Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van Gogs grote toerusting en gewissen optocht tegen Israël, mitsgaders zijn schrikkelijke nederlaag door Gods ijver en machtige hand. |
De aanval van Gog |
1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
2 Mensenkind, 1zet uw aangezicht tegen a2Gog, 3het land van Magog, den 4hoofdvorst van 5Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem, | | 1 Zie Ez. 6 op vers 2. Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
a Openb. 20:8. Openb. 20:8 En hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee. |
2 Door dezen Gog kan men vooreerst en eensdeels verstaan de koningen van Syrië en Klein-Azië, bijzonderlijk den vermaarden tiran Antiochus Epiphanes, die ten tijde der Makkabeeën het Joodse volk gruwelijk heeft getiranniseerd, en allerlei volk in zijn krijgsheiren gevoerd; temeer omdat de wrede Scythen (afkomstig van Magog) of Tartaren, enz., niet lang voor den tijd dezer profetieën (Eusebius in Chron.), als Nebukadnezar elders bezig was (zie Jer. 49 op vers 35), waren doorgedrongen tot in Syrië en aan het Joodse land, en aan de stad Scythopolis, dat is, stad der Scythen (Plinius, boek 5, hfdst. 18) den naam hebben gegeven, en aan de afgodische stad Hierapolis den naam van Magog (Plinius, boek 5, hfdst. 23), naar hun voorvader en land (Gen. 10 op vers 2), en buiten dat de naam van den koning Gug of Gyg, dat is, Gyges, overeenkomende met Gog, aldaar welbekend was, en Antiochus deze zijn vreemde voorzaten in wreedheid gans gelijk. Ten tweede en voornamelijk moet men door Gog en Magog wijders verstaan alle vijanden van de kerk des Nieuwen Testaments, en bijzonderlijk den antichrist met zijn gansen aanhang, die in Scythische wreedheid en bloedige vervolgingen van de kerk die allen te boven gaat. Vgl. Openb. 20:8, enz. Sommigen verstaan bijzonderlijk den Turk. Jer. 49:35 (kt.) Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld. Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. Openb. 20:8 En hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee. |
3 Of: Gog van het land van Magog, of: uit het land van Magog. |
4 Anders: vorst en hoofd, of: vorst des hoofds, of der hoofden van, enz. Het is zoveel als soeverein, monarch, grote khan. |
5 Zie van deze beide Gen. 10 op vers 2. Ez. 27:13. Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. Ez. 27:13 Javan, Tubal en Mesech, die waren uw kooplieden; met mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u. |
3 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 6wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal. | | 6 Zie Ez. 13 op vers 8. Ez. 13:8 (kt.) Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. |
4 En Ik zal u 7omwenden, en b8haken in uw kaken leggen, en Ik zal u 9uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir, paarden en ruiters, die altemaal 10volkomen welgekleed zijn, een grote vergadering, met rondas en schild, die altemaal zwaarden handelen; | | 7 Wenden en keren, gelijk men een paard met den toom, of de vissen met haken en angels omwendt. |
b Ez. 29:4; 39:2. Ez. 29:4 Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven. Ez. 39:2 En Ik zal u omwenden, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israëls. |
8 Zie Ez. 29 op vers 4. Ez. 29:4 (kt.) Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven. |
9 Door Mijn verborgen regering zult gij daaraan willen en moeten, opdat Ik eer aan u behale. Vgl. vss. 16, 17. vers 16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal geheiligd worden. vers 17 Zo zegt de Heere HEERE: Zijt gij die van welken Ik in verleden dagen gesproken heb door den dienst Mijner knechten, de profeten Israëls, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren lang, dat Ik u tegen hen zou aanbrengen? |
10 Hebr. gekleden of bekleden der volkomenheid, dat is, uitermate wel toegerust en van alles wel voorzien. |
5 11Perzen, Moren en Puteeërs met hen, die altemaal schild en helm voeren; | | 11 Als Ez. 27:10. Ez. 27:10 Perzen en Lydiërs en Puteeërs waren in uw heir, uw krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op; die maakten uw sieraad. |
6 12Gomer en al zijn benden, het huis van 13Togárma, aan de zijden van het noorden, en al zijn benden; vele volken met u. | | 12 Zie Gen. 10 op vers 2. Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
13 Zie Gen. 10 op vers 3. Ez. 27:14. Gen. 10:3 (kt.) En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath en Togárma. Ez. 27:14 Uit het huis van Togárma leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uw markten. |
7 14Zijt bereid en maak u gereed, gij en uw ganse vergadering die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een 15wacht. | | 14 Dit is een beschimping van Gogs grote toerusting. |
15 Wees als hunlieder wachter, pas op hen, doe uw best om hun kloekelijk voor te gaan en hen te beschermen; spotswijze gesproken. |
