Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het gezicht van de heilige wateren, die uit den nieuwen tempel vloten, vs. 1, enz. Beschrijving van de landpalen van het nieuwe erfland, 13. Uit te delen voor Israël en de vreemdelingen, 21. |
De wateren uit het heiligdom |
1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des 1huizes, en zie, er vloten 2wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het 3voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, 4van het zuiden des 5altaars. | | 1 Des nieuwen tempels en des heiligdoms (als vers 12), dat wel tevoren binnen Jeruzalem geweest, maar nu verstoord was. Vgl. Jes. 2:3. Micha 4:2. Zach. 14:8. Insgelijks Luk. 24:47, 49. Hand. 1:8; 2:2, 4. Openb. 22:1, alwaar vermeld wordt, dat deze heilzame stromen uit Jeruzalem en Sion, uit den hemel en uit den troon Gods en des Lams zijn voortgekomen. vers 12 Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren, die vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze en zijn blad tot heling. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Micha 4:2 En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. Zach. 14:8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen: de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. Luk. 24:49 En zie, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Hand. 1:8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde. Hand. 2:2 En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten. Hand. 2:4 En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Openb. 22:1 EN hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. |
2 Afbeeldende de gezonde en zaligmakende leer des Evangelies, met de overvloedige gaven des Heiligen Geestes, onder het Nieuwe Testament. Vgl. Jes. 11:9; 12:3; 35:7; 41:18; 44:3; 55:1. Jer. 31:9. Joël 2:28; 3:18. Zach. 14:8. Insgelijks Joh. 7:38. Openb. 22:1. Jes. 11:9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Jes. 12:3 En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils, Jes. 35:7 En het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren; in de woning der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn. Jes. 41:18 Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten. Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Jer. 31:9 Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechten weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm, die is Mijn eerstgeborene. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Joël 3:18 En het zal te dien dage geschieden dat de bergen van zoeten wijn zullen druipen, en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Juda vol van water gaan; en er zal een fontein uit het huis des HEEREN uitgaan, en zal het dal van Sittim bewateren. Zach. 14:8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen: de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. Openb. 22:1 EN hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. |
3 Hebr. aangezicht. |
4 Of: tegen, aan het zuiden, dat is, de zuidzijde. |
5 Versta het brandofferaltaar, dat voor het heilige stond; van hetwelk zie Ez. 43:13, enz. Een voorbeeld van onzen Heere Christus en van Zijn enig offer aan het kruis; alwaar Hij ons de gaven des Heiligen Geestes verdiend heeft, die Hij ons van den Vader toezendt; afgebeeld (als sommigen houden) door het water dat uit Zijn zijde vloot, Joh. 19:34, 35. Ez. 43:13 En dit zijn de maten des altaars naar de ellen, zijnde de el een el en een handbreed: de boezem van een el, en een el de breedte; en zijn einde aan zijn rand rondom één span; en dit is de rug des altaars. Joh. 19:34 Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit. Joh. 19:35 En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt hetgeen dat waar is, opdat ook gij geloven moogt. |
2 En Hij bracht mij uit door den weg van de noorderpoort, en voerde mij om door den weg vanbuiten tot de buitenpoort, den weg die naar het oosten ziet; en zie, de wateren sprongen uit de rechterzijde. | | |
3 Als nu die Man naar het oosten uitging, zo was er een meetsnoer in Zijn hand; en Hij mat duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren 6raakten tot aan de enkels. | | 6 Hebr. het waren wateren der enkels, en zo in het volgende wateren der knieën, wateren der lendenen, afbeeldende den voortgang, lopenden wasdom der openbaring van het Heilig Evangelie, mitsgaders de verscheidene mate van de gaven des Heiligen Geestes in dit, en de volkomenheid in het andere leven. |
