Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Bijzonder gebruik van de oostpoort van het heiligdom, voor den vorst, vs. 1, enz. De Heere, Wiens heerlijkheid in den tempel was, spreekt den profeet weder aan, vermaant hem tot opmerking, met last om Zijn volk te straffen over het vorig instellen van onwettige en ondeugdelijke dienaars in Zijn huis, 4. Wie daarvan ten enenmale moeten geweerd worden, 9. Wie in hun dienst vernederd zullen zijn, 10. De kinderen Zadoks worden in hun dienst bevestigd, van hun ambt onderwezen en van hun onderhoud verzekerd, 15. |
De oosterpoort toegesloten |
1 TOEN deed Hij mij wederkeren den weg naar de poort van het buitenste heiligdom die naar het oosten zag; en die was toegesloten. |
2 En de HEERE zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten 1zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israëls, door 2dezelve is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn. |
| 1 Dat is, blijven. Zie Jer. 27 op vers 22. Alzo in het volgende. |
| Jer. 27:22 (kt.) Naar Babel zullen zij gebracht worden en aldaar zullen zij zijn, tot den dag toe dat Ik hen bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren en zal ze wederbrengen tot deze plaats. |
| 2 Zie Ez. 43:2, 4. |
| Ez. 43:2 En zie, de heerlijkheid van den God Israëls kwam van den weg naar het oosten; en Zijn stem was als het geruis van vele wateren, en de aarde werd verlicht van Zijn heerlijkheid. Ez. 43:4 En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het huis, door den weg der poort die den weg naar het oosten zag. |
|
3 De 3vorst, de vorst, die zal 4in dezelve zitten om 5brood te eten voor het aangezicht des HEEREN; door den weg van het voorhuis der poort zal hij ingaan en 6door den weg van hetzelve zal hij 7uitgaan. |
| 3 Of: overste, waardoor men met sommigen hier kan verstaan den hogepriester (zie Jer. 35 op vers 4), afbeeldende onzen Heere Christus, als den enigen Hogepriester, insgelijks Vorst, Prins en Koning (Ez. 34:22, 23) Zijner kerk. Of (als anderen): den Heere Christus Zelven, Die de Heere van dit geestelijk huis is, en alleen bekwaam om tot God voor ons te naderen en voor Zijn aangezicht te verschijnen (zie Jer. 30 op vers 21), Die alleen den Vader kent en openbaart, alleen sluit en opent, de enige Poort en Deur des hemels, Die alleen den weg en ingang in het heiligdom voor ons heeft geopend en bereid, en ter rechterhand der Majesteit Gods als Koning gezeten is, nemende Zijn vreugde in Zijn genadewerk en geestelijk gebouw, op welke dit ganse gezicht voornamelijk slaat. Vgl. Matth. 3:17; 11:27. Joh. 1:18; 3:13; 10:9. Hebr. 6:19, 20; 8:1, 2; 9:8; 10:19, 20. Openb. 3:7; 5:5, enz. Insgelijks Jes. 53:11. |
| Jer. 35:4 (kt.) En bracht hen in des HEEREN huis, in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdália, den man Gods; welke is bij de kamer der oversten, die daar is boven de kamer van Maäséja, den zoon van Sallum, den dorpelbewaarder. Ez. 34:22 Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen kleinvee en kleinvee. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Jer. 30:21 (kt.) En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE. Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Joh. 3:13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is. Joh. 10:9 Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. Hebr. 6:19 Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste des voorhangsels; Hebr. 6:20 Waar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid. Hebr. 8:1 DE hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zodanigen Hogepriester, Die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen, Hebr. 8:2 Een Bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mens. Hebr. 9:8 Waarmede
de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog stand had; Hebr. 10:19 Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, Hebr. 10:20 Op een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door
Zijn vlees, Openb. 3:7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Filadélfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: Openb. 5:5 En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. |
| 4 Anders: aan dezelve. |
| 5 Dat is, maaltijd te houden (gelijk tevoren geschiedde van de offeranden), en voorts gemeenzaamlijk voor des Heeren aangezicht te verkeren. Vgl. Ex. 29:32. Lev. 8:31; 24:9, en wijders Gen. 31 op vers 54. Deze omstandigheden schijnen onderscheid te maken tussen dezen vorst en den vorst waarvan Ezechiël 45; 46. Doch beide vorsten (de hogepriester en koning) kunnen aangemerkt worden als afbeeldende, elk in het zijne, en naar der zaken natuur, den Heere Christus. Zie de voorgaande aant. |
