Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tijd en manier van dit gezicht, vss. 1, 2. Een Man bericht den profeet van het doeleinde van het gezicht, 3. Van den muur die rondom ging en de maten, 5. Van de poorten en voorhoven, te weten het buitenste voorhof met zijn toebehoren, waar het volk placht te vergaderen, 6. Het binnen- of middelste voorhof, met zijn toebehoren, waar het gereedschap der Levieten was en de offers bereid werden, 28. Het derde of binnenste voorhof, of voorhof der priesters, waar het brandofferaltaar stond, 44. Het voorhuis des tempels, 48. |
De nieuwe tempel |
1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke 1wegvoering, in het 2begin des jaars, op den tiende der 3maand, in het veertiende jaar nadat de 4stad ageslagen was; 5even op dienzelven dag, was de 6hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij 7derwaarts. |
| 1 Met den koning Jojachin. Zie Ez. 1:2; 24:1; 33:21. |
| Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), Ez. 24:1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op den tiende der maand, zeggende: Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. |
| 2 Hebr. het hoofd des jaars, dat de Joden houden voor het begin van het burgerlijk jaar. Anderen verstaan het van het kerkelijk jaar. |
| 3 Versta de eerste maand. |
| 4 Jeruzalem. Zie Ez. 24:1, 2; 33:21, met de aantt. aldaar. |
| Ez. 24:1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op den tiende der maand, zeggende: Ez. 24:2 Mensenkind, schrijf u den naam van den dag op, even van dezen zelven dag; de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem, even op dezen zelven dag. Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. |
| a Ez. 33:21. |
| Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. |
| 5 Zie Ez. 2:3; 24:2, met de aantt. Hebr. in het been of in de kracht van dien dag. |
| Ez. 2:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. Ez. 24:2 Mensenkind, schrijf u den naam van den dag op, even van dezen zelven dag; de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem, even op dezen zelven dag. |
| 6 Zie Ez. 1 op vers 3. |
| Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
| 7 Te weten in het land Israëls. Versta in een gezicht, als volgt. |
|
2 In de 8gezichten Gods bracht 9Hij mij in het land Israëls; en 10Hij zette mij op een zeer hogen 11berg, en aan denzelven was als een gebouw ener stad tegen het 12zuiden. |
| 8 Zie Ez. 1 op vers 1; 8 op vers 3. |
| Ez. 1:1 (kt.) IN het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfde derzelver maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar, zo geschiedde het dat de hemelen werden geopend en ik gezichten Gods zag. Ez. 8:3 (kt.) En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
| 9 De Heere. |
| 10 Vgl. Openb. 21:10. Zie van het Hebreeuwse woord Ez. 37:1. |
| Openb. 21:10 En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel, van God. Ez. 37:1 DE hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol beenderen. |
| 11 Het is aanmerkelijk dat noch berg, noch stad, zo hier als in het volgende, genoemd wordt, maar alleen door het woordje als, bedektelijk, als met den vinger, op Sion of Moria en Jeruzalem gewezen; hetwelk dienen kon om onze gedachten te meer van het aardse Sion en Jeruzalem af te trekken, en te leiden tot het hemelse en geestelijke, te weten Gods kerk, ons aller moeder, Gal. 4:26, welker naam zal zijn: De HEERE is aldaar, Ez. 48:35. Tot gelijk einde kon strekken het onderscheid dat er is tussen dit ganse gebouw, en den voorgaanden tempel van Salomo, en den anderen, die na de wederkomst uit Babel gebouwd is. Daarom wordt ook nergens in Ezra, Nehemia, Haggaï en Zacharia gevonden, dat men in de wederopbouwing des tempels of der stad zich zou hebben gericht naar dit verborgen gezicht, hetwelk zelfs verscheidene Joodse rabbijnen moeten bekennen te zien op den tijd van den Messias. |
| Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Ez. 48:35 Rondom achttienduizend; en de naam der stad zal van dien dag af zijn: De HEERE is ALDAAR. |
| 12 Ezechiël staande in het noorden (waar de tempel geweest was. Zie Ps. 48 op vers 3), zag een stad voor zich in het zuiden. |
| Ps. 48:3 (kt.) Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. |
|
3 Als Hij mij daarheen 13gebracht had, zie, zo was er een 14Man, Wiens gedaante was als de gedaante van 15koper; en in Zijn 16hand was een 17linnen snoer en een 18meetriet; en Hij stond 19in de poort. |
| 13 Of: had doen ingaan, ingebracht had. |
| 14 Men kan hierdoor met de meeste uitleggers verstaan den Heere Christus, als den oppersten Stichter van Zijn huis, Die hier niet verschijnt in schrikkelijke majesteit, als een rechter, maar lieflijk als een bouwmeester; of immers een engel, dien het den Zone Gods beliefd heeft daartoe te gebruiken. Vgl. Ez. 1:26; 9:2; 10:2. Zach. 6:12, enz. Openb. 11:1. Insgelijks Ez. 43:6, alwaar het schijnt dat deze Man onderscheiden wordt van den Heere, sprekende uit den tempel. |
| Ez. 1:26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daar bovenop zijnde. Ez. 9:2 En zie, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand, en één Man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan Zijn lendenen; en zij kwamen in en stonden bij het koperen altaar. Ez. 10:2 En Hij sprak tot den Man, bekleed met linnen, en Hij zeide: Ga in tot tussen de wielen, tot onder den cherub, en vul Uw vuisten met vurige kolen van tussen de cherubs en strooi ze over de stad. En Hij ging in voor mijn ogen. Zach. 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Zie, een Man, Wiens Naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. Openb. 11:1 EN mij werd een rietstok gegeven, een meetroede gelijk; en de Engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods en het altaar, en degenen die daarin aanbidden. Ez. 43:6 En ik hoorde Een Die met mij sprak uit het huis; en de Man was bij mij staande. |
| 15 Of: staal, zijnde schoon en net, hard en duurzaam. Vgl. Openb. 1:15, insgelijks Ez. 1:7, en wijders Ps. 45:3; 102:27, 28, doch hier niet als een brandende hasmal, Ez. 1:4, 27. |
