Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Onder de aanspraak tot de bergen Israëls, profeteert God dat Hij in groten ijver wraak zal doen aan de vijanden Zijner kerk, die haar bespot, verdrukt en verwoest hebben, vs. 1, enz. En dat Hij haar heerlijk zal herstellen, vermenigvuldigen en zegenen, 8. Verklaart dat Hij haar om harer zonden wil ter ere van Zijn heiligen Naam heeft moeten straffen en tuchtigen, 16. Maar dat Hij haar om Zijns Naams wil uit louter genade wederom grotelijks zal begenadigen, reinigen, door Zijn Heiligen Geest heiligen, en met allerlei zegeningen vervullen en eeuwiglijk zaligen, 21, enz. |
De bergen Israëls zullen weder bewoond worden |
1 EN gij, mensenkind, profeteer 1tot de abergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls, hoort des HEEREN woord. | | 1 Als Ez. 6:2. God spreekt de bergen, dat is, het bergachtige land (als vers 6) van Israël aan, tot onderwijs der mensen (om welker zonden wil zij woest lagen en bespot werden) en om te tonen dat de goddeloze beschimpingen van Zijn land en volk Hemzelven raakten. Vgl. Joël 2:18, en zie wijders van zulke aanspraken Ez. 14 op vers 17. Ez. 6:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, vers 6 Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt; Joël 2:18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen. Ez. 14:17 (kt.) Of als Ik het zwaard breng over datzelve land, en zeg: Zwaard, ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten; |
a Ez. 6:2. Ez. 6:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
2 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de 2vijand van u zegt: 3Heah, zelfs de 4eeuwige hoogten zijn ons ten berve geworden! | | 2 Zie vers 5. vers 5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten roof zou zijn! |
3 Zie Job 39 op vers 28. Ps. 35 op vers 21. Vgl. Ez. 25:3; 26:2. Job 39:28 (kt.) In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. Ps. 35:21 (kt.) En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. Ez. 25:3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah! over Mijn heiligdom als het ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen, Ez. 26:2 Mensenkind, daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest! |
4 Hebr. hoogten der eeuwigheid, dat is, oude vermaarde bergen, insgelijks vaste, duurzame, enz. Vgl. Deut. 33:15. Hab. 3:6 met de aant. Men zou dit anders ook kunnen duiden op den berg Sion en Moria, waar Davids slot en de tempel geweest waren. Vgl. Ps. 78:69. Ez. 35:10. Aldus zou dit een goddeloze roem zijn over God en de verstoring van Zijn heiligdom, genoemd Gods eeuwige woonstede, als zijnde nu in der vijanden macht en bezit vervallen. In het volgende zijn, Hebr. is. Versta elkeen derzelver hoogten. Deut. 33:15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen, Hab. 3:6 Hij stond en mat het land, Hij zag toe en maakte de heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne. Ps. 78:69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid. Ez. 35:10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware; |
b Ez. 35:10. Ez. 35:10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware; |
3 Daarom, profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men 5u van rondom verwoest en 6opgeslokt heeft, 7opdat gij voor het 8overblijfsel der heidenen ten erve zoudt zijn, en gij 9gebracht zijt op de 10klapachtige lip en in opspraak des volks; | | 5 Gij bergen Israëls, omsingeld met Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Filistijnen, Tyriërs, Sidoniërs, Syriërs, enz. |
6 Vgl. Ps. 56:2. Ps. 56:2 Zijt mij genadig, o God, want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder. |
7 Of: zodat gij geworden zijt, enz. |
8 De anderen, de rest, die van de gemene verwoestingen overig zijn, of zouden mogen overblijven; alzo vss. 4, 5. Vgl. ook vers 36. vers 4 Daarom, gij bergen Israëls, hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen die rondom zijn; vers 5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten roof zou zijn! vers 36 Dan zullen de heidenen die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten dat Ik, de HEERE, de verstoorde plaatsen bebouw en het verwoeste beplant; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. |
9 Hebr. opgebracht. |
10 Hebr. lip der tong, dat is alsof men zeide, tongachtige lip, dat is, klapachtige, kakelachtige lip; zodat eenieder den mond van u vol heeft en spottende van u spreekt, spreekwoorden van u maakt. |