| Ex. 29:32 Aäron nu en zijn zonen zullen het vlees van dezen ram eten en het brood dat in den korf zal zijn, bij de deur van de tent der samenkomst. Lev. 8:31 En Mozes zeide tot Aäron en tot zijn zonen: Ziedt dat vlees voor de deur van de tent der samenkomst en eet hetzelve daar, mitsgaders het brood dat in den korf des vuloffers is; gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aäron en zijn zonen zullen dat eten. Lev. 24:9 En het zal van Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden, uit de vuuroffers des HEEREN, een eeuwige inzetting. Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. Ezechiël 45 ALS gijlieden nu het land zult doen vallen in erfenis, zo zult gij een hefoffer den HEERE offeren, tot een heilige plaats, van het land; de lengte zal zijn de lengte van vijf en twintig duizend meetrieten en de breedte tienduizend; dat zal in zijn gehele grens rondom heilig zijn. Ezechiël 46 ALZO zegt de Heere HEERE: De poort van het binnenste voorhof die naar het oosten ziet, zal de zes werkdagen gesloten zijn, maar op den sabbatdag zal ze geopend worden; ook zal ze geopend worden op den dag van de nieuwe maand. |
| 6 Of: zijns weegs. |
| 7 Dit duiden sommigen op Christus’ wederkomst ten oordeel. Vgl. Hand. 1:11. Hebr. 9:28. |
| Hand. 1:11 Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren. Hebr. 9:28 Alzo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die Hem verwachten tot zaligheid. |
De wacht des heiligdoms |
4 Daarna bracht Hij mij den weg der noorderpoort, 8vóór aan het huis; en ik zag, en zie, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen 9viel ik op mijn aangezicht. |
| 8 Hebr. tegen het aangezicht. |
| 9 Als Ez. 43:3. |
| Ez. 43:3 En alzo was de gedaante van het gezicht dat ik zag, gelijk het gezicht dat ik gezien had toen ik kwam om de stad te verderven; en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. |
|
5 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zet er uw hart op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijn wetten; en zet uw hart op den ingang van het huis, met alle 10uitgangen des heiligdoms. |
| 10 Of: voortgangen. |
|
6 En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: 11Het is te veel voor ulieden, vanwege al uw gruwelen, o huis Israëls; |
| 11 Dat is, gij hebt daarvan te veel gemaakt, het is te hoog en te grof geweest, laat het genoeg zijn, gij zult moeten afhouden van, enz. Vgl. Num. 16:3. 1 Kon. 19:4, met de aantt. Alzo Ez. 45:9. Met deze ingevoegde bestraffing heeft God Zijn volk, aan hetwelk de profeet dit gezicht belast was bekend te maken, opnieuw willen inscherpen hun gruwelijke zonden, om welker wil Hij den vorigen tempel, stad en land verlaten had, opdat zij door ware bekering en geloof mochten zoeken gemeenschap te hebben met dit nieuwe onverdiende genadewerk, dat God door den Messias zou aanstellen, en dat door dit gezicht was afgebeeld. |
| Num. 16:3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aäron en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN? 1 Kon. 19:4 Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een jeneverboom, en bad dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. Ez. 45:9 Alzo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor u, gij vorsten Israëls; doet geweld en verstoring weg, en doet recht en gerechtigheid; neemt uw uitstotingen op van Mijn volk, spreekt de Heere HEERE. |
|
7 Dewijl gijlieden 12vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en 13onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te 14ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn 15brood, het 16vette en het bloed offerdet, en 17zij Mijn verbond verbraken, nevens al 18uw gruwelen. |
| 12 Hebr. kinderen of zonen van een vreemden of uitlandsen, dat is, die geen Israëlieten, noch Gods bondgenoten, noch leden van Zijn volk waren. Zie 2 Sam. 22:45 met de aant. Alzo vers 9. Of: die niet van priesterlijk geslacht waren, als Lev. 22:10 (zie de aant. aldaar), en daarenboven goddeloos, als volgt. |
| 2 Sam. 22:45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. vers 9 Alzo zegt de Heere HEERE: Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enigen vreemde die in het midden der kinderen Israëls is. Lev. 22:10 Ook zal geen vreemde het heilige eten; een bijwoner des priesters en een dagloner zullen het heilige niet eten. |
| 13 Dit nemen enigen als twee soorten van ondeugdelijke bedienaars van het heiligdom, zijnde sommigen Israëlieten, maar goddeloos, anderen uitlandsen en geen Israëlieten, gans vreemd van God en Zijn volk. Anderen verstaan hier zodanigen die noch vanbinnen enige godzaligheid hadden, noch vanbuiten enigen schijn daarvan, zijnde goddeloos van hart en wandel. Zie Deut. 10:16. Jer. 4:4; 9:25, 26, met de aantt. |