| Openb. 1:15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. Ez. 1:7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verve van glad koper. Ps. 45:3 Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid. Ps. 102:27 Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Ps. 102:28 Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden. Ez. 1:4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk en een vuur daarin
vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verve van hasmal, uit het midden des vuurs. Ez. 1:27 En ik zag als de verve van hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lendenen en opwaarts; en van de gedaante Zijner lendenen en nederwaarts zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom. |
| 16 Als hebbende het beleid en de bediening van dit geestelijk gebouw. |
| 17 Als een landmeter, want men placht toen met snoeren of koorden het land af te meten en te delen. Zie Ez. 47:3, 13 met de aant. Vgl. Openb. 21:15. Zach. 2:1 wordt het genoemd een meetsnoer. |
| Ez. 47:3 Als nu die Man naar het oosten uitging, zo was er een meetsnoer in Zijn hand; en Hij mat duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkels. Ez. 47:13 Alzo zegt de Heere HEERE: Dit zal de landpale zijn naar dewelke gij het land ten erve zult nemen, naar de twaalf stammen Israëls; Jozef twee
snoeren. Openb. 21:15 En hij die met mij sprak, had een gouden rietstok, opdat hij de stad zou meten, en haar poorten, en haar muur. Zach. 2:1 WEDEROM hief ik mijn ogen op en ik zag, en zie, er was een Man; en in Zijn hand was een meetsnoer. |
| 18 Als een bouwmeester, om dit nieuwe gebouw pertinentelijk af te meten, dat men te dien tijde veel met rieten (zijnde daartoe zeer bekwaam) gewoon was te doen, waarvoor wij het woord meetroede zouden kunnen gebruiken. Zie Openb. 11:1. Alzo moet Gods huis naar Zijn raad en Woord gesticht en gericht worden, als naar de enige regelmaat en het soevereine richtsnoer van alle stichting; hierop ziet de manier van spreken Jes. 28:10. Gal. 6:16. Filipp. 3:16, en daarvan worden de boeken der Heilige Schrift canoniek genoemd. Vgl. Ex. 25:9, 40. Hand. 7:44. Hebr. 8:5. Voorts kan men aangaande de ganse meting van dit geestelijk gebouw vergelijken Ef. 3:17, 18, 19. |
| Openb. 11:1 EN mij werd een rietstok gegeven, een meetroede gelijk; en de Engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel Gods en het altaar, en degenen die daarin aanbidden. Jes. 28:10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig. Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. Filipp. 3:16 Doch waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin
naar denzelven regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen. Ex. 25:9 Naar al wat Ik u tot een voorbeeld dezes tabernakels en een voorbeeld van al deszelfs gereedschap wijzen zal, even alzo zult gijlieden die maken. Ex. 25:40 Zie dan toe dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is. Hand. 7:44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding die hij gezien had; Hebr. 8:5 Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is. Ef. 3:17 Opdat Christus door het geloof in uw harten wone en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; Ef. 3:18 Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte is, Ef. 3:19 En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods. |
| 19 Als Heere des huizes en Erfgenaam van alles, openende en sluitende; of immers, als last van dien hebbende. Zie Joh. 10:2, 3. Hebr. 1:2; 3:3, 6. Openb. 3:7. Anders: bij de poort, of: in een poort. |
| Joh. 10:2 Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen. Joh. 10:3 Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit. Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; Hebr. 3:3 Want Deze is zoveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft dan het huis. Hebr. 3:6 Maar Christus als de Zoon over Zijn eigen huis; Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. Openb. 3:7 En schrijf aan den engel der gemeente die in Filadélfia is: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: |
|
4 En die Man sprak tot mij: 20Mensenkind, 21zie met uw ogen, en hoor met uw oren, en zet uw hart op alles wat Ik u zal doen zien; want opdat Ik u zou doen zien, zijt gij herwaarts gebracht; verkondig daarna het huis Israëls alles wat gij ziet. |
| 20 Zie Ez. 2 op vers 1. |
| Ez. 2:1 (kt.) EN Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten en Ik zal met u spreken. |
| 21 Dat is, let met bijzondere aandacht op alles wat gij ziet en hoort, opdat gij het aan het volk Gods getrouwelijk moogt voordragen, als volgt. Vgl. Matth. 10:27. Luk. 12:3. Hand. 20:20, 27. 1 Kor. 11:23, enz., en wijders in het gemeen 1 Kor. 12:7. Alzo Ez. 43:10, 11. |
| Matth. 10:27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. Luk. 12:3 Daarom, al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden; en wat gij in het oor gesproken hebt in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden. Hand. 20:20 Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen, Hand. 20:27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods. 1 Kor. 11:23 Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam, 1 Kor. 12:7 Maar aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen dat oorbaar is. Ez. 43:10 Gij mensenkind, wijs het huis Israëls dit huis, opdat zij schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat hen het patroon afmeten. Ez. 43:11 En indien zij schaamrood worden vanwege alles wat zij gedaan hebben, zo maak hun bekend den vorm van het huis en zijn gestaltenis, en zijn uitgangen en zijn ingangen, en al zijn vormen en al zijn ordinantiën, ja, al zijn vormen en al zijn wetten; en schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijn ordinantiën bewaren en dezelve doen. |
|
5 En zie, er was een 22muur buiten aan het huis 23rondom heen, en in des Mans hand was een meetriet van zes ellen, 24elke el van een el en een 25handbreed; en Hij mat de 26breedte des gebouws, één riet, en de 27hoogte, één riet. |
| 22 In het vierkant omsingelende de gehele plaats van al dit gebouw. Vgl. Jes. 26:1. Zach. 2:4, 5. Zie van den omgang van dezen muur Ez. 42:15, 16, 17, 18, 19, 20. |
| Jes. 26:1 TE dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda: Wij hebben een sterke stad, God
