Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Den profeet wordt van God bevolen zijn hoofd en baard te scheren, het afgeschorene in vieren te delen, en met de vier delen verscheidenlijk te handelen, vs. 1, enz. Afbeeldende de verscheidenheid en schrikkelijkheid der plagen, die het Joodse volk zouden overkomen om der zonden wil die hier verhaald worden, 5, enz. |
Het komend gericht over Jeruzalem |
1 EN gij, mensenkind, neem u een scherp 1mes, 2een scheermes 3der barbieren zult gij u nemen, 4hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een 5weegschaal nemen en die haren
6delen. |
| 1 Het Hebreeuwse woord is voor een mes genomen Joz. 5:2. |
| Joz. 5:2 Te dien tijde sprak de HEERE tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden male. |
| 2 Dit betekent hier de vijanden der Joden, die God rechtvaardiglijk gebruikte om door middel derzelve Zijn volk te straffen. Vgl. Jes. 7:20. |
| Jes. 7:20 Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gans wegnemen. |
| 3 Dat is, hetwelk de barbiers gebruiken als zij iemand scheren. |
| 4 Dat is, gij zult daarmede het haar uws hoofds en uw baard laten afscheren. Zie dezelfde manier van spreken Num. 6:5; 8:7, en vgl. Richt. 13:5. Versta nu door het haar van den baard de burgers en inwoners van Jeruzalem, die in zeer groot getal waren, en door de afschering daarvan de uitroeiing derzelver burgers. |
| Num. 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn nazireeërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. Num. 8:7 En aldus zult gij hun doen om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging; en zij zullen het scheermes over hun ganse vlees doen gaan en zullen hun klederen wassen en zich reinigen. Richt. 13:5 Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand. |
| 5 Als een teken van Gods rechtvaardigheid. |
| 6 Vergelijk dit vers met het volgende twaalfde. |
|
2 7Een derde deel zult gij in het midden 8der stad met 9vuur verbranden, 10naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, 11slaande met een zwaard rondom 12hetzelve; en een derde deel zult gij 13in den wind strooien; want Ik zal het 14zwaard achter hen uittrekken. |
| 7 Te weten in drie gelijke delen, betekenende dat de Joden door verscheidene soorten van straffen zouden uitgeroeid worden en omkomen. Zo wie de ene ontkwam, die zou in de andere vallen. Vgl. Jes. 24:18. Jer. 15:2. |
| Jes. 24:18 En het zal geschieden, zo wie voor de stem der vrees vlieden zal, die zal in den kuil vallen; en die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden; want de sluizen in de hoogte zijn opengedaan en de fundamenten der aarde zullen beven. Jer. 15:2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. |
| 8 Te weten der stad Jeruzalem, zoals hij die op een tichelsteen afgemaald had, Ez. 4:1. Daarop nu zou hij dit droevige spektakel met de verklaring daarvan, aan het volk dat in Chaldea woonde, alwaar de profeet was, vertonen. |
| Ez. 4:1 EN gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem. |
| 9 Hetwelk betekende al de straffen, waardoor een derde deel des volks gedurende de belegering in de stad zou omkomen, als door honger, kommer, pest, geschut en dergelijke plagen. Zie van het woord vuur voor plagen en ellenden genomen, Job 15 op vers 34. Alzo vers 4. |
| Job 15:34 (kt.) Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. vers 4 En nog zult gij van die nemen en die werpen in het midden des vuurs en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een vuur tegen het gehele huis Israëls. |
| 10 Dat is, gij zult dat derde deel niet alles tegelijk verbranden, maar nu en dan tot het einde der belegering. Anders: als de dagen der belegering zullen vervuld zijn. |
| 11 Hiermede wordt betekend dat een ander derde deel der Joden buiten de stad door den vijand verdaan zou worden, te weten als zij zouden tegen hem uitvallen, of ook de vlucht nemende, in zijn handen geraken, 2 Kon. 25:4. |
| 2 Kon. 25:4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
| 12 Te weten derde deel van het haar. |
| 13 Versta door deze het overige derde deel der Joden, dat ten dele in de omliggende landen verstrooid is, ten dele gevankelijk vervoerd naar Ribla en Babel, 2 Kon. 25:11, 20, 21. |
| 2 Kon. 25:11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. 2 Kon. 25:20 Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla. 2 Kon. 25:21 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. |
| 14 Te weten der vijanden, hetwelk de gevluchte en gevangen Joden hier en daar achtervolgen, plagen en verslinden zou. Hebr. achter hen ledig maken. Alzo vers 12. Ex. 15:9. Lev. 26:33. Ez. 12:14. |
| vers 12 Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven en zal door honger in het midden van u tenietworden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Ex. 15:9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen; mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. Lev. 26:33 Daartoe zal Ik u onder de heidenen verstrooien en een zwaard achter u uittrekken, en uw land zal woest en uw steden zullen een woestijn zijn. Ez. 12:14 En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