8 Na vele dagen zult gij 16bezocht worden; in het 17laatste der jaren zult gij komen in het land 18dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds tot verwoesting geweest zijn; als 19hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en 20zij altemaal zeker zullen wonen. | | 16 Dat is, gestraft, zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
17 Ten tijde die van Mijn profeten is voorzegd, na de verlossing uit Babel, en inzonderheid na de komst van den Messias. |
18 Dat is, welks inwoners wedergebracht zullen zijn, enz., dat is, verlost uit Babel, alzo in het volgende; en inzonderheid alle gelovigen die door den Messias ten tijde van het Nieuwe Testament geestelijk zullen verlost zijn, en in Gods kerk (door de bergen Israëls afgebeeld) met een geestelijk vertrouwen wonen, en uit vele vervolgingen behouden zijn. |
19 Dat is, de inwoners van het voorzeide land. |
20 De inwoners zonder achterdocht en in vrede zullen leven in hun land. Vgl. vers 11. vers 11 En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat
dorpsland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben; |
9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een cwolk om het land te bedekken, gij en al uw benden, en vele volken met u. | | c Ez. 30:18. Ez. 30:18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij harer sterkte in haar zal ophouden; haar zal een wolk bedekken, en haar dochters zullen gaan in de gevangenis. |
10 Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden dat er 21raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken, | | 21 Hebr. woorden, dingen; maar het Hebreeuwse woord wordt ook elders voor raadslagen genomen. Zie 1 Kon. 1:7 met de aant. 1 Kon. 1:7 En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia. |
11 En zult 22zeggen: Ik zal optrekken naar dat
23dorpsland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben; | | 22 Bij uzelven, dat is, denken en voornemen. |
23 Waarin geen bemuurde vaste steden zijn, als volgt; waar men in rust en stilte zonder kwade achterdocht leeft, als vers 8. vers 8 Na vele dagen zult gij bezocht worden; in het laatste der jaren zult gij komen in het land dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds tot verwoesting geweest zijn; als hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij altemaal zeker zullen wonen. |
12 Om buit te buiten en om roof te roven; om uw 24hand te wenden tegen de woeste plaatsen die nu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have 25verkregen heeft, wonende in het 26midden des lands. | | 24 Dat is, uw macht uit te strekken; alzo 2 Sam. 8:3. Zie aldaar. 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. |
25 Hebr. eigenlijk: is makende. |
26 Of: op de hoogte. Hebr. den navel. Zie Richt. 9:37. Richt. 9:37 Maar Gaäl voer wijders voort te spreken en zeide: Ziedaar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meónenim. |
13 27Scheba en Dedan en de kooplieden van 28Tarsis, en al haar jonge 29leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te buiten? Hebt gij uw vergadering vergaderd om roof te roven? Om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een groten buit te buiten? | | 27 Zie van beide Gen. 10 op vers 7. Insgelijks Ez. 27:15, 20, 22. Gen. 10:7 (kt.) En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. Ez. 27:15 De kinderen van Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel uwer hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weder tot een verering. Ez. 27:20 Dedan handelde met u, met kostelijk want tot wagens. Ez. 27:22 De kooplieden van Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten. |
28 Als Ez. 27:12, 25. Zie Gen. 10 op vers 4. Ez. 27:12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. Ez. 27:25 De schepen van Tarsis zongen van u vanwege den onderlingen koophandel met u; en gij waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën. Gen. 10:4 (kt.) En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. |
29 Versta scherpe en gewinzuchtige kooplieden en handelaars, die naar den roof haken als jonge leeuwen, die zullen zich bij u voegen en u volgen, om mede deel aan den buit van Israël te hebben. |
14 Daarom, profeteer, o mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt de Heere HEERE: Zult gij het te dien dage, als Mijn volk Israël zeker woont, niet 30gewaarworden? | | 30 Dat is, Mijn toorn en straf ondervinden of ervaren. Uit vergelijking van vss. 16, 18. Ja, gewisselijk, wil de Heere zeggen; gij zult ervaren wat het is, Mijn gerust en stil volk te storen. vers 16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal geheiligd worden. vers 18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israëls zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mijn neus zal opkomen. |
15 Gij 31zult dan komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, een grote vergadering en een machtig heir; | | 31 Of: En zult gij niet komen? enz., vragenderwijze, als in het einde van het voorgaande vers; alzo in het volgende. |