stelt heil tot muren en voorschansen. Zach. 2:4 En Hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid der mensen en der beesten, die in het midden derzelve wezen zal. Zach. 2:5 En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, een vurige Muur rondom; en Ik zal tot Heerlijkheid wezen in het midden van haar. Ez. 42:15 Als Hij nu de maten van het binnenste huis geëindigd had, zo bracht Hij mij uit, den weg naar de poort die den weg naar het oosten zag, en Hij mat ze rondom heen. Ez. 42:16 Hij mat de oostzijde met het meetriet: vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom. Ez. 42:17 Hij mat de noordzijde: vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom. Ez. 42:18 De zuidzijde mat Hij: vijfhonderd rieten, met het meetriet. Ez. 42:19 Hij ging om naar de westzijde, en Hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet. Ez. 42:20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom heen: de lengte was vijfhonderd rieten en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tussen het heilige en onheilige. |
| 23 Hebr. rondom, rondom, en zo in het volgende. |
| 24 De maat van elke el was een gemene el en een handbreed, zodat het meetriet was van zes gemene ellen en zes handbreedten. |
| 25 Gerekend op de breedte van vier samengevoegde vingers, of drie duimen. |
| 26 Dat is, de dikte van dezen muur. |
| 27 De laagte van dezen buitenmuur nemen sommigen als een afbeelding, ten eerste van Christus’ uiterste vernedering, van dewelke Hij is voortgegaan en gewassen, totdat Hij, het werk onzer verlossing volbracht hebbende, is verhoogd en ingegaan in het heilige der heiligen. Zie Joh. 3:30. Filipp. 2:7, enz. Hebr. 9:11, 12, 24. Ten tweede van den eersten aanvang, en alzo het volgende van den voortgang en wasdom van het christendom, en verscheidene maten van de gaven aller leden van Christus, in dit leven, totdat Hij hen met Zich voert in de hemelse plaatsen, die Hij hun bereid heeft. Zie Luk. 17:5. Rom. 1:17. 1 Kor. 13:9, 10, 12. Ef. 4:12, 13, 14, 16. Openb. 22:11. |
| Joh. 3:30 Hij moet wassen, maar ik minder worden. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; Hebr. 9:11 Maar Christus, de Hogepriester der toekomende goederen, gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is niet van dit maaksel, Hebr. 9:12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. Hebr. 9:24 Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons; Luk. 17:5 En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het geloof. Rom. 1:17 Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven. 1 Kor. 13:9 Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele; 1 Kor. 13:10 Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten dele is, tenietgedaan worden. 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. Ef. 4:12 Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus; Ef. 4:13 Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus; Ef. 4:14 Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid om listiglijk tot dwaling te brengen; Ef. 4:16 Uit Welken het gehele lichaam, bekwamelijk samengevoegd en tezamen vastgemaakt zijnde door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijn mate, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde. Openb. 22:11 Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. |
|
6 Toen kwam Hij tot de 28poort welke 29zag den weg naar het oosten, en Hij ging bij derzelver 30trappen op, en mat den dorpel der poort, één riet de breedte, en den anderen dorpel, één riet de breedte; |
| 28 Versta de eerste poort. |
| 29 Hebr. welker aangezicht was des wegs, enz. |
| 30 Hoeveel die geweest mogen zijn, wordt hier niet vermeld, als wel van de andere in het volgende geschiedt. |
|
7 En 31elk kamertje één riet de lengte, en één riet de breedte; en 32tussen de kamertjes vijf ellen; en den 33dorpel der poort, bij het 34voorhuis der poort vanbinnen, één riet. |
| 31 Hebr. het kamertje, dat is, elkeen der kamertjes of celletjes, die aan beide zijden in het noorden en zuiden, tussen de eerste en tweede poort tegenover elkander waren, tot enig verblijf van de poort- en dorpelwachters en degenen die van buiten inkwamen. Hetwelk enigen houden voor een afbeelding van de aankomst, den ingang, de inschrijving en opneming der leden van Christus in Zijn huis, of (om zo te spreken) onder Zijn dak, hoede en bescherming op aarde, en daarna in de hemelse woonsteden. Zie Ps. 22:31; 87:4, 5, 6. Jes. 54:3, enz.; 60:4, enz. Matth. 25:10. Luk. 16:9. Hand. 2:41, 42, enz. |
| Ps. 22:31 Het zaad zal Hem dienen; het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Ps. 87:4 Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen die Mij kennen; zie, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. Ps. 87:5 En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal haar bevestigen. Ps. 87:6 De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. Jes. 54:3 Want gij zult uitbreken ter rechter- en ter linkerhand; en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen. Jes. 60:4 Hef uw ogen rondom op en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; uw zonen zullen van verre komen en uw dochters zullen aan uw zijde gevoedsterd worden. Matth. 25:10 Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. Luk. 16:9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Hand. 2:41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. Hand. 2:42 En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. |
| 32 Dat is, de plaats of het ruim, de spatie, tussen de kamertjes. |
| 33 Dat is, beide dorpels (als sommigen) gelijk vers 6. |
| vers 6 Toen kwam Hij tot de poort welke zag den weg naar het oosten, en Hij ging bij derzelver trappen op, en mat den dorpel der poort, één riet de breedte, en den anderen dorpel, één riet de breedte; |
| 34 Of: portaal, en zo in het volgende, als sommigen dit nemen. |
|
8 35Ook mat Hij het voorhuis der poort 36vanbinnen, één riet. |
| 35 Anders: En als Hij gemeten had, enz., en dan vers 9: Zo mat Hij, enz. |
| vers 9 Toen mat Hij het andere voorhuis der poort, acht ellen, en haar posten twee ellen; en het voorhuis der poort was vanbinnen. |