|
3 Gij zult ook weinige in getal 15daarvan nemen, en in 16uw slippen binden. |
| 15 Te weten van het laatste derde deel. |
| 16 Tot een teken dat een zeer klein getal der geringste en slechtste Joden in het land overblijven zou, die Nebuzaradan daar laten zou tot wijngaardeniers en akkerlieden, 2 Kon. 25:12. Jer. 52:16. |
| 2 Kon. 25:12 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen over, tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. Jer. 52:16 Maar van de armsten des lands liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. |
|
4 En nog zult gij 17van die nemen en die 18werpen in het midden des vuurs en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een 19vuur tegen 20het gehele huis Israëls. |
| 17 Te weten van die weinige overgeblevenen. |
| 18 Hetwelk betekende, dat van de overgeblevenen onder de regering van Gedalia nog velen ellendiglijk omkomen zouden en verstrooid worden, 2 Kon. 25:25, 26. Jer. 41:3. |
| 2 Kon. 25:25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeeën die met hem te Mizpa waren. 2 Kon. 25:26 Toen maakte zich al het volk op, van den minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. Jer. 41:3 Ook sloeg Ismaël al de Joden die met hem, namelijk met Gedália, te Mizpa waren, en de Chaldeeën, de krijgslieden, die aldaar gevonden werden. |
| 19 Versta het vuur der ellenden en plagen. Zie op vers 2. Alzo in het voorgaande van dit vers. |
| vers 2 (kt.) Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
| 20 Te weten dat het gehele overblijfsel van Juda, en Israël daaronder vermengd, waar zij ook zijn, ten uiterste toe plagen en verderven zal. Zie Jer. 42:16; 44:27, 28. |
| Jer. 42:16 Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven. Jer. 44:27 Zie, Ik zal over hen waken ten kwade en niet ten goede; en alle mannen van Juda die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn. Jer. 44:28 Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen weten wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hunne. |
|
5 Alzo zegt de Heere HEERE: 21Dit is Jeruzalem, 22dewelke Ik in het midden der heidenen gezet heb, en 23landen rondom haar heen. |
| 21 Te weten de stad die de profeet op den tichelsteen afgebeeld had, Ez. 4:1. Het was de stad die in Judea was, zelve niet, maar het teken daarvan en de afbeelding. Zie van deze manier van spreken, waardoor het teken den naam draagt van het betekende, Gen. 17 op vers 10. |
| Ez. 4:1 EN gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem. Gen. 17:10 (kt.) Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. |
| 22 Dat is, Ik heb haar meer weldaad bewezen dan enige andere steden onder de heidenen, opdat zij deze tot een voorbeeld van deugd en eerbaarheid wezen zou. Vgl. Deut. 4:6, 7, 8. Ps. 48:2, 3, enz.; 87:1, 2, 3, enz. |
| Deut. 4:6 Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 4:8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Ps. 48:2 De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid. Ps. 48:3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. Ps. 87:1 EEN psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. Ps. 87:2 De HEERE bemint de poorten Sions, boven alle woningen Jakobs. Ps. 87:3 Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods. Sela. |
| 23 Dat is, heidense landen en volken, die zij moest voorlichten in het goede. Of: en der landen die rondom haar zijn. |
|
6 Doch zij heeft Mijn rechten veranderd in goddeloosheid, 24meer dan de heidenen, en Mijn inzettingen meer dan de landen die rondom haar zijn; want zij hebben Mijn rechten verworpen, en in Mijn inzettingen hebben zij 25niet gewandeld. |
| 24 Zie 2 Kon. 21 op vers 9. Vgl. 2 Kron. 33:9. Jer. 2:10. Zie ook op het einde van het volgende vers. |
| 2 Kon. 21:9 (kt.) Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had. 2 Kron. 33:9 Zo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had. Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. |
| 25 Wat het is in de wet of inzettingen des Heeren te wandelen, zie 2 Kron. 6 op vers 16. |
| 2 Kron. 6:16 (kt.) En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. |
|
7 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: aDewijl gijlieden 26dies meer gemaakt hebt dan de heidenen die rondom u zijn, in Mijn inzettingen niet gewandeld hebt en Mijn rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de 27rechten der heidenen die rondom u zijn, niet gedaan hebt; |
| a Lev. 18:24, 28. |
| Lev. 18:24 Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen die Ik van uw aangezicht uitwerp, zijn met al deze verontreinigd; Lev. 18:28 Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk dat vóór u was, uitgespuwd heeft. |