4 Daarom, gij bergen Israëls, hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor het overblijfsel der heidenen die rondom zijn; | | |
5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: 11Zo Ik niet 12in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die 13Mijn land 14zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met 15begerige plundering, opdat de 16landerij 17daarvan ten roof zou zijn! | | 11 Zie Ez. 34:8 met de aant., en vul deze rede aan uit vers 7. Ez. 34:8 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet; vers 7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen die rondom u zijn, zelven hun schande zullen dragen! |
12 Of: in Mijn vurigen ijver, te weten voor Mijn land en volk; en tegen Mijn en hun vijanden. Vgl. op vss. 1, 6. Deut. 4:24. Ez. 5:13, met de aantt. vers 1 (kt.) EN gij, mensenkind, profeteer tot de bergen Israëls, en zeg: Gij bergen Israëls, hoort des HEEREN woord. vers 6 (kt.) Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt; Deut. 4:24 Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. Ez. 5:13 Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
13 Kanaän. Zie Ps. 68 op vers 10. Hos. 9 op vers 3. Alzo vers 20. Ps. 68:10 (kt.) Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God; en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. Hos. 9:3 (kt.) Zij zullen in des HEEREN land niet blijven, maar Efraïm zal weder in
Egypte keren, en zij zullen in Assyrië het onreine eten. vers 20 Als zij nu tot de heidenen kwamen waarheen zij getogen waren, ontheiligden zij Mijn heiligen Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des HEEREN, en zijn uit Zijn land uitgegaan. |
14 Zie Ez. 35:10. Ez. 35:10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware; |
15 Hebr. plundering of versmading der ziel, dat is, verachtende of plunderende Mijn volk en land met een innerlijken lust en vurige genegenheid of begeerte, zonder enig medelijden. Zie Ps. 27 op vers 12. Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. |
16 Het Hebreeuwse woord betekent voorsteden, landen of velden, vrije ledige ruimten, plaatsen voor of buiten en omtrent de steden of andere gebouwen gelegen, hoeven, uithoven, erven, enz., omdat zij daarvan afgezonderd zijn, waarop het oorspronkelijke Hebreeuwse woord ziet, betekenende ook anderszins uitwerping, uitdrijving, waarom anderen dit aldus overzetten: om hetzelve land ten roof uit te zetten. Hebr. om- of opdat deszelfs landerij, of uitzetting, uitwerping, ten roof zou zijn. |
17 Van Mijn land Kanaän. |
6 Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den c18smaad der heidenen gedragen hebt; | | c Ez. 34:29. Ez. 34:29 En Ik zal hun een Plant van naam verwekken; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, en den smaad der heidenen niet meer dragen. |
18 Als vers 15. Ez. 34:29. vers 15 En Ik zal maken dat men den schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. Ez. 34:29 En Ik zal hun een Plant van naam verwekken; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, en den smaad der heidenen niet meer dragen. |
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb 19Mijn hand opgeheven; zo niet de heidenen die rondom u zijn, zelven hun schande zullen dragen! | | 19 Dat is, bij Mijzelven gezworen; gelijk mensen bij God zweren met opheffing of opsteking der hand. Zie Gen. 14 op vers 22. Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
8 Maar gij, o bergen Israëls, gij zult weder
20uw takken geven en uw vrucht voor Mijn volk Israël dragen, want 21zij naderen te komen. | | 20 Dat is, weder groenen en vruchtbaar worden. |
21 De Israëlieten zullen spoedig wederkomen uit de gevangenis; waarop het voornaamste zal volgen, de verlossing en oprichting der algemene kerk door den Messias. |
9 Want zie, Ik ben bij 22u; en Ik zal u 23aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden. | | 22 O gij bergen Israëls, om u te redden en goed te doen. Anders: Ik wil aan u. Welke manier van spreken hier niet (als elders; zie Jer. 21 op vers 13. Ez. 13:8) in het kwade of vijandelijk, maar in het goede en vriendelijk moest genomen worden; gelijk men ook wel somtijds doet in onze taal, wanneer men vijandelijk aan iemand wil, of ook ten beste, om iemand of iets te redden, enz. Jer. 21:13 (kt.) Zie, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein, spreekt de HEERE; gijlieden die zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of: Wie zou komen in onze woningen? Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. |