| 36 Of: inwendig, inwaarts. |
|
9 Toen mat Hij het andere voorhuis der poort, acht ellen, en 37haar posten twee ellen; 38en het voorhuis der poort was vanbinnen. |
| 37 Te weten van de poort, of zijn, te weten van het voorhuis of portaal. |
| 38 Anders: te weten het voorhuis der poort vanbinnen. |
|
10 En de kamertjes der poort, den weg naar het oosten, waren 39drie van deze en drie van gene zijde; die drie hadden enerlei maat; ook hadden de posten van deze en van gene zijde enerlei maat. |
| 39 Hebr. drie vanhier en drie vanhier, dat is, vandaar, waarvan de zin is, naar den aard der Hebreeuwse spraak, zulks als in den tekst staat; en zo in het volgende. |
|
11 Voorts mat Hij de wijdte der deur van de poort, tien ellen; de lengte der poort dertien ellen. |
12 En er was een 40ruim 41vóór aan de kamertjes, van één el van deze, en een ruim van één el van gene zijde; en elk kamertje zes ellen van deze en zes ellen van gene zijde. |
| 40 Hebr. grens, paal. |
| 41 Hebr. voor het aangezicht. |
|
13 Toen mat Hij de poort van het dak 42van een kamertje af tot aan het dak van een ander; de breedte was vijf en twintig ellen; deur was tegenover deur. |
| 42 Anders: van het dak der kamertjes af tot haar (der poorten) dak toe. |
|
14 Ook 43maakte Hij posten van zestig ellen, namelijk tot den post van het 44voorhof, rondom de poort heen. |
| 43 Dat is, Hij mat; als velen dit hier verstaan, alzo het gebouw al gemaakt of gereed was. Zie vers 5. |
| vers 5 En zie, er was een muur buiten aan het huis rondom heen, en in des Mans hand was een meetriet van zes ellen, elke el van een el en een handbreed; en Hij mat de breedte des gebouws, één riet, en de hoogte, één riet. |
| 44 De voorhoven des Heeren, waarin Gods volk zich placht te onthouden (die er verscheidene geweest zijn voor dezen tempel, als in het volgende verhaald wordt), houden enigen als een afbeelding van de uitbreiding der kerk des Nieuwen Testaments in vele particuliere kerken door de ganse wereld vergaderd, doch alle behorende tot het lichaam der algemene kerk en gemeenschap hebbende aan den Heere Christus en Zijn weldaden, door den tempel afgebeeld. Zie Ps. 65:5; 84:3; 87:4, 5, 6; 100:4, enz. Jes. 54:2, 3, enz.; 60:4, enz.; 62:9. |
| Ps. 65:5 Welgelukzalig is hij dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis. Ps. 84:3 Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. Ps. 87:4 Ik zal Rahab en Babel vermelden onder degenen die Mij kennen; zie, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. Ps. 87:5 En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal haar bevestigen. Ps. 87:6 De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. Ps. 100:4 Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofzang; looft Hem, prijst Zijn Naam. Jes. 54:2 Maak de plaats uwer tent wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uw koorden lang en steek uw pinnen vast in. Jes. 54:3 Want gij zult uitbreken ter rechter- en ter linkerhand; en uw zaad zal de heidenen erven, en zij zullen de verwoeste steden doen bewonen. Jes. 60:4 Hef uw ogen rondom op en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; uw zonen zullen van verre komen en uw dochters zullen aan uw zijde gevoedsterd worden. Jes. 62:9 Maar die het inzamelen zullen, die zullen het eten en zij zullen den HEERE prijzen; en die hem vergaderen zullen, die zullen hem drinken in de voorhoven Mijns heiligdoms. |
|
15 En van het 45voorste deel van de poort 46des ingangs, tot aan het voorste deel van het voorhuis 47van de binnenpoort, waren vijftig ellen. |
| 45 Hebr. aangezicht; en zo in het volgende. |
| 46 Of: waar men aankomt. |
| 47 Of: namelijk tot aan de binnenpoort. |
|
16 En er waren 48gesloten vensters aan de kamertjes, en aan hun posten inwaarts in de poort rondom heen; alzo ook aan de 49voorhuizen; 50de vensters nu waren rondom heen inwaarts, en aan de posten waren 51palmbomen. |
| 48 Versta met glas, of: enge, nauwe (alsof zij gesloten waren), doch alzo, dat zij inwaarts schoon licht gaven (vgl. 1 Kon. 6 op vers 4), afbeeldende het ware licht, dat de Heere Christus in Zijn kerk zou inbrengen door Zijn Woord en Geest. Zie Jes. 42:6, 7; 49:6; 60:19, 20. Joh. 1:7, 8; 8:12. Openb. 21:23, 24, enz. |
| 1 Kon. 6:4 (kt.) En hij maakte vensters aan het huis van gesloten uitzichten. Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Jes. 42:7 Om te openen de blinde ogen, om den gebondene uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis hen die in duisternis zitten. Jes. 49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn Heil te zijn tot aan het einde der aarde. Jes. 60:19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de HEERE zal u wezen tot een eeuwig Licht, en uw God tot uw Sierlijkheid. Jes. 60:20 Uw Zon zal niet meer ondergaan, en uw Maan zal Haar licht niet intrekken; want de HEERE zal u tot een eeuwig Licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Joh. 1:7 Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden. Joh. 1:8 Hij was het Licht niet, maar was gezonden opdat hij van het Licht getuigen zou. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. Openb. 21:24 En de volken die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in dezelve. |
| 49 Anders: galerijen, bogen. |
| 50 Anders: aan de vensters nu, enz., en aan de posten waren palmbomen. |
| 51 Afbeeldende den geestelijk sierlijken, altoos groenenden, vruchtbaren en onoverwinnelijken staat der kerk. Zie Ps. 92:13. Hoogl. 7:7, 8. Openb. 7:9. |
| Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Hoogl. 7:7 Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uw borsten bij druiventrossen. Hoogl. 7:8 Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, Ik zal zijn takken grijpen; zo zullen dan uw borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok, en de reuk van uw neus als appelen, Openb. 7:9 Na dezen zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen. |
|
17 Voorts bracht Hij mij in het 52buitenste voorhof, en zie, er waren kamers, en een plaveisel, dat gemaakt was in het voorhof rondom heen; 53dertig kamers waren er op het plaveisel. |
| 52 Dat sommigen noemen het voorhof der vrouwen. |