| Deut. 10:16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Jer. 4:4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. Jer. 9:25 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking zal doen over allen besnedene, met degenen die de voorhuid hebben; Jer. 9:26 Over Egypte en over Juda en over Edom en over de kinderen Ammons en over Moab, en over allen die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft de voorhuid des harten. |
| 14 Door hun onwaardigheid, afgoderijen, bijgelovigheden en menselijke inzettingen. Vgl. 2 Kon. 23:5. 2 Kron. 34:5. Ez. 43:7, 8, met de aantt. |
| 2 Kon. 23:5 Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten. 2 Kron. 34:5 En de beenderen der priesters verbrandde hij op hun altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; Ez. 43:8 Als zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post nevens Mijn post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was, en verontreinigden Mijn heiligen Naam met hun gruwelen die zij deden; waarom Ik hen verteerd heb in Mijn toorn. |
| 15 Dat is, spijze. Versta het geofferde. Zie Lev. 3 op vers 11; 21:8. Num. 28:2. Mal. 1:12. |
| Lev. 3:11 (kt.) En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers den HEERE. Lev. 21:8 Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. Num. 28:2 Gebied den kinderen Israëls en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor Mijn vuuroffers, Mijn lieflijken reuk, zult gij waarnemen om Mij te offeren op zijn gezetten tijd. Mal. 1:12 Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijze is verachtelijk. |
| 16 Vgl. vers 15. Lev. 3:16, 17. Maar dit hadden zij geofferd door onwettige en goddeloze priesters. |
| vers 15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. Lev. 3:16 En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers tot een lieflijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn. Lev. 3:17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen; geen vet noch bloed zult gij eten. |
| 17 De vreemde priesters, doende tegen al Mijn ordinantiën, en alzo het verbond des priesterdoms verbrekende en vernietigende. |
| 18 Boven de andere gruwelen, die gij zelven bedreeft. Anders: om, ter oorzake van, vanwege, enz. |
|
8 En gijlieden hebt de 19wacht van Mijn 20heilige dingen niet waargenomen, maar gij hebt 21uzelven enigen tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom. |
| 19 Vgl. Ez. 40:45 met de aant. |
| Ez. 40:45 En Hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesters die de wacht des huizes waarnemen. |
| 20 Hebr. van Mijn heiligheden. |
| 21 Die gij zelven daartoe verkoren hebt, buiten en tegen Mijn last. |
|
9 22Alzo zegt de Heere HEERE: 23Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enigen vreemde die in het midden der kinderen Israëls is. |
| 22 Hier volgen nu de wetten van reformatie in de kerkelijke diensten, aanwijzende wie daartoe ondeugdelijk of deugdelijk zijn. Vergelijk de apostolische bevelen, inzonderheid in de brieven aan Timotheüs en Titus. Insgelijks Openbaring 2; 3, enz. |
| Openbaring 2 SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: Openbaring 3 EN schrijf aan den engel der gemeente die te Sardis is: Dit zegt Die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. |
| 23 Hebr. Alle kind of zoon eens vreemden zal niet, enz. Dat is, geen van hen; geen die ondeugdelijk is in geloof of leer en leven. |
|
10 24Maar de 25Levieten die verre van Mij geweken zijn als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun 26drekgoden achterna, zullen wel hun 27ongerechtigheid dragen; |
| 24 Of: Ja, ook, zelfs, enz. |
| 25 Hierdoor verstaan sommigen de priesters uit de Levieten, zijnde van Ithamar en Abjathar afkomstig, uit vers 13 en de tegenstelling van vers 15, en Ez. 40:46; 43:19. Zie 1 Kon. 2 op vers 27. Dit is een afbeelding van de discipline die er in Gods kerk moet geoefend worden over zulke bedienaars van Gods huis, die van den waren godsdienst en religie afwijkende, Gode en Zijn kerk ontrouw zijn geworden, wanneer zij zich daarvan komen te bekeren. Vgl. 2 Kon. 23:9 met de aant. aldaar. |
| vers 13 En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen die zij gedaan hebben. vers 15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. Ez. 40:46 Maar de kamer welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE naderen om Hem te dienen. Ez. 43:19 En gij zult aan de Levitische priesters dewelke uit het zaad van Zadok zijn, die tot Mij naderen (spreekt de Heere HEERE) om Mij te dienen, geven een var, een jong rund, ten zondoffer. 1 Kon. 2:27 (kt.) Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had. 2 Kon. 23:9 Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen. |
