Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Beschrijving van het buitenste voorhof, waar het achterste van den tempel in stond, met de kamers van dien, vs. 1, enz. Het gebruik derzelver kamers, 13. Afmeting van den gehelen buitenmuur, 15. |
De kamers voor de priesters |
1 DAARNA bracht 1Hij mij uit tot het 2buitenste voorhof, den weg naar den weg van het noorden; en Hij bracht mij tot de 3kamers die tegenover de afgesneden plaats en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren: |
| 1 Die Man, Ez. 40:3. |
| Ez. 40:3 Als Hij mij daarheen gebracht had, zie, zo was er een Man, Wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in Zijn hand was een linnen snoer en een meetriet; en Hij stond in de poort. |
| 2 Versta het achterste buitenvoorhof, in het westen, waarin het achterste deel van den tempel stond, en waarvan een gedeelte was afgesneden. Vgl. Ez. 41:12 met de aant. |
| Ez. 41:12 Voorts van het gebouw dat vóór aan de afgesneden plaats was in den hoek den weg naar het westen, was de breedte zeventig ellen, en van den wand des gebouws was de breedte vijf ellen rondom heen, en de lengte van dien negentig ellen. |
| 3 Hebr. kamer, dat is, kamers, kamergebouw, rij van kamers, als vss. 4, 5. Vgl. Ez. 40:45, 46, alwaar het enkelvoud ook staat, maar wordt aldaar door het meervoud niet verklaard, als wel hier in het volgende geschiedt, en derhalve in het 40ste hoofdstuk uit deze plaats schijnt verklaard te moeten worden; hoewel sommigen hier ook het enkelvoud in den tekst houden, zowel als in het 40ste hoofdstuk. |
| vers 4 En voor de kamers was een wandeling van tien ellen de breedte, naar binnen toe, en een weg van één el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden. vers 5 De bovenste kamers nu waren nauwer (omdat de galerijen hoger waren dan dezelve) dan de onderste en dan de middelste des gebouws. Ez. 40:45 En Hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesters die de wacht des huizes waarnemen. Ez. 40:46 Maar de kamer welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE naderen om Hem te dienen. |
|
2 4Vóór aan de lengte van de honderd ellen 5naar de deur van het noorden, en de breedte was vijftig ellen. |
| 4 Hebr. Tegen het aangezicht. |
| 5 Anders: was. |
|
3 Tegenover de twintig ellen die het binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel dat het buitenste voorhof had, was galerij 6tegen galerij, in drie rijen. |
| 6 Hebr. tegen het aangezicht. |
|
4 En 7voor de kamers was een wandeling van tien ellen de breedte, naar binnen toe, en een weg van één el; en de deuren van 8dezelve waren tegen het noorden. |
| 7 Hebr. voor het aangezicht. |
| 8 Wandelingen of galerijen. |
|
5 De bovenste kamers nu waren 9nauwer (omdat de galerijen 10hoger waren dan dezelve) 11dan de onderste en dan de middelste des gebouws. |
| 9 Of: enger. Hebr. korter. |
| 10 Of: overtroffen dezelve. Hebr. mochten meer dan dezelve, overmochten die. Anders: aten van dezelve, dat is, door haar hoogte benamen zij de opperste kamers een goed gedeelte van haar ruimte, alsook het gezicht in den tempel, en maakten ze zo nauw, dat zij tot woning ondienstig waren, naar sommiger gevoelen. |
| 11 Anders: uit de onderste, en uit de middelste was het gebouw, dat is, de onderste en middelste waren alleen bekwaam tot woning. |
|
6 Want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren der voorhoven; daarom 12waren zij benauwder dan de onderste en dan de middelste van de aarde af. |
| 12 Hebr. was het. |
|
7 De 13muur nu die naar buiten tegenover de kamers was, den weg naar het buitenste voorhof, 14vóór aan de kamers, de lengte van dien was vijftig ellen. |
| 13 Versta een scheidsmuur, makende een afschutsel en bijzondere ruimte. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 62 op vers 4. Alzo vss. 10, 12. |
| Ps. 62:4 (kt.) Hoelang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur. vers 10 Aan de breedte van den muur van het voorhof, den weg naar het oosten, vóór aan de afgesneden plaats en vóór aan het gebouw, waren kamers. vers 12 En gelijk de deuren der kamers die den weg naar het zuiden waren, was er een deur in het hoofd van den weg, den weg vóór aan den rechten muur, den weg naar het oosten, als men daar ingaat. |