| 53 In Mijns Vaders huis zijn vele woningen, zegt de Heere Christus, Joh. 14:2, en op aarde beschikt Hij den Zijnen plaats en berging tegen onweder, regen en hitte der zon, dat is, bestendigen troost in alle kruis. Zie Jes. 4:5, 6; 32:2, enz. |
| Joh. 14:2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. Jes. 4:5 En de HEERE zal over alle woning van den berg Sion en over haar vergaderingen scheppen een wolk des daags, en een
rook, en den glans eens vlammenden vuurs des nachts; want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen. Jes. 4:6 En daar zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging tegen den vloed en tegen den regen. Jes. 32:2 En die Man zal zijn als een verberging tegen den wind en een schuilplaats tegen den vloed; als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land. |
|
18 Het plaveisel nu was aan de zijde van de poorten, tegenover de 54lengte van de poorten; dit was het 55benedenste plaveisel. |
| 54 Of: langs de poorten heen. |
| 55 Of: lage. Anders: tegenover de lengte van de poorten; daar was het lage plaveisel. Dit verstaan sommigen alzo, dat dit plaveisel in het midden verheven en hoog opgaande was, en de zijden laag afgaande, om alle onreinheid bekwamelijk af te spoelen. |
|
19 En Hij mat de breedte, van het 56voorste deel der benedenste poort af, 57vóór aan het binnenste voorhof, vanbuiten, honderd ellen, oostwaarts en noordwaarts. |
| 56 Hebr. aangezicht. |
| 57 Hebr. voor het aangezicht, of (als sommigen): tot aan het aangezicht, dat is, tot aan het voorste van het binnenste voorhof. |
|
20 Aangaande de poort nu die den weg naar het noorden 58zag, aan het buitenste voorhof, Hij mat derzelver lengte en derzelver breedte. |
| 58 Hebr. welker aangezicht was, enz. Alzo vers 22. |
| vers 22 En haar vensters en haar voorhuizen en haar palmbomen waren naar de maat der poort die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve. |
|
21 En haar kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde, en haar posten en haar voorhuizen 59waren naar de maat der eerste poort: vijftig ellen haar lengte, en de breedte 60van vijf en twintig ellen. |
| 59 Hebr. was, te weten elkeen van die. |
| 60 Hebr. vijf en twintig in de el. |
|
22 En haar vensters en haar voorhuizen en haar palmbomen waren naar de maat der poort die den weg naar het oosten zag; en 61men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren 62vóór aan dezelve. |
| 61 Hebr. zij gingen, of: zij zouden opgaan; dat is, men ging op, als elders dikwijls. Vgl. vss. 38, 41, 42. |
| vers 38 Haar kamers nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer. vers 41 Vier tafels van deze en vier tafels van gene zijde, aan de zijde der poort; acht tafels waarop men slachtte. vers 42 Maar de vier tafels voor het brandoffer waren van gehouwen stenen, de lengte één el en een halve, en de breedte één el en een halve, en de hoogte één el; op dezelve nu legde men het gereedschap heen waarmede men het brandoffer en slachtoffer slachtte. |
| 62 Hebr. voor het aangezicht van die. Alzo vers 26. |
| vers 26 En haar opgangen waren van zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve; en zij had palmbomen, één van deze en één van gene zijde, aan haar posten. |
|
23 De poort nu van het binnenste voorhof was tegenover de poort van het noorden en van het oosten; en Hij mat van poort tot poort honderd ellen. |
24 Daarna voerde Hij mij den weg naar het zuiden; en zie, er was een poort den weg naar het zuiden; en Hij mat derzelver posten en derzelver voorhuizen 63naar deze maten. |
| 63 Dat is, gelijk de voorzeide andere maten waren. |
|
25 En zij had vensters, ook aan haar voorhuizen, rondom heen, 64gelijk deze vensters; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. |
| 64 Gelijk de andere vensters waren. |
|
26 En haar opgangen waren van zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve; en zij had palmbomen, één van deze en één van gene zijde, aan haar posten. |
27 Ook was er een poort in het binnenste voorhof, den weg naar het zuiden; en Hij mat van poort tot poort, den weg naar het zuiden, honderd ellen. |
28 Voorts bracht Hij mij door de zuiderpoort tot het 65binnenvoorhof; en Hij mat de zuiderpoort 66naar deze maten. |
| 65 Versta het tweede of middelste voorhof, tot onderscheid van het binnenste of derde, vers 44. |
| vers 44 En van buiten de binnenste poort waren de kamers der zangers, in het binnenste voorhof, dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel derzelve was den weg naar het zuiden; één was er aan de zijde van de oostpoort, ziende den weg naar het noorden. |
| 66 Dat is, gelijk de andere waren; als boven en in het volgende. |
|
29 En haar kamertjes en haar posten en haar voorhuizen waren naar deze maten; en zij had vensters, ook in haar voorhuizen, rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. |
30 En er waren voorhuizen rondom heen; de 67lengte was vijf en twintig ellen, en de breedte vijf ellen. |
| 67 Sommigen verzetten deze woorden en lezen vijftig voor vijf ellen, aldus: de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen, uit vergelijking van vss. 21, 25, 33, 36. |
| vers 21 En haar kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde, en haar posten en haar voorhuizen waren naar de maat der eerste poort: vijftig ellen haar lengte, en de breedte van vijf en twintig ellen. vers 25 En zij had vensters, ook aan haar voorhuizen, rondom heen, gelijk deze vensters; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. vers 33 Ook haar kamertjes en haar posten en haar voorhuizen naar deze maten; en zij had vensters, ook aan haar voorhuizen, rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. vers 36 Haar kamertjes, haar posten en haar voorhuizen; ook had zij vensters rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. |
|
31 En haar voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmbomen aan haar posten, en haar opgangen waren van acht trappen. |
32 Daarna bracht Hij mij tot het binnenste voorhof, den weg naar het oosten; en Hij mat de poort naar deze maten; |
33 Ook haar kamertjes en haar posten en haar voorhuizen naar deze maten; en zij had vensters, ook aan haar voorhuizen, rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. |