| 26 Te weten met zondigen en overtreden. Hebr. Om uw vermenigvuldigen, dat is, omdat gij vermenigvuldigt, te weten in zonden, of vermenigvuldigd wordt in zonden. Anderen verstaan deze vermenigvuldiging van hun grote menigte en geweldigen rijkdom, waarin zij de omliggende heidenen overtroffen, en evenwel tegen God ondankbaar waren. Vgl. Deut. 32:15. |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
| 27 Die niet toelieten dat men zijn goden en godsdienst lichtvaardiglijk veranderen zou, Jer. 2:10, 11. Men kan dit ook van de natuurlijke en burgerlijke wetten verstaan (die van God in aller mensen harten zijn ingeschreven, Rom. 1:32; 2:15), die vele heidenen beter dan de Joden onderhouden hebben. Onder deze is ook, dat men zijn woord en belofte, die men houden mag, moet houden, hetwelk de Joden niet gedaan hebben, 2 Kon. 24:1, 20. |
| Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. Jer. 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen dat geen nut doet. Rom. 1:32 Dewelke, daar zij het recht Gods weten (namelijk dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen. Rom. 2:15 Als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen
beschuldigende of ook ontschuldigende.) 2 Kon. 24:1 IN zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. 2 Kon. 24:20 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. |
|
8 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, 28Ik wil aan 29u, 30ja Ik; want Ik zal 31gerichten in het midden van u oefenen voor de ogen van 32die heidenen. |
| 28 Te weten om u te verderven. Anders: Ik kom tegen u; als Openb. 2:5, 16; 3:3. |
| Openb. 2:5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. Openb. 2:16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds. Openb. 3:3 Gedenk dan hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat ure Ik over u komen zal. |
| 29 Namelijk, o gij stad Jeruzalem. |
| 30 Deze herhaling dient tot verzekering en verzwaring van de straf die voorzegd wordt. |
| 31 Dat is, straffen onder u uitvoeren, alzo Ps. 119:84. Ez. 11:9; 25:11. Vgl. 2 Kron. 20:12 en de aant. |
| Ps. 119:84 Hoevele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers? Ez. 11:9 Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen. Ez. 25:11 Ik zal ook in Moab gerichten oefenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. 2 Kron. 20:12 O onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U. |
| 32 Te weten die gij in boosheid te boven gaat, dien gij met uw doen ergernis gegeven hebt en die, uw vijanden zijnde, zich verheugen zullen in uw verderf. |
|
9 En Ik zal onder u 33doen hetgeen Ik niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al 34uwer gruwelen wil. |
| 33 Dat is, zulke straffen zenden, die Ik hiertevoren niet gezonden heb. |
| 34 Te weten van afgoderij en andere boosheden tegen de eerste en de tweede tafel, alsook tegen de ceremoniële en burgerlijke wetten. |
|
10 Daarom zullen de vaders de b35kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al 36uw overblijfsel in c37alle winden verstrooien. |
| b Lev. 26:29. Deut. 28:53. 2 Kon. 6:29. Klgld. 4:10. |
| Lev. 26:29 Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochters zult gij eten. Deut. 28:53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochters, die u de HEERE uw God gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen. 2 Kon. 6:29 Zo hebben wij mijn zoon gezoden en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken. Klgld. 4:10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks. |
| 35 Te weten uit oorzaak van hun groten honger en gebrek van leeftocht. Zie het dreigement Gods hiervan Lev. 26:29. Deut. 28:53, en de vervulling Klgld. 2:20; 4:10. |
| Lev. 26:29 Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochters zult gij eten. Deut. 28:53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochters, die u de HEERE uw God gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen. Klgld. 2:20 Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch aan wien Gij alzo gedaan hebt. Zullen dan de vrouwen haar vrucht eten, de kinderkens die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden? Klgld. 4:10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks. |
| 36 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
| c Jer. 49:32, 36. |
| Jer. 49:32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE. Jer. 49:36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen. |
| 37 Dat is, in alle delen der wereld. Alzo Jer. 49:32, 36. Ez. 12:14; 17:21; 37:9. Zach. 2:6. |
| Jer. 49:32 En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE. Jer. 49:36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen. Ez. 12:14 En allen die rondom hem zijn tot zijn hulp, en al zijn benden zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Ez. 17:21 Daartoe zullen al zijn vluchtenden met al zijn benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden; en gijlieden zult weten dat Ik, de HEERE, gesproken heb. Ez. 37:9 En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den geest; profeteer, mensenkind, en zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest, kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden. Zach. 2:6 Hui, hui, vliedt toch uit het noorderland, spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE. |