4 Toen mat Hij nog duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de knieën; en Hij mat nog duizend en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan de lendenen. | | |
5 Voorts mat Hij nog duizend, en het was een beek waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoog, 7wateren waar men door zwemmen moest, een beek waar men niet kon doorgaan. | | 7 Hebr. wateren der zwemming. |
6 En Hij zeide tot mij: Hebt gij het 8gezien, mensenkind? Toen voerde Hij mij en bracht mij weder tot den 9oever der beek. | | 8 Dat is, op alles gelet. Waarmede de profeet vermaand werd, op alles naarstiglijk acht te nemen. |
9 Hebr. lip; en zo in het volgende vers. |
7 Als ik wederkeerde, zie, zo was er aan den oever der beek zeer veel a10geboomte, van deze en van gene zijde. | | a Openb. 22:2. Openb. 22:2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. |
10 Afbeeldende de menigte der uitverkorenen, die door de kracht dezer wateren in Gods huis overal zouden wassen en vruchtbaar zijn in alle goede werken, tot Gods eer en stichting van den naaste, als vers 12 breder wordt verhaald. Zie Ps. 1:3; 92:13. Jes. 44:3, 4; 55:11, 13. Jer. 17:8. Joh. 15:2, enz. 1 Kor. 3:6, 7, enz. vers 12 Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren, die vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze en zijn blad tot heling. Ps. 1:3 Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Jes. 44:4 En zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. Jes. 55:11 Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend. Jes. 55:13 Voor een doorn zal een dennenboom opgaan, voor een distel zal een mirtenboom opgaan; en het zal den HEERE wezen tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden. Jer. 17:8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. Joh. 15:2 Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en alle die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. 1 Kor. 3:6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. 1 Kor. 3:7 Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft. |
8 Toen zeide Hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het 11voorste Galiléa en dalen af in het 12vlakke veld; daarna komen zij in de 13zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de 14wateren gezond. | | 11 Of: Oost-Galilea, waardoor enigen verstaan een gedeelte van Galilea, liggende over de Jordaan, waar Chorazin ook gelegen was, aan de oostzijde van de Galilese Zee, of de Zee Gennesaret, waar de Jordaan doorliep. Doch dit dient bijzonderlijk vergeleken te worden met Jes. 8:23; 9:1. Matth. 4:12, 13, 14, 15, alwaar verhaald wordt, dat het licht des Evangelies mede eerst is opgegaan in deze contreien. Zie wijders van tweeërlei Galilea’s 1 Kon. 9 op vers 11. Anders kon het ook in het gemeen genomen worden voor de oostcontreien of grenzen, insgelijks de contreie van Gilgal, uit Joz. 18:17, vergeleken met Joz. 15:7, ook gelegen in het oosten van Jeruzalem, maar daarheen ging men door de vlakke velden van Jericho, Jer. 52:7, 8, insgelijks 2 Sam. 2:29; 17:26, en voorts over de Jordaan naar de vlakke velden van Moab, waarvan in het volgende. Jes. 8:23 Maar het land dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Naftali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts aan, gelegen
over de Jordaan, aan Galiléa der heidenen. Jes. 9:1 HET volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Matth. 4:12 Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa; Matth. 4:13 En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapérnaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali; Matth. 4:14 Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: 1 Kon. 9:11 (kt.) ( Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen en van dennenbomen en van goud naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Sálomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa. Joz. 18:17 En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; vandaar gaat zij uit naar Gelilôth, welke is tegenover den opgang naar Adûmmim, en zij gaat af aan den steen van Bohan, den zoon van Ruben, Joz. 15:7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rógel. Jer. 52:7 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds. Jer. 52:8 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. 2 Sam. 2:29 Abner dan en zijn mannen gingen dienzelven gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan, en wandelden het ganse Bithron door en kwamen te Mahanáïm. 2 Sam. 17:26 Israël nu en Absalom legerden zich in het land van Gilead. |