34 En haar voorhuizen waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, van deze en van gene zijde; en haar opgangen waren van acht trappen. |
35 Daarna bracht Hij mij tot de noorderpoort; en Hij mat naar deze maten |
36 Haar kamertjes, haar posten en haar voorhuizen; ook had zij vensters rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen. |
37 En haar posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, van deze en van gene zijde; en haar opgangen waren van acht trappen. |
38 Haar 68kamers nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar 69wies men het 70brandoffer. |
| 68 Hebr. kamer, deur, dat is, elkeen. |
| 69 Hebr. wiesen, spoelden zij, of zouden zij wassen. Vgl. vers 22. Zie Ex. 29:17. Lev. 1:9, 13; 8:11, 21; 9:14. Afbeeldende den Heiligen Doop, mitsgaders de geestelijke reiniging en zuivering, die zij dagelijks allen van node hebben, die God welbehaaglijk zullen dienen, waarvan dikwijls in de Schrift gesproken wordt. Zie Hand. 22:16. 1 Kor. 6:11. 2 Tim. 2:21. Tit. 3:5. Hebr. 10:22, 23. Jak. 4:8, enz. |
| vers 22 En haar vensters en haar voorhuizen en haar palmbomen waren naar de maat der poort die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve. Ex. 29:17 En den ram zult gij in zijn delen delen; en gij zult zijn ingewand en zijn schenkels wassen en op zijn delen en op zijn hoofd leggen. Lev. 1:9 Doch zijn ingewand en zijn schenkels zal men met water wassen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. Lev. 1:13 Doch het ingewand en de schenkels zal men met water wassen; en de priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE. Lev. 8:11 En hij sprengde daarvan op het altaar zevenmaal, en hij zalfde het altaar en al zijn gereedschap, mitsgaders het wasvat en zijn voet, om die te heiligen. Lev. 8:21 Doch het ingewand en de schenkels wies hij met water; en Mozes stak dien gehelen ram aan op het altaar; het was een brandoffer des lieflijken reuks, een vuuroffer was het den HEERE, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. Lev. 9:14 En hij wies het ingewand en de schenkels, en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar. Hand. 22:16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren. 1 Kor. 6:11 En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods. 2 Tim. 2:21 Indien dan iemand zichzelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter ere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid. Tit. 3:5 Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; Hebr. 10:22 Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water. Hebr. 10:23 Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden (want Die het beloofd heeft, is getrouw); Jak. 4:8 Naakt tot God, en Hij zal tot u naken. Reinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen. |
| 70 Zie Gen. 8:20. Lev. 6:9, met de aantt. Versta hier het vlees dat geofferd zou worden. |
| Gen. 8:20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte en offerde brandoffers op dat altaar. Lev. 6:9 Gebied Aäron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers: het is hetgeen dat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart, alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. |
|
39 En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slachten het 71brandoffer en het 72zondoffer en het schuldoffer. |
| 71 Dat is, het vee dat tot deze offeranden gebruikt werd. |
| 72 Hebr. zonde, insgelijks schuld; als in het volgende dikwijls. Zie Lev. 4 op vers 3. Door dit slachten, en voorts door de offeranden, aangemerkt in het gemeen, werd afgebeeld ten eerste, het enige slacht- en welriekend zoenoffer van onzen Hogepriester Jezus Christus, in het Heilig Evangelie voorgedragen en door de heilige sacramenten, specialijk het Heilig Avondmaal, betekend en verzegeld. Ten tweede, het werk van den heiligen kerkendienst, waardoor de mensen geestelijk Gode als geslacht en bereid worden tot een aangenaam offer. Ten derde, de geestelijke slachting, doding en kruisiging van onszelven, dat is, den ouden mens, en de dankbaarheid der gelovigen, die zij zelven, als geestelijke priesters, ja, een koninklijk priesterdom, hun Zaligmaker schuldig zijn en opofferen. Zie Ps. 40:7, 8, 9. Jes. 53:7, 10. 1 Kor. 11:24, 25. Gal. 3:1. Hebr. 10:1, 4, 5, enz. Voorts Jes. 66:20. Mal. 1:11; 3:3, 4. Rom. 6:6; 12:1; 15:15, 16. Filipp. 2:17. Kol. 3:5. Hebr. 13:15, 16, enz. 1 Petr. 2:9. Openb. 1:6. |
| Lev. 4:3 (kt.) Indien de priester die gezalfd is, zal gezondigd hebben tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer. Ps. 40:7 Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. Ps. 40:8 Toen zeide Ik: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ps. 40:9 Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. 1 Kor. 11:24 En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. 1 Kor. 11:25 Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. Gal. 3:1 O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Hebr. 10:1 WANT
de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan. Hebr. 10:4 Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. Hebr. 10:5 Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; Jes. 66:20 En zij zullen al uw broeders uit alle heidenen den HEERE ten spijsoffer brengen, op paarden en op wagens, en op rosbaren, en op muildieren, en op snelle lopers, naar Mijn heiligen berg toe, naar Jeruzalem, zegt de HEERE, gelijk als de kinderen Israëls het spijsoffer in een rein vat brengen ten huize des HEEREN. Mal. 1:11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen. Mal. 3:3 En Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid. Mal. 3:4 Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem den HEERE zoet wezen, als in de oude dagen en als in de vorige jaren. Rom. 6:6 Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. Rom. 12:1 IK bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en
Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Rom. 15:15 Maar ik heb u eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, u als wederom dit