|
11 Daarom, zo waarachtig als Ik 38leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn 39heiligdom verontreinigd hebt met al uw 40verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en dMijn 41oog 42u niet verschonen zal en Ik ook niet zal 43sparen! |
| 38 Vgl. Num. 14:28. Ruth 3:13. 1 Sam. 14:39, 45; 19:6. 2 Sam. 22:47. Jer. 46:18. |
| Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! Ruth 3:13 Blijf dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hem lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zo zal ik u lossen, zo waarachtig als de HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe. 1 Sam. 14:39 Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jónathan, zo zal hij den dood sterven. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem. 1 Sam. 14:45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf. 1 Sam. 19:6 Saul nu hoorde naar de stem van Jónathan; en Saul zwoer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden. 2 Sam. 22:47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils, Jer. 46:18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen, hij zal voorzeker, als Thabor onder de bergen en als Karmel bij de zee, aankomen. |
| 39 Dat is, den tempel, waarin de godsdienst geschiedde. |
| 40 Te weten van de grofste afgoderijen in den godsdienst, en boosheden in het leven. |
| d Ez. 7:4. |
| Ez. 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 41 Overmits de ogen getuigen zijn van het hart, zo wordt denzelven toegeschreven hetgeen dat het hart toekomt. Alzo wordt het oog hier gezegd niet te verschonen, dat is, geen medelijden te hebben en niet genadig te zijn. Zie ook Deut. 7:16; 13:8. 1 Sam. 24:11. Ez. 7:4; 16:5. |
| Deut. 7:16 Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Deut. 13:8 Zo zult gij hem niet ter wille zijn en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen; 1 Sam. 24:11 Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zeide dat ik u doden zou; doch mijn hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN. Ez. 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 16:5 Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage toen gij geboren waart. |
| 42 Dit woord is hier ingevoegd uit Ez. 7:4. |
| Ez. 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben. |
| 43 Zie Num. 14 op vers 23. Deut. 1 op vers 35. |
| Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. Deut. 1:35 (kt.) Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
|
12 e44Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven en zal door honger 45in het midden van u tenietworden; en een derde deel zal 46in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in 47alle winden verstrooien, en Ik zal 48het zwaard achter hen 49uittrekken. |
| e Jer. 15:2. |
| Jer. 15:2 En het zal geschieden wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ter dood, ter dood; en wie ten zwaarde, ten zwaarde; en wie ten honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis. |
| 44 Zie bredere verklaring van dit vers op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
| 45 Dat is, in uw belegerde stad Jeruzalem. |
| 46 Te weten der Chaldeeën, die buiten de stad zullen zijn en dezelve belegeren. Zie van deze manier van spreken Lev. 26 op vers 7. |
| Lev. 26:7 (kt.) En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
| 47 Vgl. vers 10 en de aant. |
| vers 10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien. |
| 48 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
| 49 Hebr. ledig maken, als vers 2. |
| vers 2 Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, naar dat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. |
|
13 Alzo 50zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid 51op hen doen rusten en Mij 52troosten; en zij zullen 53weten dat Ik, de HEERE, in Mijn 54ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
| 50 Dat is, Mijn dreigementen, die Ik in Mijn rechtvaardige gramschap door Mijn profeten uitgesproken had, zullen alzo vervuld worden. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 10:25. Klgld. 4:11. Ez. 7:8. Alzo in het einde van dit vers. |
| Jes. 10:25 Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling. Klgld. 4:11 Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fundamenten verteerd heeft. Ez. 7:8 Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
| 51 Dat is, Mijn moed aan hen koelen en Mijn toornigheid zo aan hen verzadigen en genoeg doen, dat Ik gerust zal zijn, ziende hen zo deerlijk door Mijn straf gesteld, dat Ik niet zal behoeven dezelve te vernieuwen, Nah. 1:9. Dit is menselijkerwijze van God gesproken, alzo Ez. 16:42; 21:17; 24:13. |