23 Of: Mijn aangezicht tot u wenden of keren; dat is, Mij uwer genadiglijk ontfermen, zendende u den Messias, op Wiens komst en weldaden aan Zijn kerk deze profetie meest ziet, als in het vervolg blijkt. |
10 En Ik zal 24mensen op u vermenigvuldigen, het 25ganse huis Israëls, ja, dat geheel; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden. | | 24 Hebr. mens, en zo in het volgende vers mens en beest. Vgl. vss. 37, 38. Jer. 31:27 met de aant. vers 37 Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal hen vermenigvuldigen van mensen als schapen. vers 38 Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op haar gezette hoogtijden, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Jer. 31:27 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten. |
25 Mijn ganse kerk, het gehele lichaam, onder één Hoofd, den Messias. Zie Ef. 2:12, 13, 19, 20, 21, 22. Kol. 2:19. Vgl. Ez. 37:16, 17, 19, 24, enz. Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Ef. 2:19 Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, Ef. 2:20 Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; Ef. 2:21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; Ef. 2:22 Op Welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest. Kol. 2:19 En het Hoofd niet behoudende, uit Hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom. Ez. 37:16 Gij nu, mensenkind, neem u een hout en schrijf daarop: Voor JUDA, en voor de kinderen Israëls, zijn metgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor JOZEF, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zijn metgezellen. Ez. 37:17 Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander, tot een enig hout; en zij zullen tot één worden in uw hand. Ez. 37:19 Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand geweest is, en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal hen maken tot een enig hout; en zij zullen één worden in Mijn hand. Ez. 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. |
11 Ja, Ik zal mensen en beesten op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen als in uw vorige tijden, ja, Ik 26zal het beter maken dan in uw beginselen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. | | 26 Daarom wordt het nieuwe verbond een beter verbond, en de tijd van den Messias tijden der verbetering of herstelling genoemd, Hebr. 8:6; 9:10, enz. Hebr. 8:6 En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is. Hebr. 9:10 Bestaande alleen in spijzen en dranken en verscheidene wassingen en rechtvaardigmakingen des vleses, tot op den tijd der verbetering opgelegd. |
12 En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn; en gij zult hen 27voortaan niet meer beroven. | | 27 Hebr. niet toedoen haar meer of voortaan te beroven, te weten van alles wat hun lief is, kinderen, mensen in het gemeen, landvruchten, enz. Zie Jer. 15 op vers 7. Alzo vss. 13, 14, 15. De zin is, dat het land niet meer alzo zou gesteld zijn als tevoren, toen de mensen door krijg, honger en pestilentie daarin vergingen, gij van hen en zij van u beroofd werden; waarom de smaadredenen van het land gebruikt werden die in het volgende verhaald worden. God spreekt het land aan, alsof datzelve zulks had gedaan, met een verbloemde rede, en ten aanzien van het zeggen der vijanden, die het hielden voor een vervloekt land, waarin niemand kon welvaren of met vrede wonen. Vgl. Num. 13:32. Jer. 15:7 (kt.) En Ik zal hen wannen met een wan in de poorten des lands; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdaan; zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd. vers 13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land dat mensen opeet, en gij zijt een land dat uw volken berooft; vers 14 Daarom zult gij niet meer mensen opeten en uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. vers 15 En Ik zal maken dat men den schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. Num. 13:32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land door hetwelk wij doorgegaan zijn om dat te verspieden, is een land dat zijn inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. |
13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u 28zeggen: Gij zijt een land dat mensen opeet, en gij zijt een land dat 29uw volken 30berooft; | | 28 Door schimp en spot. |
29 Der twaalf stammen; alzo in de twee volgende verzen en Ez. 37:22. Ez. 37:22 En Ik zal hen maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen tezamen een enigen Koning tot Koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. |
30 Zie op het voorgaande vers. |