indachtig makende, om de genade die mij van God gegeven is; Rom. 15:16 Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het Evangelie Gods bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest. Filipp. 2:17 Ja, indien ik ook tot een drankoffer geofferd word over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijd ik mij en verblijd mij met u allen; Kol. 3:5 Doodt dan uw leden die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst; Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. Hebr. 13:16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Openb. 1:6 En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. |
|
40 Ook waren er aan de 73zijde vanbuiten des opgangs, aan de deur der noorderpoort, twee tafels; en aan de andere zijde die aan het voorhuis der poort was, twee tafels. |
| 73 Hebr. schouder; dat ook voor zijde genomen wordt. Alzo in het volgende. |
|
41 74Vier tafels van deze en vier tafels van gene zijde, aan de zijde der poort; acht tafels waarop 75men slachtte. |
| 74 Zie vss. 39, 40. |
| vers 39 En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slachten het brandoffer en het zondoffer en het schuldoffer. vers 40 Ook waren er aan de zijde vanbuiten des opgangs, aan de deur der noorderpoort, twee tafels; en aan de andere zijde die aan het voorhuis der poort was, twee tafels. |
| 75 Vgl. vss. 22, 38. |
| vers 22 En haar vensters en haar voorhuizen en haar palmbomen waren naar de maat der poort die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve. vers 38 Haar kamers nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer. |
|
42 Maar de vier tafels voor het brandoffer waren van gehouwen stenen, de lengte één el en een halve, en de breedte één el en een halve, en de hoogte één el; op dezelve nu legde men het gereedschap heen waarmede 76men het brandoffer en slachtoffer slachtte. |
| 76 Vgl. vss. 22, 38, 41. |
| vers 22 En haar vensters en haar voorhuizen en haar palmbomen waren naar de maat der poort die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve. vers 38 Haar kamers nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer. vers 41 Vier tafels van deze en vier tafels van gene zijde, aan de zijde der poort; acht tafels waarop men slachtte. |
|
43 De 77haardstenen nu waren een handbreed dik, ordentelijk geschikt 78in het huis rondom heen; en op de tafels was het offervlees. |
| 77 Vgl. Ps. 68:14 met de aant. Anders: haken, te weten om de beesten daaraan op te hangen, de huid af te trekken, om voorts in stukken te houwen, enz. |
| Ps. 68:14 Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven géluwen goud. |
| 78 Of: vanbinnen. |
|
44 En van buiten de binnenste poort waren de kamers der 79zangers, in het 80binnenste voorhof, dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel 81derzelve was den weg naar het zuiden; 82één was er aan de zijde van de oostpoort, 83ziende den weg naar het noorden. |
| 79 De Levieten, die gesteld waren om God in Zijn huis met zingen en spelen te loven. Zie 1 Kron. 6:31; 16:4; 23:5, 30, 31. Door deze en andere diensten, die in het volgende, in de beschrijving van dit nieuwe huis des Heeren, vermeld worden, werden afgebeeld de verscheidene bedieningen, die in de kerk des Nieuwen Testaments zouden zijn, alsook in het gemeen verscheidene oefeningen der godzaligheid, bij de lidmaten der kerk, die hun voorgangers en herders zouden assisteren en gehoorzaamlijk navolgen. Zie Rom. 12:6, 7, 8. 1 Kor. 12:5, enz. Ef. 4:11, 12; 5:19. 1 Timotheüs 3. Titus 1; 2. Hebr. 13:7, 17, enz. |
| 1 Kron. 6:31 Dezen nu zijn het die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was. 1 Kron. 16:4 En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat om den HEERE, den God Israëls, te vermelden en te loven en te prijzen. 1 Kron. 23:5 En vierduizend portiers, en vierduizend lofzangers des HEEREN met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen. 1 Kron. 23:30 En om alle morgens te staan om den HEERE te loven en te prijzen, en desgelijks des avonds; 1 Kron. 23:31 En tot al het offeren der brandoffers des HEEREN op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk voor het aangezicht des HEEREN; Rom. 12:6 Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade die ons gegeven is, Rom. 12:7 Zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate des geloofs; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren; Rom. 12:8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. 1 Kor. 12:5 En er is verscheidenheid der bedieningen, en het is dezelfde Heere; Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; Ef. 4:12 Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus; Ef. 5:19 Sprekende onder elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende den Heere in uw hart; 1 Timotheüs 3 DIT is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. Titus 1 PAULUS, een dienstknecht Gods en een apostel van JEZUS CHRISTUS, naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, Titus 2 DOCH gij, spreek hetgeen der gezonde leer betaamt. Hebr. 13:7 Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hun wandel. Hebr. 13:17 Zijt uw voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig. |
| 80 Versta het allerbinnenste of derde voorhof, dat aan het voorhuis van dezen tempel was. |
| 81 Te weten kamers. |
| 82 Anders: een andere rij van kamers, enz. |
| 83 Hebr. het aangezicht des wegs, enz. |
|
45 En Hij sprak tot mij: Deze 84kamer, welker 85voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesters die de 86wacht des huizes waarnemen. |
| 84 Dat is, kamers, elk dezer kamers, als enigen dit verstaan; alzo in het volgende vers. Vgl. Ez. 42:1, 4, 5. |
| Ez. 42:1 DAARNA bracht Hij mij uit tot het buitenste voorhof, den weg naar den weg van het noorden; en Hij bracht mij tot de kamers die tegenover de afgesneden plaats en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren: Ez. 42:4 En voor de kamers was een wandeling van tien ellen de breedte, naar binnen toe, en een weg van één el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden. Ez. 42:5 De bovenste kamers nu waren nauwer (omdat de galerijen hoger waren dan dezelve) dan de onderste en dan de middelste des gebouws. |
| 85 Hebr. aangezicht; alzo in het volgende vers. |