| Nah. 1:9 Wat denkt gijlieden tegen den HEERE? Hij zal Zelf een voleinding maken; de benauwdheid zal niet tweemaal oprijzen. Ez. 16:42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen. Ez. 21:17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, en Mijn grimmigheid doen rusten; Ik, de HEERE, heb het gesproken. Ez. 24:13 In uw onreinheid is schandelijkheid; omdat Ik u gereinigd heb en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten. |
| 52 Dat is, Mij wreken en in de verklaring Mijner gerechtigheid Mijn moed koelen en Mij vermaken. Het is menselijkerwijze van God gesproken, alzo Jes. 1:24. |
| Jes. 1:24 Daarom spreekt de Heere HEERE der heirscharen, de Machtige Israëls: O wee, Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders, Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden. |
| 53 Dat is, metterdaad bevinden, en met hun schande en schade gewaarworden. Zie Job 5 op vers 24. Insgelijks Ez. 6:7, 10, enz. |
| Job 5:24 (kt.) En gij zult bevinden dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. Ez. 6:7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. Ez. 6:10 En zij zullen weten dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken van hun dit kwaad aan te doen. |
| 54 Versta heftige en jaloerse toornigheid, als van een man die verongelijkt is van zijn vrouw. Alzo Ps. 79:5. Spr. 6:34. Jes. 59:17. Ez. 16:42; 38:19. |
| Ps. 79:5 Hoelange, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden? Spr. 6:34 Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. Jes. 59:17 Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed den ijver aan als een mantel. Ez. 16:42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn en niet meer toornig wezen. Ez. 38:19 Want Ik heb gesproken in Mijn ijver, in het vuur Mijner verbolgenheid: Zo er niet te dien dage een groot beven zal zijn in het land Israëls! |
|
14 Daartoe zal 55Ik u ter woestheid en ter 56smaadheid zetten onder de heidenen die rondom u zijn, voor de ogen van al dengene die voorbijgaat. |
| 55 Zie Gods dreigement hiervan Lev. 26:31, en de vervulling Klgld. 2:2, enz. |
| Lev. 26:31 En Ik zal uw steden een woestijn maken en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw lieflijken reuk niet rieken. Klgld. 2:2 Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontheiligd. |
| 56 Te weten waardoor gij veracht, gelasterd en verfoeid zult wezen van de omliggende volken, als zij zeggen zullen dat gij waardig zijt geweest zo behandeld te worden, omwille van uw grote zonden en gruwelen. |
|
15 Zo zal de fsmaadheid en hoon een 57onderwijs en ontzetting den heidenen zijn die rondom u zijn, wanneer Ik over u 58gerichten in toorn en in grimmigheid en 59in grimmige straffen oefenen zal; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
| f Deut. 28:37. |
| Deut. 28:37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. |
| 57 Te weten waardoor de heidenen zullen kunnen geleerd worden, wat een groot kwaad de zonde is, en hoe vreselijk het is vanwege dezelve in Gods handen te vallen. |
| 58 Dat is, rechtvaardige straffen uitvoer. Alzo Ez. 25:11. |
| Ez. 25:11 Ik zal ook in Moab gerichten oefenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
| 59 Hebr. in bestraffingen der grimmigheid. |
|
16 Wanneer Ik de 60boze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven, zo zal Ik den ghonger over u vermeerderen en h61u den staf des broods breken. |
| 60 Versta alle plagen en geselen, waardoor dure tijd en honger veroorzaakt wordt. Zij worden boos genaamd, omdat zij dodelijk zouden wonden en het verderf medebrengen; gelijk de volgende woorden verklaren. Zie Deut. 32 op vers 23. |
| Deut. 32:23 (kt.) Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. |
| g 2 Kon. 6:25. Jes. 3:1. Ez. 4:16; 14:13. |
| 2 Kon. 6:25 En er werd grote honger in Samaría; want zie, zij belegerden haar, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht en een vierendeel van een kab duivenmest voor vijf zilverlingen. Jes. 3:1 WANT zie, de Heere HEERE der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen stok des waters; Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; Ez. 14:13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; |
| h Lev. 26:26. Ez. 4:16; 14:13. |
| Lev. 26:26 Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; Ez. 14:13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie; |
| 61 Zie Lev. 26 op vers 26. Ez. 4:16. |
| Lev. 26:26 (kt.) Als Ik u den staf des broods zal gebroken hebben, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zullen uw brood bij het gewicht wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. Ez. 4:16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken; |
|
17 Ja, honger en i62boos gedierte, die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden; ook zal pestilentie en 63bloed onder u omgaan, en het zwaard zal Ik over u brengen; Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
| i Lev. 26:22. |
| Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. |
| 62 Zie Lev. 26:22. |
| Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. |
| 63 Dat is, doodslagen en moorderijen. Zie Gen. 37 op vers 26. |
| Gen. 37:26 (kt.) Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? |