16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal 32geheiligd worden. | | 32 Als Ez. 28:22. Vgl. onder, vers 23. Ez. 39:27, enz. Ez. 28:22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend en in haar geheiligd zal zijn. vers 23 Alzo zal Ik Mij groot maken en Mij heiligen en bekend worden voor de ogen van vele heidenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 39:27 Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn voor de ogen van vele heidenen: |
17 Zo zegt de Heere HEERE: 33Zijt gij die van welken Ik in verleden dagen gesproken heb door den 34dienst Mijner knechten, de 35profeten Israëls, 36die in die dagen geprofeteerd hebben, jarenlang, dat Ik u tegen 37hen zou aanbrengen? | | 33 Dat is, gij zijt zekerlijk diezelve, en daarom zult gij alzo doen, en het zal u eindelijk zo gaan, als Ik besloten en door Mijn dienstknechten geprofeteerd heb, onder verscheidene titels en benamingen van de vijanden Mijner kerk. |
34 Hebr. hand. |
35 Als specialijk door Ezechiël hier, Daniël, hfdst. 8 en 11, en vele anderen tevoren, in het Oude Testament. Gelijk voorts in gelijkvormigheid van dien door de apostelen Paulus en Johannes in het Nieuwe Testament geschied is, enz. Zie Openb. 10:7. Openb. 10:7 Maar in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft. |
36 Anders: die in de dagen van die jaren geprofeteerd hebben. |
37 Israël, Mijn volk. |
18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israëls zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mijn 38neus zal opkomen. | | 38 Of: aangezicht, gelaat. Menselijk van God gesproken om Zijn ijver en toorn uit te drukken. |
19 Want Ik 39heb gesproken in Mijn d40ijver, in het vuur Mijner verbolgenheid: 41Zo er niet te dien dage een groot beven zal zijn in het land Israëls! | | 39 Anders: Ik zal spreken. |
d Ez. 36:5, 6. Ez. 36:5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten roof zou zijn! Ez. 36:6 Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt; |
40 Over en voor Mijn volk, en tegen deszelfs vijanden. |
41 Een afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk. Zie Ez. 34:8. Ez. 34:8 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet; |
20 Zodat van Mijn 42aangezicht beven zullen de vissen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle mensen die op den 43aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de 44steile plaatsen zullen nedervallen, en alle 45muren zullen ter aarde nedervallen. | | 42 Dat is, schrikkelijke tegenwoordigheid, of toornigheid (zie Ps. 21 op vers 10), die Ik door Mijn oordelen over deze vijanden zal bewijzen, waardoor zich alles (om zo te spreken) zal ontzetten en schrikken wat er is. Figuurlijke manier van spreken. Ps. 21:10 (kt.) Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. |
43 Hebr. aangezicht des aardbodems. |
44 Of: trappen, opgangen, hoge torens. |
45 Hebr. muur zal, enz. |
21 Want Ik zal het zwaard over hem 46roepen 47op al Mijn bergen, spreekt de Heere HEERE; het zwaard van 48eenieder zal tegen zijn broeder zijn. | | 46 Dat is, krijg, moord en verwoesting zal Ik over Gog beschikken. Zie Jer. 25 op vers 29. Jer. 25:29 (kt.) Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. |
47 Of: voor, dat is, ten beste, om Mijner bergen wil, dat is, Mijner kerk. |
48 Der vijanden. Dit ziet op de vijandschap en oorlogen, die tussen de koningen van Syrië gerezen zijn, waardoor zij elkander verdorven en verwoest hebben; insgelijks hebben dikwijls de dienaars van den antichrist gedaan, tot verlossing en rust van Gods kerk. Vergelijk wijders de historiën Richt. 7:22. 2 Kron. 20:23. Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. 2 Kron. 20:23 Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve. |
22 En Ik zal met hem rechten door pestilentie en door 49bloed; en Ik zal een overstelpenden 50plasregen en grote hagelstenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijn benden en op de vele volken die met hem zullen zijn. | | 49 Dat is, doodslag en moord. |
50 Zie Ps. 11:6. Ez. 13:11 met de aant. Ps. 11:6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Ez. 13:11 Zeg tot degenen die met lozen kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten. |
23 Alzo zal Ik Mij 51groot maken en Mij heiligen en bekend worden voor de ogen van vele heidenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. | | 51 Dat is, bewijzen, dat Ik, de God Israëls, de enige ware, almachtige, getrouwe en rechtvaardige God ben, Die Mijn volk wel om hunner zonden wil kastijd, doch niet verlaat, maar eindelijk verlos, en al hun vijanden demp, en maak dat men Mij daarvoor kent en roemt. Vgl. vers 16. Openb. 15:3, 4. vers 16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal geheiligd worden. Openb. 15:3 En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen. Openb. 15:4 Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw Naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volken zullen komen en voor U aanbidden; want Uw oordelen zijn openbaar geworden. |