12 Der Moabieten. Zie Num. 22:1. Deut. 1:1; 3:17; 34:1, 8. Num. 22:1 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. Deut. 1:1 DIT zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab. Deut. 3:17 Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten. Deut. 34:1 TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, Deut. 34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. |
13 De Dode Zee of Zoutzee, waar Sodom en Gomorra eertijds geweest waren, en waar Engedi en En-eglaïm lagen, waarvan vers 10. Zie wijders Gen. 14 op vers 3. vers 10 Ook zal het geschieden dat er vissers aan dezelve zullen staan, van Engédi af tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig. Gen. 14:3 (kt.) Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. |
14 Van dezelve Dode Zee, die tevoren dodelijk waren. |
9 Ja, het zal geschieden dat alle 15levende ziel die er 16wemelt, overal waarheen 17een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer 18veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen zullen gekomen zijn; en 19zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen. | | 15 Dat is, alle dieren, die leven en gevoelen, en overzulks zich beroeren. Zie Gen. 1 op vers 20. Gen. 1:20 (kt.) En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels. |
16 Zie Gen. 1 op vers 20. Gen. 1:20 (kt.) En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels. |
17 Hebr. de twee beken zal komen, dat is, een van beide. Het schijnt dat deze wateren zich in het voortlopen in tweeën gedeeld hebben, hoewel zulks hier niet wordt vermeld. Zie Zach. 14:8. Doch anders kan men met sommigen het tweevoud voor het meervoud nemen (als elders ook wel gebruikelijk is), en het vertalen met stromen. Zach. 14:8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen: de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. |
18 Of: grote, treffelijke; alzo vers 10. Versta de menigte der uitverkorenen, die door de predicatie van het Heilig Evangelie en krachtige werking van den Heiligen Geest zekerlijk zouden bekeerd worden. vers 10 Ook zal het geschieden dat er vissers aan dezelve zullen staan, van Engédi af tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig. |
19 De andere wateren, door het invloeien van deze. |
10 Ook zal het geschieden dat er 20vissers aan 21dezelve zullen staan, van 22Engédi af tot 23En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der 24netten; 25hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de 26Grote Zee, zeer 27menigvuldig. | | 20 Dat is, leraars des Nieuwen Testaments, die als instrumenten van den krachtiglijk werkenden Heiligen Geest, door het net des Evangelies de mensen uit hun zondigen en dodelijken staat zouden optrekken tot de gemeenschap van den Heere Christus en van Zijn weldaden. Zie Matth. 4:19; 13:47. Luk. 5:10. Matth. 4:19 En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal u vissers der mensen maken. Matth. 13:47 Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk een net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten van vissen samenbrengt; Luk. 5:10 En desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, die Simons medegenoten waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu aan zult gij mensen vangen. |
21 Dode Zee. |
22 Tevoren genoemd Hazezon-Tamar, gelegen aan de Dode Zee. Zie Gen. 14:7. 1 Sam. 24:1. 2 Kron. 20:2, met de aantt. Gen. 14:7 Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. 1 Sam. 24:1 EN David toog vandaar op, en hij bleef in de vestingen van Engédi. 2 Kron. 20:2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. |
23 Ook gelegen aan de Dode Zee, waar de Jordaan in dezelve loopt. |
24 Of: visgaren; als Ez. 26:5. Ez. 26:5 Zij zal in het midden der zee zijn tot uitspreiding van netten; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE; en zij zal den heidenen ten roof worden. |
25 Der vissers, dien zij zullen vangen, of der voorzeide wateren. |
