die daar onder de weggevoerden woonden. Vgl. Ez. 14:1; 20:1. Ex. 3:16 Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; Lev. 4:15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. Ez. 14:1 DAARNA kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zaten neder voor mijn aangezicht. Ez. 20:1 EN het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. |
5 Te weten om enig bericht, raad, onderwijs of troost over den staat van het land van Juda en Gods kerk van den profeet te mogen ontvangen. Vgl. Ex. 3:16. 2 Kon. 6:32, en de aantt. Ex. 3:16 Ga heen en verzamel de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan; 2 Kon. 6:32 (Elísa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het geruis der voeten zijns heren achter hem? |
6 Zie Ez. 1 op vers 3. Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
2 Toen 7zag ik, en zie, een 8gelijkenis als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts was 9vuur, en van Zijn lendenen en opwaarts als de gedaante 10ener klaarheid, als de verve 11van hasmal. | | 7 Te weten in den geest en in optrekking der zinnen. Zie van de profetische gezichten Gen. 15 op vers 1; 46 op vers 2. Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 46:2 (kt.) En God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
8 Te weten van den vorm eens mensen. |
9 Hetwelk betekende Gods wraak en rechtvaardige gramschap, die ontstoken was tegen der Joden goddeloosheid. Vgl. Deut. 4 op vers 24. Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
10 Betekenende Gods majesteit en aangename vriendelijkheid jegens degenen die met een gelovigen eerbied Zijn Woord ontvangen. Zie Ez. 1 op vers 28. Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
11 Zie Ez. 1 op vers 4. Ez. 1:4 (kt.) Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk en een vuur daarin
vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verve van hasmal, uit het midden des vuurs. |
3 En 12Hij stak ade gelijkenis ener hand uit en nam mij bij 13het haar mijns hoofds; en de 14Geest 15voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij 16in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste 17voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van 18een beeld der 19ijvering, dat 20tot ijver verwekt. | | 12 Te weten welke gelijkenis en gedaante beschreven is in het voorgaande vers. |
a Dan. 5:5. Dan. 5:5 Te zelver ure kwamen er vingers van eens mensen hand voort, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van het koninklijk paleis; en de koning zag het deel der hand die daar schreef. |
13 Of: haarlokken. |
14 Dat is, de Heilige Geest, Die hem dit gezicht vertoonde. Zie Ez. 1 op vers 12. Ez. 1:12 (kt.) En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de Geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. |
15 Dit is geschied in den geest, niet in het lichaam, door optrekking der zinnen, en niet door verandering der plaatsen. Want de profeet verklaart zichzelven terstond, zeggende: in de gezichten Gods. Vgl. Ez. 11:24. Ez. 11:24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldéa, tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht dat ik gezien had, voer van mij op. |
16 Te weten die God door Zijn Geest in mijn zinnen wrocht. Alzo Ez. 1:1; 40:2. Ez. 1:1 IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. Ez. 40:2 In de gezichten Gods bracht Hij mij in het land Israëls; en Hij zette mij op een zeer hogen berg, en aan denzelven was als een gebouw ener stad tegen het zuiden. |
17 Dit woord is in den Hebreeuwsen tekst uitgedrukt Ez. 10:3. Zie van dit voorhof 1 Kon. 6 op vers 36. Sommigen verstaan dit van het binnenste deel van het grote voorhof, genaamd anders: het voorhof des volks; anderen van den ingang van het grote voorhof. Ez. 10:3 De cherubs nu stonden ter rechterzijde van het huis, als diezelve Man inging; en een wolk vervulde het binnenste voorhof. 1 Kon. 6:36 (kt.) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken. |
18 Men houdt dit beeld het beeld van Baäl geweest te zijn, dien Achaz een altaar opgericht had, 2 Kon. 16:10, enz., hetwelk Hizkia daarna verstoord, maar Manasse weder opgericht heeft, 2 Kon. 21:3. Is daarna weder afgebroken van Josia, en hersteld van Joahaz en zijn broederen. 2 Kon. 16:10 Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende een altaar dat te Damascus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel. 2 Kon. 21:3 Want hij bouwde de hoogten weder op die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al het heir des hemels en diende ze. |
