Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de verwoesting des lands, om de gruwelijke afgoderij des volks, vs. 1, enz. Beloften van genade aan een klein boetvaardig overblijfsel, 8. Den profeet wordt belast door gebaren van ontsteltenis en rouw af te beelden des volks zonden en plagen, 11. |
De verwoesting des lands voorzegd |
1 EN het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: |
2 Mensenkind, 1zet uw aangezicht tegen a2de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
| 1 Dat is, neem een vast voornemen en maak u vaardig om onbeschroomd daartegen te profeteren. Alzo Ez. 13:17; 20:46; 21:2; 25:2; 28:21; 35:2; 38:2. |
| Ez. 13:17 En gij, mensenkind, zet uw aangezicht tegen de dochteren uws volks dewelke profeteren uit haar hart, en profeteer tegen haar, Ez. 20:46 Mensenkind, zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden, Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, Ez. 25:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de kinderen Ammons, en profeteer tegen dezelve, Ez. 28:21 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Sidon, en profeteer tegen haar, Ez. 35:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve, Ez. 38:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem, |
| a Ez. 36:1. |
| Ez. 36:1 EN gij, mensenkind, profeteer tot de bergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls, hoort des HEEREN woord. |
| 2 Te weten die omtrent en rondom Jeruzalem waren. Zie Ps. 125:2. Versta het land en koninkrijk van Juda, hetwelk Israël genaamd wordt, niet alleen omdat de Joden zowel als de Israëlieten van den patriarch Israël, dat is, Jakob, afkomstig waren, maar ook om andere oorzaken, vermeld 2 Kron. 15 op vers 17; 21 op vers 2. |
| Ps. 125:2 Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. 2 Kron. 15:17 (kt.) De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 21:2 (kt.) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja en Jehíël en Zechárja en Azarjáhu en Michaël en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning Israëls. |
|
3 En zeg: Gij 3bergen Israëls, hoort het woord des Heeren HEEREN; zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de 4beken en tot de dalen: Zie, Ik, Ik breng over u het 5zwaard, en Ik zal uw 6hoogten verderven. |
| 3 Versta de mensen die op de bergen woonden. Alzo moeten in het volgende de woorden heuvelen, beken en dalen genomen worden, namelijk voor degenen die daarop of daarbij of daarin hun woningen hadden. Vgl. Richt. 1:19. Ps. 98:8. Ez. 36:1. Micha 6:1, 2. |
| Richt. 1:19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagens hadden. Ps. 98:8 Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven, Ez. 36:1 EN gij, mensenkind, profeteer tot de bergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls, hoort des HEEREN woord. Micha 6:1 HOORT nu wat de HEERE zegt: Maak u op, twist met de bergen, en laat de heuvelen uw stem horen. Micha 6:2 Hoort, gij bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de HEERE heeft een twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in rechte begeven. |
| 4 Of: stromen, vloeden, rivieren, kolken, die hun loop sterkelijk in het land uitspreiden. Alzo is het woord genomen Job 6:15. Ez. 31:12; 35:8. |
| Job 6:15 Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door; Ez. 31:12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem. Ez. 35:8 En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen en uw dalen en al uw stromen, in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard liggen. |
| 5 Dat is, den oorlog. Zie Lev. 26:6. 2 Kron. 20:9, en de aantt. |
| Lev. 26:6 Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. 2 Kron. 20:9 Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels of pestilentie of honger, wij zullen voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen. |
| 6 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
|
4 Daartoe zullen uw 7altaren verwoest en uw 8zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal 9uw verslagenen nedervellen voor het aangezicht uwer 10drekgoden. |
| 7 Te weten die zij ter ere van hun afgoden opgericht hadden. |
| 8 Zie van deze Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 9 Of: uw dodelijk gewonden. Versta de Joden, die van hun vijanden verslagen en vermoord zouden worden, zelfs als zij tot hun afgoden gevloden zouden zijn, om in hun nood van die geholpen te worden. |
| 10 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
|