14 Daarom zult gij niet meer mensen opeten en uw volken niet meer 31doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. | | 31 En dienvolgens beroven. Zie op vers 12. vers 12 (kt.) En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun ter erfenis zijn; en gij zult hen voortaan niet meer beroven. |
15 En Ik zal maken dat men den 32schimp der heidenen niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE. | | 32 Als vers 6. vers 6 Daarom, profeteer van het land Israëls, en zeg tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij den smaad der heidenen gedragen hebt; |
Een nieuw hart en een nieuwe geest |
16 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
17 Mensenkind, het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve met hun 33weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid ener 34afgezonderde vrouw. | | 33 Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
34 Zie Lev. 15:19, 24, met de aantt. Lev. 15:19 Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond. Lev. 15:24 Insgelijks zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij, zo zal hij zeven dagen onrein zijn; daartoe alle leger waarop hij zal gelegen hebben, zal onrein zijn. |
18 Daarom 35goot Ik Mijn grimmigheid over hen uit, om des bloeds wil dat zij 36in het land vergoten hadden, en om hun 37drekgoden, waarmede zij dat verontreinigd hadden. | | 35 Zie Ps. 79 op vers 6. Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
36 Of: op de aarde. |
37 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
19 En Ik verstrooide hen onder de heidenen, en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde hen naar hun weg en naar hun handelingen. | | |
20 Als zij nu tot de heidenen kwamen waarheen zij getogen waren, dontheiligden zij 38Mijn heiligen Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des HEEREN, en zijn uit 39Zijn land uitgegaan. | | d Jes. 52:5. Rom. 2:24. Jes. 52:5 En nu, wat heb Ik hier te doen? spreekt de HEERE, dewijl Mijn volk om niet weggenomen is, en
degenen die over hetzelve heersen, het doen huilen, spreekt de HEERE, en Mijn Naam geduriglijk den gansen dag gelasterd wordt; Rom. 2:24 Want de Naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is. |
38 Hebr. den Naam Mijner heiligheid; en zo in het volgende. De reden is, omdat de Israëlieten zelven de oorzaak waren dat hen God uit Zijn land verstoten had; hetwelk de vijanden duidden tot Gods oneer, alsof Hij niet machtig genoeg ware geweest om Zijn land en volk te bewaren, of niet getrouw in Zijn beloften. Daartoe kwam dit, dat zij overal waar zij kwamen, alzo zich gedroegen, dat God van hen niets dan oneer behaalde; waardoor Hij genoodzaakt werd dit alles om Zijns Naams wil te redden, waarvan in het volgende. |
39 Als vers 5. Anders: zij zijn, de een voor, de ander na, uit hun land uitgegaan, dat is, hebben het moeten ruimen elkeen voor zich, eerst Israël, daarna Juda; het is wat vreemds met dit volk en land. vers 5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten roof zou zijn! |
21 Maar Ik 40verschoonde hen om Mijn heiligen Naam, dien het huis Israëls ontheiligde onder de heidenen waarheen zij gekomen waren. | | 40 Of: Ik verschoonde Mijn heiligen Naam. |
22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijn heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen waarheen gij gekomen zijt. | | |
23 Want Ik zal Mijn groten Naam 41heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor 42hun ogen zal 43geheiligd zijn. | | 41 Vgl. Ez. 28 op vers 22. Ez. 28:22 (kt.) En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend en in haar geheiligd zal zijn. |
42 Anders: uw ogen. |
43 Of: Mij geheiligd hebben, dat is, Mijn heiligheid, macht en trouw aan u zal hebben bewezen. |
24 Want Ik zal 44u uit de heidenen 45halen, en zal u uit al de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen. | | 44 Eerst, en eensdeels, u Joden met weinig Israëlieten, uit Babel, enz. Maar zulks zal een voorbeeld zijn van het grote geestelijke genadewerk, dat Ik doen zal ten tijde van den Messias en van het Nieuwe Testament, vergaderende Mijn algemene kerk uit de ganse wereld, en die zegenende, als volgt. Vgl. Ez. 11:17. Ez. 11:17 Daarom, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven. |
45 Hebr. nemen. Zie Jer. 37 op vers 17. Alzo Ez. 37:21. Jer. 37:17 (kt.) Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. Ez. 37:21 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der heidenen waarheen zij getogen zijn, en zal hen vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land; |