19 Zo genaamd omdat de afgodsdienst, daaraan van de Joden gedaan, God tot ijver verwekte, dat is, vergramde en tergde, overmits de eer en de dienst, die Zijn volk Hem alleen, als deszelfs enigen Bruidegom, schuldig was, dezen afgod toegedragen werd. Zie Ex. 20 op vers 5. Lev. 20 op vers 5. Ex. 20:5 (kt.) Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
20 Namelijk den Heere. Het is menselijkerwijze gesproken. Zie Deut. 4 op vers 24. Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
4 En zie, 21de heerlijkheid van den God Israëls was aldaar, naar de gedaante die ik in de b22vallei gezien had. | | 21 Zie Ez. 1 op vers 28. Ez. 1:28 (kt.) Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. |
b Ez. 3:23. Ez. 3:23 En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, gelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. |
22 Zie Ez. 3 op vers 23. Ez. 3:23 (kt.) En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, gelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. |
5 En 23Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu 24uw ogen op 25naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en zie, tegen het noorden, 26aan de poort van het altaar, was dit beeld der ijvering, in den ingang. | | 23 Te weten de Geest, van Denwelken gesproken is vers 3. vers 3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
24 Te weten de ogen des geestes, niet des lichaams. Want Ezechiël was binnen Jeruzalem niet naar het lichaam, maar in de optrekking der zinnen. |
25 Hebr. den weg naar het noorden, of noordwaarts. |
26 Versta de poort des tempels, bij dewelke het koperen altaar (anders genaamd: het brandofferaltaar) naar Gods bevel staan moest. Vgl. 2 Kon. 16 op vers 14. 2 Kon. 16:14 (kt.) Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts. |
6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, 27de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, 28opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch 29gij zult nog wederom grote gruwelen zien. | | 27 Versta den gruwelijken afgodsdienst, dien zij Baäl daar ter ere deden. |
28 De zin is, dat de gruwelen die zij bedreven, Hem een oorzaak zouden geven om van Zijn heiligdom te wijken. |
29 Hebr. gij zult wederkeren, gij zult zien, dat is, gij zult weder zien. Zie Num. 11 op vers 4. Anders: keer u nog weder, en gij zult grotere gruwelen zien. Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
7 Zo bracht Hij mij tot de deur van het 30voorhof. Toen zag ik, en zie, er was een 31hol in den wand. | | 30 Te weten van het binnenste voorhof, waarvan zie op vers 3. Anderen verstaan het buitenste voorhof. vers 3 (kt.) En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
31 Versta een opening in den muur, denwelken de profeet bevolen wordt te doorgraven en meerder te maken, opdat een deur daarvan worden zou, waardoor de profeet mocht ingaan en zien wat daarbinnen geschiedde, hetwelk alles in het gezicht des geestes geschied is, en niet door enig werk des lichaams. |
8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en zie, 32daar was een deur. | | 32 Of: werd een deur, te weten die de Heere van die opening maakte. |
9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen die zij hier doen. | | |
10 Zo ging ik in en ik zag, en zie, er was 33alle beeltenis van kruipende dieren en 34verfoeilijke 35beesten en alle 36drekgoden van het huis Israëls, 37geheel rondom aan den wand 38gemaald. | | 33 Dat is, van allerlei soort der gedaanten, beeltenissen of gestalten. Het woordje alle is dikwijls zo genomen. Zie Gen. 7 op vers 14. Alzo hier in het volgende. Gen. 7:14 (kt.) Zij, en al het gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogelken van allerlei vleugel. |
34 Hebr. beesten verfoeiing, dat is, die verfoeilijk zijn; te weten niet alleen omdat enige niet mochten gegeten worden, Leviticus 11, maar omdat zij alle in het gebruik van dezelve godsdienstige eer te bewijzen voor God een gruwel waren, Deut. 27:15. Leviticus 11 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: Deut. 27:15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. |