5 En 11Ik zal de dode lichamen der kinderen Israëls voor het aangezicht hunner drekgoden 12leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien. |
| 11 Dat is, Ik zal hen niet alleen laten vermoorden voor hun afgoden, maar zal ook hun dode lichamen en de stukken daarvan laten liggen, en maken dat zij verstrooid worden omtrent hun afgodische altaren, om die daarmede te verontreinigen. Want de dode lichamen der mensen waren zeer verfoeilijk gehouden omtrent de altaren en offeranden. |
| 12 Hebr. eigenlijk: geven. |
|
6 13In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen 14en uw werken uitgedelgd worden. |
| 13 Dat is, in alle plaats waar gij zoudt mogen wonen. |
| 14 Versta de beelden en afgoden met al hun afgodisch gereedschap, door mensenhanden gemaakt. Zie 2 Kon. 22 op vers 17. |
| 2 Kon. 22:17 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid aangestoken worden tegen deze plaats en niet uitgeblust worden. |
|
7 En de verslagenen zullen in het midden van u 15liggen, opdat 16gij weet dat Ik de 17HEERE ben. |
| 15 Hebr. vallen. Vallen voor liggen. Zie Jer. 9 op vers 22. |
| Jer. 9:22 (kt.) Spreek: Zo spreekt de HEERE: Ja, een dood lichaam des mensen zal liggen als mest op het open veld, en als een garve achter den maaier, die niemand opzamelt. |
| 16 Zie Ez. 5 op vers 13. |
| Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
| 17 Dat is, de enige en ware God, Die dit door Mijn profeten gesproken heb, en metterdaad betonen zal dat Ik waarachtig en rechtvaardig ben. Alzo vers 10. Ez. 11:10; 12:15, enz. |
| vers 10 En zij zullen weten dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken van hun dit kwaad aan te doen. Ez. 11:10 Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 12:15 Alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal. |
|
8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben 18die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden. |
| 18 Hebr. ontkomers des zwaards. Versta degenen die wel ballingen zouden moeten worden in vreemde landen, maar door Gods genade tot hun best in het leven zouden overblijven, opdat God Zich hier altijd een zeker volk in het midden van alle verwoestingen behield. |
|
9 Dan zullen uw ontkomenen 19Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik 20verbroken ben door hun 21hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun 22ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen 23een walging 24aan zichzelven hebben 25over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. |
| 19 Te weten Dien zij, in hun voorspoed zijnde en in wellusten levende, vergeten hadden. God te gedenken is hier tot Hem weder te keren, met verzaking van het voorgaande leven. Vgl. Jer. 51:50. |
| Jer. 51:50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen. |
| 20 Dat is, Mij bekommerd of gekweld heb. Zo wordt menselijkerwijze van God gesproken, om te tonen dat de zonden der Joden Hem zeer mishaagden en den loop Zijner weldaden aan hen verhinderden en afbraken. |
| 21 Versta dit van het geestelijke hoerdom, hetwelk is afgoderij. Zie Lev. 17 op vers 7; 20 op vers 5. |
| Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
| 22 Vgl. Ez. 20 op vers 24. |
| Ez. 20:24 (kt.) Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren. |
| 23 Dat is, zichzelven met smartelijke droefheid en doorsnijding des harten verfoeien, vanwege hun voorgaande leven, en zich tot God bekeren. Vgl. Ez. 20:43; 36:31. |
| Ez. 20:43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een walging hebben over al uw boosheden die gij gedaan hebt. Ez. 36:31 Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen die niet goed waren; en gij zult een walging van uzelven hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen. |
| 24 Hebr. in hun aangezichten, dat is, aan zichzelven. |
| 25 Het Hebreeuwse woordje is ook alzo genomen 1 Kon. 21:22. 2 Kon. 7:7, en hier in vers 11. |
| 1 Kon. 21:22 En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Báësa, den zoon van Ahía, om de terging waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen. 2 Kon. 7:7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten en hun paarden en hun ezels, het leger gelijk als het was, en waren gevloden om huns levens wil. vers 11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen. |
|
10 En zij 26zullen weten dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet 27tevergeefs gesproken van hun dit kwaad aan te doen. |
| 26 Zie Ez. 5 op vers 13. |
| Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