26 De Middellandse, alzo onderscheiden van de binnenlandse zeeën of meren. Alzo vss. 15, 20. vers 15 Dit nu zal de landpale des lands zijn: aan den noorderhoek, van de Grote Zee af, den weg van Hethlon, waar men komt te Zedad; vers 20 En den westerhoek, de Grote Zee, van de landpale af tot waar men recht tegenover Hamath komt; dat zal de westerhoek zijn. |
27 Of: groot, heerlijk; als vers 9. vers 9 Ja, het zal geschieden dat alle levende ziel die er wemelt, overal waarheen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen zullen gekomen zijn; en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen. |
11 Doch 28haar modderige plaatsen en haar moerassen 29zullen niet gezond worden, zij zijn tot 30zout overgegeven. | | 28 Namelijk der Dode Zee. Hierdoor kan men verstaan het onderscheid dat er zou zijn tussen de uitverkorenen, die de voorzeide genade zouden deelachtig worden, en de verworpenen, die in hun vuiligheid zouden blijven liggen en verloren gaan. Zie Hand. 13:48. 2 Kor. 2:15, 16, enz. Hand. 13:48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. 2 Kor. 2:15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden, en in degenen die verloren gaan; 2 Kor. 2:16 Dezen wel een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? |
29 Anders: die niet gezond zullen worden, enz. |
30 Zie Deut. 29:23. Ps. 107:34. Jer. 17:6. Hebr. 6:8. Sommigen hechten dit vers aan het voorgaande in een anderen zin, aldus: Haar modderige en haar moerassige plaatsen, zeg ik, die niet gezond waren, die het zout waren overgegeven; versta: zullen alle gezond en visrijk worden. Anders: Haar modderige plaatsen en haar moerassen, die niet gezond waren, zijn gegeven tot zout, dat is, tot enigen dienst en nuttigheid; waarvan de aandachtige lezer kan oordelen. Deut. 29:23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; Ps. 107:34 Het vruchtbare land tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen. Jer. 17:6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. Hebr. 6:8 Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding. |
12 Aan de beek nu, aan haar 31oever, zal van deze en van gene zijde opgaan 32allerlei spijsgeboomte, welks 33blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan 34vergaan; 35in zijn maanden zal het 36nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn 37wateren, die vlieten uit het 38heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze en zijn blad tot b39heling. | | 31 Hebr. lip. |
32 Hebr. alle geboomte der spijze, dat is, allerlei geboomte, vruchten dragende, die ter spijze bekwaam, of eetbaar zijn. Zie op vers 7. vers 7 (kt.) Als ik wederkeerde, zie, zo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. |
33 Zie Ps. 1 op vers 3. Ps. 1:3 (kt.) Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
34 Of: ophouden, verteerd worden. |
35 Dat is, alle maanden zal dat geboomte nieuwe vrucht dragen. Vgl. Openb. 22:2. Openb. 22:2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. |
36 Of: uitnemende, gelijk de eerste rijpe vruchten, die zeer aangenaam zijn. Zie Micha 7:1. Micha 7:1 AI mij, want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. |
37 Waaraan het wast, en waarvan het bevochtigd wordt. |
38 Zie op vers 1. Daarom zal deszelfs vrucht vast en zeker gaan. vers 1 (kt.) DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. |
b Openb. 22:2. Openb. 22:2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. |
39 Of: stamping, stoting, gelijk men bladeren en kruiden placht te stoten, om in dranken of pleisters te gebruiken. |
De grenzen van het land |
13 Alzo zegt de Heere HEERE: 40Dit zal de landpale zijn naar dewelke gij het land ten erve zult nemen, naar de twaalf stammen Israëls; Jozef 41twee
42snoeren. | | 40 Vergelijk met deze landpalen Numeri 34 en Jozua 15-20, en zie de aantt. aldaar. Uit de vergelijking zal het onderscheid blijken, dat tussen beide is, hetwelk ons voorts aanleiding kan geven tot de betrachting van het geestelijk Israël en hemels Kanaän. Numeri 34 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Jozua 15 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. |
41 Eén voor Manasse, en één voor Efraïm. Zie Gen. 48:5. 1 Kron. 5:1, 2. Ez. 48:4, 5. Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 1 Kron. 5:2 Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef); Ez. 48:4 En aan de landpale van Naftali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse één. Ez. 48:5 En aan de landpale van Manasse, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Efraïm één. |