35 Het Hebreeuwse woord betekent viervoetige dieren, niet alleen tamme, maar ook wilde, en voornamelijk die van enige grootte zijn. Zie Gen. 6 op vers 7. Gen. 6:7 (kt.) En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij dat Ik hen gemaakt heb. |
36 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
37 Hebr. rondom, rondom. |
38 Te weten óf door schildering, óf door gravering. |
11 En 39zeventig mannen uit de oudsten van 40het huis Israëls, met 41Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, 42stonden 43voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een 44overvloedige wolk des reukwerks ging op. | | 39 Sommigen verstaan door dezen de zeventig raadsheren van dewelke gesproken is Num. 11:16, welker president Jaäzanja zou mogen geweest zijn, maar men kan ook door dezen wel verstaan andere personen die een aanzien hadden onder het volk, óf door hun ouderdom, óf ambt, óf enige reden om dewelke zij anderen een voorbeeld tot het goede behoorden te zijn. Num. 11:16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. |
40 Dat is, van het volk Juda. Zie Ez. 7 op vers 2. Ez. 7:2 (kt.) Verder, gij mensenkind, zo zegt de Heere HEERE, van het land Israëls: Het einde is er; het einde is gekomen over de vier hoeken des lands. |
41 Men leest Ez. 11:1 van een anderen Jaäzanja, die de zoon van Azzur was. Ez. 11:1 TOEN hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik Jaäzánja, den zoon van Azzur, en Pelátja, den zoon van Benája, vorsten des volks. |
42 Dat is, dienden die afgodische beeltenissen. Zie Deut. 10 op vers 8. Deut. 10:8 (kt.) Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
43 Te weten der afgemaalde beelden. |
44 Hebr. de overvloedigheid van een wolk, dat is, een overvloedige wolk of nevel. |
12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen 45in de duisternis, eenieder in zijn 46gebeelde binnenkameren? Want zij zeggen: c47De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. | | 45 Dat is, in heimelijke en verborgen plaatsen, naar de gruwelen der heidenen. |
46 Hebr. binnenkameren zijner afbeelding, dat is, waarin eenieder zijn afgodische schilderijen had, die hij in het verborgen eerde. Dit kan verstaan worden van de kamers der priesters, die aan den tempel gebouwd waren, 1 Kon. 6:5, of van de heimelijke plaatsen, die zij in hun huizen tot den dienst der afgoden bescheiden hadden. 1 Kon. 6:5 En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kamers, aan de wanden van het huis rondom, beide
van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkamers rondom. |
c Ez. 9:9. Ez. 9:9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. |
47 Deze onschuld hebben zij voorgewend, als zij reden wilden geven waarom zij de afgoden dienden. Vgl. 2 Kron. 28:23. Jer. 44:18, enz. Daartoe verklaarden zij aldus, dat zij niet vreesden voor Gods gramschap, dewijl Hij op hen geen acht nam, ja, hen niet zag, als ver van hen gescheiden zijnde. Vgl. Ps. 10:4, 11; 94:7. 2 Kron. 28:23 Want hij offerde den goden van Damascus, die hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen. Maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël. Jer. 44:18 Maar van toen af dat wij opgehouden hebben aan Melécheth des hemels te roken en haar drankoffers te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd. Ps. 10:4 De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoogsteekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn dat er geen God is. Ps. 10:11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten; Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. Ps. 94:7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet. |
13 En Hij zeide tot mij: 48Gij zult nog wederom grote gruwelen zien die zij doen. | | 48 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien. |
14 En Hij bracht mij 49tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en zie, daar zaten 50vrouwen, bewenende den 51Thammuz. | | 49 De plaats waar deze afgoderij gepleegd werd, meent men geweest te zijn bij de poort van het voorhof der priesters, in de kamers die voor de priesters aan den tempel gebouwd waren. In deze mochten geen vrouwen komen; maar de profeet heeft ze daarin gezien. |
50 Versta priesteressen, welker afgodsdienst vol oneerlijkheid en onkuisheid was, gedaan ter ere van den afgod Thammuz. |