| 27 Te weten, omdat Mijn trouw vereist, dat Ik hen zo vermanen en dreigen zou door Mijn profeten, en Mijn gerechtigheid, dat Ik hen zo verderven zou door hun vijanden. |
|
11 Zo zegt de Heere HEERE: b28Sla met uw hand 29en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israëls; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie 30vallen. |
| b Ez. 21:17. |
| Ez. 21:17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, en Mijn grimmigheid doen rusten; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
| 28 Te weten tot een teken van droefheid en zwarigheid, die gij maken zult over de zonden des volks, en de straffen die daarop volgen zullen. Vgl. Num. 24:10 en de aant. Het handslaan, of klappen (doch met andere woorden in het oorspronkelijke) is ook gebruikt geweest ten teken van verachting. Zie Job 34 op vers 37. Klgld. 2:15. Ja, zelfs ten teken van vreugde, Ps. 47:2; 98:8. Ez. 25:6. En van contracten, Job 17 op vers 3. |
| Num. 24:10 Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bíleam en hij sloeg zijn handen tezamen; en Balak zeide tot Bíleam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vloeken, maar zie, gij hebt hen nu driemaal geduriglijk gezegend. Job 34:37 (kt.) Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God. Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? Ps. 47:2 Alle gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang. Ps. 98:8 Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven, Ez. 25:6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering over het land Israëls, Job 17:3 (kt.) Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn, dat in mijn hand geklapt worde? |
| 29 Ook tot een teken van droefheid. Een gelijk teken is op de dij of heup kloppen, Jer. 31:19. Ez. 21:12. |
| Jer. 31:19 Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. Ez. 21:12 Schreeuw en huil, o mensenkind, want hetzelve zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël; verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij Mijn volk zijn; daarom, klop op de heup. |
| 30 Dat is, vergaan en omkomen. Zie Gen. 14:10 en de aant. Lev. 26:7 en de aant. |
| Gen. 14:10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. Lev. 26:7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
|
12 Die 31veraf is, zal door de pest sterven, en die 32nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en 33belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen. |
| 31 Versta degenen die in de omliggende landen zouden gevlucht zijn, of hier en daar in bossen en spelonken zich versteken zouden. |
| 32 Dat is, die in der Chaldeeën handen vallen zouden. |
| 33 Te weten in de stad Jeruzalem. Anders: behoed is. |
|
13 Dan zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op 34alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom en onder alle 35dichte eiken, de plaats alwaar zij al hun drekgoden 36lieflijken reuk maakten. |
| 34 Zie Deut. 12 op vers 2. 1 Kon. 14:23. 2 Kon. 16:4. |
| Deut. 12:2 (kt.) Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. 1 Kon. 14:23 Want ook zij bouwden zich hoogten en opgerichte beelden en bossen, op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom. 2 Kon. 16:4 Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvels, ook onder alle groen geboomte. |
| 35 Dat is, zeer dicht getakte. |
| 36 Hebr. den reuk der rust, te weten van offeranden of reukwerk, waarin zij meenden dat hun afgoden rust, vermaak en welbehagen hadden; en bootsten alzo na wat God ingesteld had. Zie Gen. 8 op vers 21. Lev. 26 op vers 31. |
| Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. Lev. 26:31 (kt.) En Ik zal uw steden een woestijn maken en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw lieflijken reuk niet rieken. |
|
14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan 37de woestijn naar 38Diblath heen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden dat Ik de HEERE ben. |
| 37 Men meent dat deze woestijn gelegen is geweest in het land der Moabieten, zeer afgrijselijk vanwege haar buitengewone woestheid, waardoor de Israëlieten passeerden als zij eerst in het land van Kanaän zouden komen, Num. 33:47. Jer. 48:22. |
| Num. 33:47 En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van Abárim, tegen Nebo. Jer. 48:22 En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblatháïm, |
| 38 Een stad in het voorgemelde land der Moabieten, zo men meent, anders genaamd: Diblathaïm, Jer. 48:22. |
| Jer. 48:22 En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblatháïm, |