| 26 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
| 27 Dat is, straf hunner ongerechtigheid. Zie Lev. 5 op vers 1. |
| Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
|
11 Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom 28bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan om hen te dienen. |
| 28 Van slechtere en mindere diensten dan zij tevoren bedienden (dat is, zij zullen gedegradeerd worden), 1 Kron. 23:28, 29. Insgelijks vers 14. Num. 3:7, 8. |
| 1 Kron. 23:28 Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven en over de kamers en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods; 1 Kron. 23:29 Te weten tot het brood der toerichting en tot de meelbloem ten spijsoffer en tot ongezuurde vladen en tot de pannen en tot het gerooste, en tot alle maat en afmeting; vers 14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. Num. 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; Num. 3:8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. |
|
12 Omdat zij 29henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en het huis Israëls tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn 30hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen. |
| 29 Het volk. |
| 30 Dat is, Ik heb gezworen. Zie Gen. 14 op vers 22. |
| Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
|
13 En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn 31heilige dingen, tot de 32allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun 33gruwelen die zij gedaan hebben. |
| 31 Hebr. heiligheden. |
| 32 Of: in de allerheiligste plaatsen. Hebr. heiligheden der heiligheden. |
| 33 Dat is, de straf van die, als vers 10. |
| vers 10 Maar de Levieten die verre van Mij geweken zijn als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen; |
|
14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de 34wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. |
| 34 Vgl. vers 11. Ez. 40:45 met de aant. |
| vers 11 Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan om hen te dienen. Ez. 40:45 En Hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesters die de wacht des huizes waarnemen. |
|
15 Maar de 35Levitische priesters, de 36kinderen Zadoks, die de 37wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. |
| 35 Anders: de priesters en de Levieten. Vgl. Ez. 40:45, 46 met de aant. |
| Ez. 40:45 En Hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesters die de wacht des huizes waarnemen. Ez. 40:46 Maar de kamer welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE naderen om Hem te dienen. |
| 36 Dat is, nakomelingen van Zadok, die afkomstig was van Aäron door Eleazar en Pinehas (welken een eeuwig priesterdom was toegezegd, Num. 25:13), en in Abjathars plaats hogepriester werd. Zie 1 Kon. 2:27, 35, met de aantt. Zadok heet zoveel als rechtvaardig zijn, of een gerechtvaardigde. Deze kinderen Zadoks worden hier gesteld als een patroon van alle wettige, waardige en bekwame dienaars der kerk van Christus (den Koning der gerechtigheid en Hogepriester naar de ordening of wijze van Melchizedek), die hier van God in hun dienst vastgesteld, vereerd en gezegend worden. |
| Num. 25:13 En hij zal hebben en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen priesterdoms, daarom dat hij voor zijn God geijverd en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls. 1 Kon. 2:27 Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had. 1 Kon. 2:35 En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar. |
| 37 Hun bevolen dienst getrouwelijk en bestendiglijk hebben verricht, of rein en zuiver zijn gebleven in het geloof en den waren godsdienst. |
|
16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan en die zullen tot Mijn 38tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen 39Mijn wacht waarnemen. |
| 38 Zie Ez. 41 op vers 22. |
| Ez. 41:22 (kt.) De hoogte van het houten altaar was drie ellen en zijn lengte twee ellen, en het had zijn hoeken; en zijn lengte en zijn wanden waren van hout. En Hij sprak tot mij: Dit is de tafel, die voor des HEEREN aangezicht zal zijn. |
| 39 Zie Lev. 8 op vers 35. Num. 3 op vers 7. |
| Lev. 8:35 (kt.) Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden. Num. 3:7 (kt.) En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; |
Inzettingen voor de priesters |
17 En het zal geschieden als zij tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij 40linnen klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof en inwaarts. |
| 40 Wat rein, luchtig, blank, lieflijk, en niet bezwaarlijk, lastig of hinderlijk is in den dienst, als wel is een wollen kleed. Zie van de priesterlijke klederen Ez. 42 op vers 14. Vgl. Matth. 17:2; 28:3. Openb. 4:4; 7:13. |