25 Dan zal Ik rein 46water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw 47onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. | | 46 Het dierbaar bloed van het onbevlekte Lam Jezus Christus zal Ik u door Mijn Woord en Mijn Geest toepassen tot reiniging uwer zielen. Zie Ef. 5:26. Hebr. 9:14. 1 Petr. 1:2, 19. 1 Joh. 1:7, enz. Ef. 5:26 Opdat Hij haar heiligen zou, haar
gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord; Hebr. 9:14 Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciëntie reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen! 1 Petr. 1:2 De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: Genade en vrede zij u vermenigvuldigd. 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; 1 Joh. 1:7 Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. |
47 Vgl. Ez. 37:23; 43:7. Ez. 37:23 En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden en met hun verfoeiselen en met al hun overtredingen; en Ik zal hen verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij gezondigd hebben, en zal hen reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. Ez. 43:7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit is de plaats Mijns troons en de plaats der zolen Mijner voeten, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls in eeuwigheid; en die van het huis Israëls zullen Mijn heiligen Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen, op hun hoogten; |
26 En Ik zal u een e48nieuw hart geven, en zal een nieuwen fgeest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. | | e Jer. 32:39. Ez. 11:20. Jer. 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen. Ez. 11:20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. |
48 Zie hiervan Ez. 11 op vers 19. Ez. 11:19 (kt.) En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, |
f Ez. 11:19. Ez. 11:19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven, |
27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen. | | |
28 En gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een 49volk zijn, en Ik zal u tot een 50God zijn. | | 49 Zie Deut. 7 op vers 6. Deut. 7:6 (kt.) Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
50 Zie Gen. 17 op vers 7. Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
29 En Ik zal u verlossen van al uw onreinheden, en Ik zal 51roepen tot het koren en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal geen ghonger op u leggen. | | 51 Allerlei zegen door Mijn krachtige werking beschikken, dat elders Gods gebieden genoemd wordt (zie Lev. 25 op vers 21), gelijk de Heere ook gezegd wordt de plagen te roepen. Zie Ps. 105:16. Jer. 25:29, met de aantt. Door deze lichamelijke zegeningen worden meest (als elders) de geestelijke afgebeeld, alzo nochtans dat de godzaligheid ook de belofte heeft van dit leven (zie Joël 2 op vers 23. 1 Tim. 4:8), maar zonder strijd en kruis uit te sluiten (zie Ps. 37 op vers 1), waarvan Ezechiël 38. Lev. 25:21 (kt.) Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. Ps. 105:16 Hij riep ook een honger in het land, Hij brak allen staf des broods. Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Joël 2:23 (kt.) En gij, kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den HEERE uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, en den spaden regen in de eerste maand. 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. Ps. 37:1 (kt.) EEN psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet die onrecht doen. Ezechiël 38 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
g Ez. 34:29. Ez. 34:29 En Ik zal hun een Plant van naam verwekken; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, en den smaad der heidenen niet meer dragen. |
30 En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst des velds vermenigvuldigen, opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de heidenen. | | |
31 Dan zult gij h52gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen die niet goed waren; en gij zult een iwalging van 53uzelven hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen. | | h Ez. 16:61, 63. Ez. 16:61 Dan zult gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uw zusters die groter zijn dan gij, met degenen die kleiner zijn dan gij, aannemen zult; want Ik zal u dezelve geven tot dochters, maar niet uit uw verbond. Ez. 16:63 Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uw mond opent, vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE. |
52 Zie Ez. 6:9 met de aant. Ez. 6:9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. |