| 14 Hebr. tegen het aangezicht. |
|
8 Want de lengte der kamers die het buitenste voorhof had, was vijftig ellen; en zie, 15vóór aan den tempel waren honderd ellen. |
| 15 Hebr. aan, of voor het aangezicht. |
|
9 Van 16onder deze kamers nu was de 17ingang van het oosten, als iemand tot dezelve ingaat uit het buitenste voorhof. |
| 16 Of: Van de plaats. |
| 17 Anders: Als Hij Die mij van het oosten ingebracht had, uit de plaats dezer kamers tot de andere kamers uit het buitenste voorhof inging, (en dan voorts in het volgende vers:) zo waren er aan de breedte, enz. |
|
10 18Aan de breedte van den muur van het voorhof, den weg naar het oosten, 19vóór aan de afgesneden plaats en vóór aan het gebouw, waren 20kamers. |
| 18 Of: In, op de dikte. |
| 19 Hebr. tegen het aangezicht, en zo terstond wederom. |
| 20 Versta andere kamers, of (als sommigen): deze voorzeide kamers. |
|
11 En de 21weg 22voor dezelve heen was als de gedaante der kamers die den weg naar het noorden waren, 23naar derzelver lengte, alzo naar derzelver breedte; en al haar uitgangen waren ook naar derzelver wijzen en naar derzelver deuren. |
| 21 Of: wijze, gelegenheid. |
| 22 Hebr. voor haar aangezicht. |
| 23 Dat is, zij waren gelijk die, in lengte, breedte, uitgangen, vorm en deuren. |
|
12 En gelijk de deuren der kamers die den weg naar het zuiden waren, was er een deur in het hoofd van den weg, den weg 24vóór aan den rechten muur, den weg naar het oosten, als men daar ingaat. |
| 24 Hebr. in het aangezicht van den rechten (of strak opgaanden, schonen) muur. Anders: den weg recht, of direct vóór aan den muur. |
|
13 Toen zeide 25Hij tot mij: De kamers van het noorden en de kamers van het zuiden, die 26vóór aan de afgesneden plaats zijn, dat zijn 27heilige kamers, waarin de priesters die tot den HEERE naderen, de 28allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen heenleggen, 29en het 30spijsoffer en het 31zondoffer en het schuldoffer, want de plaats is heilig. |
| 25 Die Man, Ez. 40:3. |
| Ez. 40:3 Als Hij mij daarheen gebracht had, zie, zo was er een Man, Wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in Zijn hand was een linnen snoer en een meetriet; en Hij stond in de poort. |
| 26 Hebr. tegen het aangezicht. |
| 27 Hebr. kamers der heiligheid. |
| 28 Hebr. de heiligheden der heiligheden. Alzo in het volgende. Zie Lev. 2 op vers 3. |
| Lev. 2:3 (kt.) Wat nu overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. |
| 29 Of: namelijk. |
| 30 Zie Leviticus 2. |
| Leviticus 2 ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. |
| 31 Zie Ez. 40 op vers 39. |
| Ez. 40:39 (kt.) En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slachten het brandoffer en het zondoffer en het schuldoffer. |
|
14 Als de priesters 32ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder
33uitgaan in het buitenste voorhof, maar 34aldaar hun 35klederen heenleggen in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een 36heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken en naderen tot 37hetgeen dat voor het volk is. |
| 32 In het heiligdom. |
| 33 Te weten in of met de heilige klederen in dewelke zij gediend hebben. |
| 34 In deze heilige kamers. |
| 35 Onze Hogepriester Christus is bekleed met welriekende klederen des heils en Zijner verdiensten, met den mantel der gerechtigheid, waarmede Hij Zijn kerk kleedt en dekt, Ps. 45:9. Jes. 61:10; 63:1. Zijn dienstknechten, die tot den Heere naderen, moeten bekleed zijn met zulke deugden in het bijzonder, als tot hun ambt vereist worden. Zie 1 Tim. 4:12. Tit. 2:7. Van de geestelijke klederen der ganse kerk zie Ps. 45:14. Hoogl. 4:11. Matth. 22:11. Rom. 13:14. 2 Kor. 5:3. Gal. 3:27. Ef. 4:24. Kol. 3:10. Openb. 3:4, 5, 18; 16:15; 19:8, enz. |