| Ez. 42:14 (kt.) Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder
uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen heenleggen in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken en naderen tot hetgeen dat voor het volk is. Matth. 17:2 En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht. Matth. 28:3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. Openb. 4:4 En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen, en zij hadden gouden kronen op hun hoofden. Openb. 7:13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? |
|
18 Linnen 41huiven zullen op hun hoofd zijn en linnen onderbroeken zullen op hun lendenen zijn; zij zullen zich niet gorden in het 42zweet. |
| 41 Het Hebreeuwse woord heeft den naam van versieren, en het dekken van het hoofd wordt genomen voor een teken van onderwerping en onderdanigheid, 1 Kor. 11:10. Alzo is der leraren sieraad hun Hoofd Christus onderdanig en onderworpen te zijn. Vgl. Ex. 28:40; 39:28. |
| 1 Kor. 11:10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil. Ex. 28:40 Voor de zonen van Aäron zult gij ook rokken maken en gij zult voor hen gordels maken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad. Ex. 39:28 En den hoed van fijn linnen en de sierlijke mutsen van fijn linnen, en de linnen onderbroeken van fijn getweernd linnen; |
| 42 Of: met zweet, dat is, alzo of met zulke begording of kleding, dat zij daarvan zouden zweten; of (als sommigen): aan zweterige plaatsen van het lichaam, waar de mens gemeenlijk meest zweet. Anders: naar het zweet. Dit houden sommigen als een afbeelding van de wakkerheid en kuisheid des harten, die bij de bedienaars van Gods kerk in het verrichten van den dienst moet zijn. |
|
19 En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen in dewelke zij gediend hebben, uittrekken en dezelve heenleggen in de 43heilige kamers, en zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet 44heiligen met hun klederen. |
| 43 Hebr. kamers der heiligheid. Zie Ez. 42:14. |
| Ez. 42:14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder
uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen heenleggen in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken en naderen tot hetgeen dat voor het volk is. |
| 44 Door het aanroeren der heilige klederen, die met de heilige olie gezalfd en alleen voor de priesters waren, geheiligd tot den godsdienst, welke heiliging met de anderen niet mocht gemeen gemaakt worden. Zie Ex. 29:37; 30:29. Insgelijks Ez. 46:20. Sommigen nemen het alsof God Zijn dienstknechten daarmede wil verbieden een huichelachtigen schijn van heiligheid voor de gemeente te voeren, en daarentegen bevelen gemeenzaamheid met de broederen. Vgl. Matth. 6:5, 6, 16, 17 en 18. |
| Ex. 29:37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar en zult het heiligen; alsdan zal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zal heilig zijn. Ex. 30:29 Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn. Ez. 46:20 En Hij zeide tot mij: Dit is de plaats alwaar de priesters het schuldoffer en het zondoffer zullen koken, en waar zij het spijsoffer zullen bakken, opdat zij het niet uitbrengen in het buitenste voorhof, om het volk te heiligen. Matth. 6:5 En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben. Matth. 6:6 Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden. Matth. 6:16 En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden als zij vasten. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben. Matth. 6:17 Maar gij, als gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht, |
|
20 En zij zullen hun 45hoofd niet glad 46afscheren, ook de lokken niet 47lang laten wassen; 48behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren. |
| 45 Niet gans kaal scheren, noch het haar lang laten wassen, maar matiglijk korten, afsnijden of scheren, vgl. Lev. 21:5, betekenende eerbaarheid, zedigheid en matigheid in den uiterlijken wandel. |
| Lev. 21:5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. |
| 46 Te weten met een scheermes, als enigen dit nemen. |
| 47 Hebr. laten uitschieten, uitslaan, voortschieten, dat is, lang laten wassen. |
| 48 Hebr. bescherende zullen zij bescheren. Anders: ganselijk of in alle manieren afsnijden, en dan in het voorgaande bescheren. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden. |
|
21 Ook zal 49geen priester 50wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan. |
| 49 Hebr. alle priester zullen niet, enz. Dat is, geen van hen zal, enz. |