42 Dat is, delen, die men met snoeren placht af te meten. Zie Ps. 16 op vss. 5, 6. Ps. 16:5 (kt.) De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. Ps. 16:6 (kt.) De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. |
14 En gij zult dat erven, 43de een zowel als de ander, cover hetwelk Ik Mijn 44hand heb opgeheven, dat Ik het uw vaderen zou geven; en ditzelve land zal ulieden in erfenis 45vallen. | | 43 Hebr. de man gelijk zijn broeder, dat is, de een zal zowel of zoveel erven als de ander, want daar zal ruimte genoeg in het hemels Kanaän of het huis van onzen hemelsen Vader voor alle gelovigen door Christus bereid zijn, Joh. 14:2. Zie wijders in het volgende hoofdstuk. Joh. 14:2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. |
c Gen. 12:7; 17:8; 26:3; 28:13. Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 26:3 Woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
44 Dat is, gezworen. Zie Gen. 14 op vers 22. Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
45 Te weten door het lot, dat is, gij zult het bij loting delen. Alzo vers 22. Ez. 45:1. Tot een teken dat het een genadegeschenk Gods en een kinderlijk erf was; doch zie Ez. 45 op vers 1. Indien men houdt dat het zoveel is, alsof het woord lot in den tekst ware uitgedrukt, zo kan men de loting duiden op het bijzondere deel van elkeen, want de gemene landpalen der stammen worden in het volgende hoofdstuk van God uitgedrukt. vers 22 Maar het zal geschieden dat gij hetzelve zult doen vallen in erfenis voor ulieden en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israëls; zij zullen met ulieden in erfenis vallen, in het midden der stammen Israëls. Ez. 45:1 ALS gijlieden nu het land zult doen vallen in erfenis, zo zult gij een hefoffer den HEERE offeren, tot een heilige plaats, van het land; de lengte zal zijn de lengte van vijf en twintig duizend meetrieten en de breedte tienduizend; dat zal in zijn gehele grens rondom heilig zijn. Ez. 45:1 (kt.) ALS gijlieden nu het land zult doen vallen in erfenis, zo zult gij een hefoffer den HEERE offeren, tot een heilige plaats, van het land; de lengte zal zijn de lengte van vijf en twintig duizend meetrieten en de breedte tienduizend; dat zal in zijn gehele grens rondom heilig zijn. |
15 Dit nu zal de landpale des lands zijn: aan den noorderhoek, van de 46Grote Zee af, den weg van Hethlon, waar men komt te Zedad; | | 46 Als vers 10; doch in deze streken ook genoemd de Zee van Fenicië, of Syrië. vers 10 Ook zal het geschieden dat er vissers aan dezelve zullen staan, van Engédi af tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig. |
16 Hamath, Berótha, Sibráïm, dat tussen de landpale van Damascus en tussen de landpale van Hamath is; 47Hazer Hattíchon, dat aan de landpale van 48Havran is. | | 47 Of: de dorpen die in het midden zijn, die, enz. |
48 Hebr. Chavran, ook een contreie, gelegen aan het oosteinde van den Libanon, over de Jordaan, waar die haar oorsprong neemt. |
17 Alzo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath; en dat zal de noorderhoek zijn. | | |
18 Den oosterhoek nu zult gijlieden meten van tussen Havran, en van tussen Damascus, en van tussen Gilead, en van tussen het land Israëls 49aan de Jordaan, van de landpale af tot de 50oostzee toe; en dat zal de oosterhoek zijn. | | 49 Waar de Jordaan haar oorsprong neemt. |
50 Dat is, de Zoutzee of Dode Zee. |
19 En den zuiderhoek 51zuidwaarts, van 52Thamar af tot aan het twistwater van Kades, voorts naar de 53beek heen, tot aan de 54Grote Zee; en dat zal de zuiderhoek zuidwaarts zijn. | | 51 Anders: naar Theman, dat is, Edom, waar een Theman gelegen was, zie Jer. 49:7, den zin op hetzelfde uitkomende, dewijl Edom in het zuiden van Kanaän lag. Jer. 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden? |
52 Gelegen tegenover het oosteinde van Edom, in de woestijn Zin of Kades, waar de stad Kades ook van enige kaarten gesteld wordt, bij het twistwater, of de wateren van Meriba, alwaar Mirjam, Aärons zuster, gestorven en begraven is. Zie Num. 20:1, 13, 14, enz.; 27:14. Alzo Ez. 48:28. Num. 20:1 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. Num. 20:13 Dit zijn de wateren van Meríba, waar de kinderen Israëls met den HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd. Num. 20:14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite die ons ontmoet is; Num. 27:14 Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades in de woestijn Zin. Ez. 48:28 Aan de landpale nu van Gad, aan den zuiderhoek zuidwaarts, daar zal de landpale zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek heen, tot aan de Grote Zee. |