| 86 Dat is, den dienst van Gods huis. Vgl. Lev. 8 op vers 35. Num. 3 op vers 7. Ez. 44:8, 14, 15. Sommigen verstaan hier en in het volgende vers, uit vergelijking van Ez. 44:10, 14, de Levieten, gerekend onder de priesters of derzelver naam, omdat zij den priesters gegeven en bijgevoegd waren tot hun hulp. Zie Num. 3:6, 7, 8, 9, enz.; 18:2, 3, 4. 1 Kron. 23:27, 28. Of priesters genoemd (als ook 2 Kon. 23:9), omdat zij tevoren priesters geweest waren, maar gedegradeerd, als van enigen gezegd wordt, Ez. 44:12, 13, 14. Het schijnt altoos klaar te zijn, dat hier onderscheid gemaakt wordt tussen de wacht van het huis en de wacht van het altaar, als in het volgende vers te zien is, gelijk Ez. 44:14, 15 tussen de wacht van het huis en van het heiligdom. |
| Lev. 8:35 (kt.) Gij zult dan aan de deur van de tent der samenkomst dag en nacht zeven dagen blijven, en zult de wacht des HEEREN waarnemen, opdat gij niet sterft; want alzo is het mij geboden. Num. 3:7 (kt.) En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; Ez. 44:8 En gijlieden hebt de wacht van Mijn heilige dingen niet waargenomen, maar gij hebt uzelven enigen tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom. Ez. 44:14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. Ez. 44:10 Maar de Levieten die verre van Mij geweken zijn als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen; Ez. 44:14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. Num. 3:6 Doe den stam van Levi naderen en stel hem voor het aangezicht van den priester Aäron, opdat zij hem dienen; Num. 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; Num. 3:8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om den dienst des tabernakels te bedienen. Num. 3:9 Gij zult dan aan Aäron en zijn zonen de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls. Num. 18:2 En ook zult gij uw broederen, den stam van Levi, den stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden en u dienen; maar gij en uw zonen met u zult zijn vóór de tent der getuigenis. Num. 18:3 En zij zullen uw wacht waarnemen en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en tot het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden. Num. 18:4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen. 1 Kron. 23:27 Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven; 1 Kron. 23:28 Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven en over de kamers en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods; 2 Kon. 23:9 Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen. Ez. 44:12 Omdat zij henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en het huis Israëls tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen. Ez. 44:13 En zij zullen tot Mij niet naderen om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen die zij gedaan hebben. Ez. 44:14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. Ez. 44:14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles wat daarin zal gedaan worden. Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. |
|
46 Maar de kamer welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters die de 87wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen 88Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE 89naderen om Hem te dienen. |
| 87 Dat is, de bediening van het brandofferaltaar; waardoor sommigen (als in het voorgaande vers) verstaan den dienst der Levieten, dien zij den priesters in het offeren moesten doen bij het brandofferaltaar. Doch de aandachtige lezer kan vergelijken Ez. 44:15. |
| Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. |
| 88 Zie van dezen breder Ez. 44:15. |
| Ez. 44:15 Maar de Levitische priesters, de kinderen Zadoks, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE. |
| 89 Dit naderen en genaken tot den HEERE (waarvan ook in het volgende dikwijls vermeld wordt) was een afbeelding van de nadering van Jezus Christus, onzen Middelaar, tot den Vader voor ons, en voorts van de voorbiddingen van de herders voor hun kudde, en van alle gelovigen (als geestelijke priesters) in het gemeen, met hun gebeden en godsdiensten, in Christus’ Naam. Zie Jer. 30 op vers 21. Rom. 1:9, 10. Ef. 1:16, 17. Kol. 4:12. Hebr. 10:19, 22, enz.; 13:17. |
| Jer. 30:21 (kt.) En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE. Rom. 1:9 Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, Rom. 1:10 Allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eniger tijd goede gelegenheid gegeven werd door den wil Gods om tot ulieden te komen. Ef. 1:16 Houd niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijn gebeden; Ef. 1:17 Opdat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis; Kol. 4:12 U groet Épafras, die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus, allen tijd strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt volmaakt en volkomen in al den wil Gods. Hebr. 10:19 Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, Hebr. 10:22 Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water. Hebr. 13:17 Zijt uw voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig. |
|
47 En Hij mat het voorhof: de lengte honderd ellen en de breedte honderd ellen, vierkant; en het 90altaar was 91vóór aan het 92huis. |
| 90 Brandofferaltaar. |
| 91 Hebr. voor het aangezicht. |
| 92 Dat is, den tempel, alzo in het volgende. Zie Ez. 41:1. |
| Ez. 41:1 VOORTS bracht Hij mij tot den tempel; en Hij mat de posten, zes ellen de breedte van deze en zes ellen de breedte van gene zijde, de breedte der tent; |
|
48 Toen bracht Hij mij tot het voorhuis des huizes, en Hij mat elken post van het voorhuis, vijf ellen van deze en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, drie ellen van deze en drie ellen van gene zijde; |
49 De lengte van het voorhuis twintig ellen en de breedte elf ellen; en het was met 93trappen, bij dewelke men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, één van deze en één van gene zijde. |
| 93 Zonder te melden hoeveel, als vers 6. |
| vers 6 Toen kwam Hij tot de poort welke zag den weg naar het oosten, en Hij ging bij derzelver trappen op, en mat den dorpel der poort, één riet de breedte, en den anderen dorpel, één riet de breedte; |