| 50 Dat is, hij zal zijn dienst met een nuchter, aandachtig, opmerkend en heilig gemoed verrichten, en alles vermijden wat hem daarin zou mogen hinderen. Vgl. Lev. 10:9. 1 Tim. 3:3. Tit. 1:7. Insgelijks Matth. 24:48, 49, enz. |
| Lev. 10:9 Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzetting onder uw geslachten; 1 Tim. 3:3 Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig; Tit. 1:7 Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker; Matth. 24:48 Maar zo die kwade dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; Matth. 24:49 En zou beginnen zijn mededienstknechten te slaan en te eten en te drinken met de dronkaards; |
|
22 51Ook zullen zij zich geen aweduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jongedochters van het zaad van het huis Israëls, of een weduwe die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen. |
| 51 Vgl. Lev. 21:13, enz. Deze ordinantie wil zeggen, dat Gods dienaars stichtelijk en in den Heere zullen huwen, vermijdende hetgeen dat de eer en waardigheid van hun dienst zou mogen verduisteren, of een onstichtelijke huishouding veroorzaken. Vgl. 1 Tim. 3:2, 4. Insgelijks 1 Kor. 7:39; 9:5. |
| Lev. 21:13 Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. 1 Tim. 3:2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leren; 1 Tim. 3:4 Die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid; 1 Kor. 7:39 Een vrouw is door de wet verbonden zo langen tijd haar man leeft; maar indien haar man ontslapen is, zo is zij vrij om te trouwen dien zij wil, alleenlijk in den Heere. 1 Kor. 9:5 Hebben wij niet macht om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heeren en Céfas? |
| a Lev. 21:13, 14. |
| Lev. 21:13 Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. Lev. 21:14 Een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulken zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen. |
|
23 En zij zullen Mijn volk 52onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekendmaken het onderscheid tussen het onreine en reine. |
| 52 Vgl. Lev. 10:10. Ez. 22:26. Mal. 2:7. 1 Tim. 6:20. 2 Tim. 1:13; 2:15, 16. Tit. 1:9. Openb. 2:2, 14, 15, 16, 20, enz. |
| Lev. 10:10 En om onderscheid te maken tussen het heilige en tussen het onheilige, en tussen het onreine en tussen het reine; Ez. 22:26 Haar priesters doen Mijn wet geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd. Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. 1 Tim. 6:20 O Timótheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap; 2 Tim. 1:13 Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde die in Christus Jezus is. 2 Tim. 2:15 Benaarstig u om uzelven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd wordt, die het Woord der waarheid recht snijdt. 2 Tim. 2:16 Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel roepen; want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen; Tit. 1:9 Die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te wederleggen. Openb. 2:2 Ik weet uw werken, en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen die uitgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevonden; Openb. 2:14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. Openb. 2:15 Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat. Openb. 2:16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds. Openb. 2:20 Maar Ik heb enige
weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten. |
|
24 En over een 53twistzaak zullen zij 54staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij haar richten; en zij 55zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn 56gezette hoogtijden houden en Mijn 57sabbatten heiligen. |
| 53 Vgl. Deut. 17:8, 9, enz. 2 Kron. 19:10, 11. Dit ziet op de kerkelijke judicatuur, of de oordelen, die in Gods huis bij kerkelijke vergaderingen naar Gods Woord moeten gehouden worden, tot onderrichting der consciënties in zaken van geloof en leven, wegneming en voorkoming van ergernissen, en behoudenis van vrede en enigheid onder broederen. |
| Deut. 17:8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal; Deut. 17:9 En gij zult komen tot de Levitische priesters en tot den rechter die in die dagen zijn zal, en gij zult ondervragen en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. 2 Kron. 19:10 En in alle geschil hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo en gij zult niet schuldig worden. 2 Kron. 19:11 En zie, Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN, en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht. Weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn. |
| 54 Of: bij recht blijven staan, dat is, bestendiglijk volharden in hetgeen dat recht en conform Mijn Woord is. Vgl. 2 Kon. 23 op vers 3, en de manier van spreken gebruikt Deut. 25:8. |