53 De rivier Sichor. Zie Joz. 13:3; 15:47. 1 Kron. 13:5, met de aantt. Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. Joz. 15:47 Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de Grote Zee en haar landpale. 1 Kron. 13:5 David dan vergaderde gans Israël van den Egyptischen Sichor af tot waar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim. |
54 De Middellandse Zee, als vers 10, en hier in het volgende vers. vers 10 Ook zal het geschieden dat er vissers aan dezelve zullen staan, van Engédi af tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de Grote Zee, zeer menigvuldig. |
20 En den 55westerhoek, de Grote Zee, van de landpale af tot waar men recht tegenover Hamath komt; dat zal de westerhoek zijn. | | 55 Hebr. hoek der zee. Zie Gen. 12 op vers 8. Gen. 12:8 (kt.) En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. |
21 Ditzelve land nu zult gijlieden uitdelen naar de stammen Israëls. | | |
22 Maar het zal geschieden dat gij 56hetzelve zult doen 57vallen in erfenis voor ulieden en voor de 58vreemdelingen die in het midden van u verkeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben; en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israëls; zij zullen met ulieden in erfenis 59vallen, in het midden der stammen Israëls. | | 56 Voorzeide land. |
57 Door het lot; als vers 14. Ez. 45:1. vers 14 En gij zult dat erven, de een zowel als de ander, over hetwelk Ik Mijn hand heb opgeheven, dat Ik het uw vaderen zou geven; en ditzelve land zal ulieden in erfenis vallen. Ez. 45:1 ALS gijlieden nu het land zult doen vallen in erfenis, zo zult gij een hefoffer den HEERE offeren, tot een heilige plaats, van het land; de lengte zal zijn de lengte van vijf en twintig duizend meetrieten en de breedte tienduizend; dat zal in zijn gehele grens rondom heilig zijn. |
58 Door deze nieuwe ordinantie wordt te kennen gegeven, dat de christelijke kerk, die de weldaden van den Heere Christus zou deelachtig zijn en het hemels Kanaän erven, niet alleen zou bestaan uit Joden, maar ook, naar de menigvuldige profetieën des Ouden Testaments, uit heidenen, of alle natiën, zonder onderscheid. Zie Hand. 15:7, 8, 9. Rom. 3:29; 4:11, enz.; 10:12; 15:9, enz. 1 Kor. 12:13. Gal. 3:28, 29. Ef. 3:6. Kol. 1:12; 3:11. Openb. 7:9, 10, enz. Hand. 15:7 En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God van overlangen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven. Hand. 15:8 En God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest gelijk als ook ons; Hand. 15:9 En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. Rom. 3:29 Is God een God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen; Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, Rom. 10:12 Want er is geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek; want Eénzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen die Hem aanroepen. Rom. 15:9 En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen. 1 Kor. 12:13 Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt. Gal. 3:28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Ef. 3:6 Namelijk dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie; Kol. 1:12 Dankende den Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; Kol. 3:11 Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en
Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen. Openb. 7:9 Na dezen zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palm takken waren in hun handen. Openb. 7:10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam. |
59 Dat is, hun lot hebben zowel als gij, het lot zal mede voor hen geworpen worden. |
23 Ook zal het geschieden, in den stam bij denwelken de vreemdeling verkeert, 60aldaar zult gij hem zijn erfenis geven, spreekt de Heere HEERE. | | 60 Alwaar hij zich tot de gehoorzaamheid van het Evangelie en de ware gemeente van den Heere Christus (die het geestelijke Israël en zaad Abrahams is) zal mogen begeven, zal hij onder het ganse lichaam der kerk gerekend worden, en een erfgenaam Gods en mede-erfgenaam van den Heere Christus zijn. |