51 De naam van een heidensen afgod, dewelke van velen gehouden wordt geweest te zijn de afgod der Egyptenaars, genaamd Osiris, die de man geweest was van ene Isis, dewelke dezen haar man in Egypte verloren hebbende, hem door een soort van zeer onkuisen afgodsdienst jaarlijks had doen bewenen. Anderen verstaan den afgod Adonis, met denwelken de heidenen gelijke afgoderij bedreven hebben. |
15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze. | | |
16 En Hij bracht mij tot het 52binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en zie, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen 53het voorhuis en tussen 54het altaar, waren omtrent 55vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar 56den tempel des HEEREN, en hun aangezichten 57naar het oosten; en dezen 58bogen zich neder naar het oosten voor de zon. | | 52 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
53 Zie hiervan 1 Kon. 6 op vers 3. 1 Kon. 6:3 (kt.) En het voorhuis vóór aan den tempel van dat huis was in zijn lengte van twintig ellen naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vóór aan het huis. |
54 Te weten het brandofferaltaar. Anderen verstaan het reukaltaar, dat in het heilige was. |
55 Dewelke enigen menen geweest te zijn degenen waarvan gesproken wordt Ez. 11:1, alwaar zij vorsten des volks genaamd worden, dat is, regeerders en oversten in het land. Ez. 11:1 TOEN hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik Jaäzánja, den zoon van Azzur, en Pelátja, den zoon van Benája, vorsten des volks. |
56 Dat is, naar het heilige en heilige der heiligen, waarin de ark was, een teken van Gods genadige tegenwoordigheid onder dat volk. |
57 Dat is, met hun rug naar het westen, evengelijk de heidenen; maar de Joden moesten zich wenden met het aangezicht naar het westen, waar de ark Gods was in het heilige der heiligen. |
58 Dat is, riepen de zon aan, en bewezen haar godsdienstige eer tegen het uitgedrukte bevel Gods, Deut. 17:2, 3, enz. Deut. 17:2 Wanneer in het midden van u, in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal wat kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, overtredende Zijn verbond; Deut. 17:3 Dat hij heengaat en dient andere goden en buigt zich voor die, of voor de zon of voor de maan of voor het ganse heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb; |
17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? 59Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met 60geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij 61te vertoornen; want zie, zij steken de 62wijnranken aan hun neus. | | 59 Deze vraag loochent sterkelijk. Zie Gen. 18 op vers 17. De zin is, dat bij de Joden niets lichter geacht was; hoewel deze gruwelen tegen de eerste tafel begaan, de allerzwaarste en schrikkelijkste waren; maar daar was geen gebod zo zwaar, dat de Joden niet licht hielden om te overtreden. |
60 Dat is, met verdrukking der onschuldigen en der armen, dewelke geschiedt óf in het gemeen door het gericht, óf in het bijzonder door allerlei soort van onrecht. |
61 Te weten door gruwelijke afgoderij, waarmede zij Mij tot ijver verwekken en Mijn tempel ontheiligen. |
62 Of: takken, of: scheuten. Het Hebreeuwse woord is zo genomen Num. 13:23. Ez. 15:2. Te weten ter ere van de zon, die zij aanroepen omdat zij de vruchten kweekt en rijp maakt. Deze plaats wordt verscheidenlijk verklaard. Num. 13:23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol en sneden vandaar een rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen. Ez. 15:2 Mensenkind, wat is het hout des wijnstoks meer dan alle hout, of de wijnrank meer dan wat onder het hout eens wouds is? |
18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid; dMijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, e63nochtans zal Ik hen niet horen. | | d Ez. 5:11; 7:4. Ez. 5:11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en Mijn oog u niet verschonen zal en Ik ook niet zal sparen! Ez. 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. |
e Spr. 1:28. Jes. 1:15. Jer. 11:11. Spr. 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jer. 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen. |
63 Te weten omdat hun gebeden niet uit een oprecht geloof zullen voortkomen, noch met de ware bekering verenigd zijn, maar alleen uit het gevoelen van den tegenwoordigen nood en vrees voor meerdere straf, zonder een vast voornemen van ware betering, uitgedrongen. |