| Ps. 45:9 Al Uw klederen zijn mirre en aloë en kassie; uit de elpenbenen paleizen, vanwaar zij U verblijden. Jes. 61:10 Ik ben zeer vrolijk in den HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap. Jes. 63:1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen. 1 Tim. 4:12 Niemand verachte uw jonkheid; maar zijt een voorbeeld der gelovigen in het woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinheid. Tit. 2:7 Betoon uzelven in alles een voorbeeld van goede werken; betoon
in de leer onvervalstheid, deftigheid, oprechtheid, Ps. 45:14 Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel. Hoogl. 4:11 Uw lippen, o bruid, druppen van honingzeem; honing en melk is onder uw tong, en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon. Matth. 22:11 En als de koning ingegaan was om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed; Rom. 13:14 Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. 2 Kor. 5:3 Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Gal. 3:27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Ef. 4:24 En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Kol. 3:10 En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft; Openb. 3:4 Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, overmits zij het waardig zijn. Openb. 3:5 Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. Openb. 3:18 Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt. Openb. 16:15 Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie. Openb. 19:8 En haar is gegeven dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. |
| 36 Dat is, zeer heilig. Versta de klederen, of kamers, die beide heilig waren, waarom zij de heilige klederen van hun dienst daar moesten afleggen en laten. |
| 37 Dat is, in deze plaatsen in het buitenste voorhof (als in het voorgaande gezegd), dat voor het gewone volk is, zullen zij met andere klederen moeten komen. |
De ruimte om den tempel |
15 Als Hij nu de maten van het binnenste huis geëindigd had, zo bracht Hij mij uit, den weg naar de poort die den weg naar het oosten 38zag, en Hij 39mat ze rondom heen. |
| 38 Hebr. welker aangezicht was, enz. |
| 39 Versta: de oostpoort mat Hij met den muur in zijn vierkant, die rondom de gehele plaats van dit ganse nieuwe gebouw ging, in het oosten, noorden, zuiden en westen; dat is, Hij mat den gansen omgang van het oosten af. Zie Ez. 40 op vers 5. |
| Ez. 40:5 (kt.) En zie, er was een muur buiten aan het huis rondom heen, en in des Mans hand was een meetriet van zes ellen, elke el van een el en een handbreed; en Hij mat de breedte des gebouws, één riet, en de hoogte, één riet. |
|
16 Hij mat de 40oostzijde met het meetriet: vijfhonderd rieten, 41met het meetriet, 42rondom. |
| 40 Hebr. oostenwind (alzo in het volgende), dat is, de zijde die tegen den oostenwind gelegen was. |
| 41 Of: naar, van; en zo in het volgende. |
| 42 Langsheen de ganse zijde. Alzo in het volgende. |
|
17 Hij mat de noordzijde: vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom. |
18 De zuidzijde mat Hij: vijfhonderd rieten, met het meetriet. |
19 Hij ging om naar de 43westzijde, en Hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet. |
| 43 Hebr. der zee. |
|
20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom heen: de lengte was vijfhonderd rieten en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tussen het 44heilige en onheilige. |
| 44 Hebr. heiligheid. Versta tussen het geestelijke of kerkelijke, en wereldlijke of burgerlijke, dat is, tussen deze ganse heilige ruimte (zie Ez. 43:12) en de stad met haar toebehoren, zie Ez. 48:15, gelijk er ook nog onderscheid was tussen het heiligdom en de plaatsen des volks. Zie vers 14. |
| Ez. 43:12 Dit is de wet des huizes: op de hoogte des bergs zal zijn ganse grens, rondom heen, een heiligheid der heiligheden zijn; zie, dit is de wet des huizes. Ez. 48:15 Maar de vijfduizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, vóór aan de vijf en twintig duizend, dat zal onheilig zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden; en de stad zal in het midden van hetzelve zijn. vers 14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder
uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen heenleggen in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken en naderen tot hetgeen dat voor het volk is. |