i Ez. 6:9; 20:43. Ez. 6:9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. Ez. 20:43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een walging hebben over al uw boosheden die gij gedaan hebt. |
53 Hebr. uw aangezichten, als Ez. 6:9. Ez. 6:9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. |
32 Ik doe het niet om 54uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend; schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen, gij huis Israëls. | | 54 Gij hebt het in het minste niet verdiend; maar Ik doe het uit louter genade, om de eer van Mijn heiligen Naam. Dit wil God ernstiglijk hebben dat zij weten, en met schaamachtige bekentenis hunner onwaardigheid bekennen zullen. Vgl. 1 Kor. 1:29, 30, 31. Ef. 2:8, 9. 1 Kor. 1:29 Opdat geen vlees zou roemen voor Hem. 1 Kor. 1:30 Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing; 1 Kor. 1:31 Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere. Ef. 2:8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; Ef. 2:9 Niet uit de werken, opdat niemand roeme. |
33 Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen 55bewonen en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden. | | 55 Met inwoners bezetten. |
34 En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het een verwoesting was voor de ogen van eenieder die er doorging. | | |
35 En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van k56Eden; en de eenzame en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond. | | k Jes. 51:3. Ez. 28:13. Jes. 51:3 Want de HEERE zal Sion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden en haar wildernis als den hof des HEEREN; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en een stem des gezangs. Ez. 28:13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. |
56 Dat is, lusthof, paradijs. Vgl. Ez. 28:13 met de aant. Ez. 28:13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. |
36 Dan zullen de heidenen die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten dat Ik, de HEERE, de verstoorde plaatsen 57bebouw en het verwoeste beplant; lIk, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. | | 57 Of: de verstoorde steden bebouwd, beplant heb. |
l Ez. 17:24; 22:14; 37:14. Ez. 17:24 Zo zullen alle bomen des velds weten dat Ik, de HEERE, den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. Ez. 22:14 Zal uw hart bestaan? Zullen uw handen sterk zijn, in de dagen als Ik met u handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. Ez. 37:14 En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE. |
37 Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls 58verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal hen vermenigvuldigen 59van mensen als schapen. | | 58 Of: Mij verzoeken of vragen laten, dat is, hiertoe gewillig presenteren, hierin Mij laten vinden (vgl. Jes. 65:1), dat Ik (dewijl de genade overvloedig en de ruimte groot is, zodat er maar mensen schijnen te ontbreken, die ze genieten) deze weldaad nog daartoe doe, dat Ik Mijn kerk met gelovige mensen, als schapen, uit de Joden en voornamelijk uit de heidenen, vervul. Vgl. vers 10. Hoogl. 8:8, enz. Jes. 49:19, 20; 54:2, enz. Joh. 10:16. Jes. 65:1 IK ben gevonden van hen die naar Mij niet vraagden, Ik ben gevonden van degenen die Mij niet zochten; tot het volk dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Zie, hier ben Ik, zie, hier ben Ik. vers 10 En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, het ganse huis Israëls, ja, dat geheel; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden. Hoogl. 8:8 Wij hebben een kleine zuster, die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag als men van haar spreken zal? Jes. 49:19 Want in uw woeste en uw eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewisselijk, nu zult gij benauwd worden van inwoners; en die u verslonden, zullen zich verre van u maken. Jes. 49:20 Nog zullen de kinderen waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk voor mij, dat ik wonen mag. Jes. 54:2 Maak de plaats uwer tent wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uw koorden lang en steek uw pinnen vast in. Joh. 10:16 Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder. |
59 Of: als met mensenkudden. |
38 Gelijk de geheiligde 60schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op haar gezette hoogtijden, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. | | 60 Hebr. schapen der heiligheden. Versta het offervee, dat bij grote menigte tegen de jaarlijkse feesten binnen Jeruzalem ten offer gebracht werd. |