| 2 Kon. 23:3 (kt.) De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. Deut. 25:8 Dan zullen hem de oudsten zijner stad roepen en tot hem spreken; blijft hij dan daarbij staan en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen; |
| 55 Vgl. 1 Tim. 6:13, 14, enz. |
| 1 Tim. 6:13 Ik beveel u voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, 1 Tim. 6:14 Dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus; |
| 56 Anders: in of met al Mijn bijeenkomsten, dat is, zowel het een als het ander, wat van Mij is ingesteld, dat zullen zij onderhouden, bijzonderlijk wat aangaat de vergaderingen der gelovigen en den publieken godsdienst in dezelve. |
| 57 Zie Ex. 20 op vers 8. Insgelijks Hebr. 4:9, 10, 11. |
| Ex. 20:8 (kt.) Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Hebr. 4:9 Er blijft dan een rust over voor het volk Gods. Hebr. 4:10 Want die ingegaan is in Zijn rust, die heeft zelf ook van zijn werken gerust, gelijk God van de Zijne. Hebr. 4:11 Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in datzelve voorbeeld der ongelovigheid valle. |
|
25 Ook zal 58geen van hen tot een doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader of om een moeder, of om een zoon of om een dochter, om een broeder of om een zuster die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen. |
| 58 Hebr. hij zal niet, enz., dat is, geen der priesters. Vgl. Lev. 21:1, 2, 3, 4, enz. Deze ordinantie beveelt zulke matigheid in rouw, dat de godsdienst gerespecteerd en de band der natuur en des geestes onder de Christenen niet veracht, en ook de hoop des eeuwigen levens niet verduisterd worden; met bekentenis onzer zwakheid en gebrekkelijkheid in dezen, waarvan wij vergeving door Christus moeten verzoeken. Vgl. Joh. 11:33, 35. Hand. 9:39. 1 Thess. 4:13, enz. |
| Lev. 21:1 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester zich niet verontreinigen onder zijn volken. Lev. 21:2 Behalve over zijn bloedvriend die hem ten naaste bestaat: over zijn moeder en over zijn vader, en over zijn zoon en over zijn dochter, en over zijn broeder; Lev. 21:3 En over zijn zuster die maagd is, hem nabestaande, die nog geen man toebehoord heeft; over die zal hij zich verontreinigen. Lev. 21:4 Hij zal zich niet verontreinigen over een overste onder zijn volken, om zich te ontheiligen. Joh. 11:33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest en ontroerde Zichzelven, Joh. 11:35 Jezus weende. Hand. 9:39 En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, wenende en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had als zij bij haar was. 1 Thess. 4:13 Doch, broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. |
|
26 En na 59zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen. |
| 59 Van den priester die verontreinigd was over een dode. Vgl. Num. 6:9, enz.; 19:11, 12, enz. |
| Num. 6:9 En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn nazireeërschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd bescheren; op den zevenden dag zal hij het bescheren. Num. 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn. Num. 19:12 Op den derden dag zal hij zich daarmede ontzondigen, zo zal hij op den zevenden dag rein zijn; maar indien hij zich op den derden dag niet ontzondigt, zo zal hij op den zevenden dag niet rein zijn. |
|
27 En ten dage als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE. |
28 60Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: bIk ben hun Erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israël; Ik ben hun Bezitting. |
| 60 Vergelijk deze wetten met Num. 18:8, 20, 24. Deut. 10:9; 12:12; 14:27; 18:1, 2; 26:12. Onder dezelve wordt den kerkendienaren van God verordineerd hun behoorlijk onderhoud. Zie Matth. 10:10. Luk. 10:7. 1 Kor. 9:4, 6, 7, enz., en zeer klaarlijk vss. 13, 14 aldaar. |
| Num. 18:8 Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefoffers; met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven om der zalving wil, en uw zonen, tot een eeuwige inzetting. Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Num. 18:24 Want de tienden der kinderen Israëls, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten ter erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden der kinderen Israëls geen erfenis erven. Deut. 10:9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. Deut. 12:12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gijlieden, en uw zonen en uw dochters, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet die in uw poorten is, want hij heeft geen deel noch erve met ulieden. Deut. 14:27 Maar den Leviet die in uw poorten is, dien zult gij niet verlaten; want hij heeft geen deel noch erve met u. Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. Deut. 18:2 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen: de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als Hij tot hem gesproken heeft. Deut. 26:12 Wanneer gij zult geëindigd hebben alle tienden van uw inkomen te vertienden in het derde jaar, zijnde een jaar der tienden, dan zult gij aan den Leviet, aan den vreemdeling, aan den wees en aan de weduwe geven, dat zij in uw poorten eten en verzadigd worden. Matth. 10:10 Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig. Luk. 10:7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis. 1 Kor. 9:4 Hebben wij niet macht om te eten en te drinken? 1 Kor. 9:6 Of hebben alleen ik en Bárnabas geen macht van niet te werken? 1 Kor. 9:7 Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde? vers 13 En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen die zij gedaan hebben. vers 14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. |
| b Num. 18:20. Deut. 18:1. |
| Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. |
|
29 Het spijsoffer en het zondoffer en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het 61verbannene in Israël hunne zijn. |
| 61 Hebr. ban. Zie Lev. 27 op vers 21. |
| Lev. 27:21 (kt.) Maar die akker, nadat hij in het jubeljaar zal uitgegaan zijn, zal den HEERE heilig zijn, als een verbannen akker; de bezitting daarvan zal des priesters zijn. |
|
30 En cde 62eerstelingen van alle eerste 63vruchten van 64alles, en alle 65hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen der priesters zijn; ook zult gij 66de eerstelingen van uw deeg den priester geven, om den 67zegen op uw huis te doen rusten. |
| c Ex. 13:2; 22:29, 30. Num. 18:11. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 22:30 Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn, ten achtsten dage zult gij ze Mij geven. Num. 18:11 Ook zal dit uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegoffers der kinderen Israëls; Ik heb ze u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. |
| 62 Hebr. het eerste, het voornaamste van alle eerstelingen uit alles. Zie Ex. 13:2; 22:29, 30. Num. 18:11. |
| Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 22:30 Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn, ten achtsten dage zult gij ze Mij geven. Num. 18:11 Ook zal dit uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegoffers der kinderen Israëls; Ik heb ze u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten. |
| 63 Of: van hetgeen eerst voortkomt. |
| 64 Dat is, allerlei; en zo in het volgende. |
| 65 Of: alle offerande, enz. |
| 66 Vgl. Num. 15:20. Neh. 10:37, enz. |
| Num. 15:20 De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren. Neh. 10:37 En dat wij de eerstelingen onzes deegs en onze hefoffers en de vrucht van alle bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de kamers van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelve Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij; |
| 67 Vgl. Deut. 14:29, en zie het tegendeel Ez. 5:13. |
| Deut. 14:29 Zo zal komen de Leviet, dewijl hij geen deel noch erve met u heeft, en de vreemdeling en de wees en de weduwe die in uw poorten zijn, en zullen eten en verzadigd worden; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer hand, dat gij doen zult. Ez. 5:13 Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
|
31 d68Geen aas, noch wat verscheurd is, van het gevogelte of van het vee, zullen de priesters eten. |
| d Lev. 22:8. |
| Lev. 22:8 Het dode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE. |
| 68 Hebr. Allen aas, enz., zullen zij (de priesters) niet, enz., dat is, geen aas, niets verscheurds; vgl. Ex. 22:31. Lev. 22:4, 8. Ez. 4:14; betekenende dat de kerkendienaars onstraffelijk en heilig moeten zijn, niet genegen tot den verdervenden toorn, roverij, onrechtvaardig gewin, enz. Vgl. Matth. 23:25. 1 Tim. 3:3. Hetwelk ook allen gelovigen (als geestelijke priesters) bevolen moet zijn, gelijk deze wet ook gans Israël gegeven is, Ex. 22:31. |
| Ex. 22:31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen. Lev. 22:4 Niemand van het zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert dat onrein is van een dood lichaam, of iemand wien het zaad der bijligging ontgaat. Lev. 22:8 Het dode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE. Ez. 4:14 Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb van mijn jeugd af tot nu toe geen dood aas, noch dat verscheurd is gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen. Matth. 23:25 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. 1 Tim. 3:3 Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig; Ex. 22:31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen. |