Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetie van de uiterste verwoestingen der Edomieten, om hun gedurigen bitteren haat en lasteringen tegen Gods volk, en hun vreugde over deszelfs ellenden. |
Profetie tegen Edom |
1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
2 Mensenkind, 1zet uw aangezicht tegen 2het gebergte Seïr, en profeteer tegen hetzelve, | | 1 Zie Ez. 6 op vers 2. Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
2 Het bergachtige land der Edomieten, Ezaus nakomelingen. Zie Ez. 25:8, 12, enz. Ez. 25:8 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr zeggen: Zie, het huis van Juda is gelijk al de heidenen; Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: |
3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 3wil aan u, o gebergte Seïr; en Ik zal Mijn 4hand tegen u uitstrekken en zal u stellen tot een verwoesting 5en een schrik. | | 3 Als Ez. 13:8. Ez. 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE. |
4 Zie Ez. 14 op vers 9. Ez. 14:9 (kt.) Als nu een profeet overreed zal zijn en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël. |
5 Of: tot de uiterste verwoesting, of ontzetting, of verwoesting en verwoesting, als vers 7. Ez. 33:28. vers 7 En Ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien die er doorgaat, en dien die wederkeert. Ez. 33:28 Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israëls zullen woest zijn, dat er niemand overga. |
4 Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten dat Ik de HEERE ben. | | |
5 Omdat gij een 6eeuwige avijandschap hebt, en hebt de kinderen Israëls doen 7wegvloeien door 8het geweld des zwaards, ten tijde huns 9verderfs, ten tijde der 10uiterste ongerechtigheid, | | 6 Hebr. vijandschap der eeuwigheid, te weten tegen Mijn volk. Vgl. Ez. 25:12, enz. Amos 1:11. Ez. 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben: Amos 1:11 Alzo zegt de HEERE: Om drie overtredingen van Edom, en om vier, zal Ik dat niet afwenden; omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd, en zijn barmhartigheden verdorven, en dat zijn toorn eeuwiglijk verscheurt, en hij zijn verbolgenheid altoos behoudt. |
a Ez. 25:15. Ez. 25:15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap; |
7 Of: gestort, dat is, hun bloed als water door moorderijen vergoten en doen wegvloeien. Vgl. Ps. 63:11. Jer. 18:21, met de aantt. Ps. 63:11 Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen den vossen ten deel worden. Jer. 18:21 Daarom, geef hun zonen den honger over en doe hen wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd. |
8 Hebr. de handen des zwaards. Zie Job 5 op vers 20. Job 5:20 (kt.) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards. |
9 Of: ondergangs, door de Chaldeeën, die de Edomieten geholpen of aangehitst hebben om Jeruzalem in den grond uit te roeien. Zie Ps. 137:7. Ps. 137:7 HEERE, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe. |
10 Hebr. ongerechtigheid van het einde, of van het uiterste. Zie Ez. 21 op vers 25. Ez. 21:25 (kt.) En gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israël, wiens dag komen zal ten tijde der uiterste ongerechtigheid; |
6 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal u voorzeker ten 11bloede bereiden en het 12bloed zal u vervolgen; alzo gij het 13bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen. | | 11 Dat is, om gedood of vermoord te worden. Zie Gen. 4 op vers 10. Ez. 16:36; 21:32. Of: Ik zal u tot bloed maken, dat is, u alzo toerichten, dat het land vol van uw eigen bloed, en (om zo te spreken) niets dan louter bloed zal zijn. Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. Ez. 16:36 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw vergift uitgestort is en uw schaamte door uw hoererijen met uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden uwer gruwelen, en naar het bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt; Ez. 21:32 Het vuur zult gij tot spijze zijn, uw bloed zal zijn in het midden des lands; uwer zal niet gedacht worden, want Ik, de HEERE, heb het gesproken. |
12 Dat is, doodslag en moord, en voorts de doodslagers. Of: het bloed zal u navolgen, als overal gestort zijnde en vloeiende. |
13 Dat is, moord en doodslag van Mijn volk met lust hebt aangezien en bevorderd. |
7 En Ik zal het gebergte Seïr tot de 14uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien 15dien die er doorgaat, en dien die wederkeert. | | 14 Of: enkel verwoesting, als vers 3, hoewel de Hebreeuwse woorden (zijnde van één oorsprong) een weinig verschillen. vers 3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Seïr; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en zal u stellen tot een verwoesting en een schrik. |
15 Ik zal het zo woest maken, dat er niemand wonen noch in- of uitgaan zal. |
8 En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; 16uw heuvelen en uw dalen en al uw stromen, 17in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard 18liggen. | | 16 O Edom. |
17 Of: op, bij. |
18 Als Ez. 6:7. Ez. 6:7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet dat Ik de HEERE ben. |
9 Tot
19eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet 20bewoond worden; alzo zult gij weten dat Ik de HEERE ben. | | 19 Hebr. verwoestingen der eeuwigheid. |
20 Anders: wederkeren. De zin is, dat zij niet herbouwd zullen worden om te bewonen. |
10 Omdat gij zegt: Die 21twee volken en die twee landen zullen mij geworden, ben 22wij zullen ze erfelijk bezitten, 23ofschoon de HEERE daar ware; | | 21 Juda en de tien stammen. |
b Ps. 83:13. Ps. 83:13 Die zeiden: Laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen. |
22 Zie Ez. 36:5. Ez. 36:5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers gesproken heb tegen het overblijfsel der heidenen en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelven ten erve gegeven hebben met blijdschap des gansen harten, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten roof zou zijn! |
23 Of: ofschoon de HEERE daar geweest is, dat is, gewoond heeft. De zin is: Ondanks God, ondanks alles (als goddeloze vijanden spreken), zij zullen voor ons zijn, wij zijn er nu de naasten toe, niemand zal ze ons kunnen ontnemen. Anders: waar de Heere geweest is, verstaande dit van Juda, waar des Heeren tempel geweest was. Vgl. Ez. 36:2 met de aant. Ez. 36:2 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah, zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden! |
11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, 24die gij uit uw haat tegen hen hebt tewerkgesteld; en Ik zal bij 25hen bekend worden, wanneer Ik u zal 26gericht hebben. | | 24 Of: gelijk gij met of tegen hen gehandeld hebt. |
25 Bij Mijn volk, die alsdan zullen bevinden dat Ik hun Vriend ben, als Ik hun doodsvijanden zal hebben uitgeroeid. |
26 Dat is, gestraft. |
12 En gij zult weten 27dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter 28spijze gegeven. | | 27 Of: dat Ik de HEERE ben, en dat Ik, enz. |
28 Zie Deut. 31 op vers 17. Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij 29groot gemaakt en uw woorden tegen Mij 30vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord. | | 29 Dat is, stout en trots tegen Mij gesproken, Mij met pochen en snorken als gebraveerd. Zie van deze manier van spreken Ps. 35 op vers 26. Ps. 35:26 (kt.) Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. |
30 Dat is, veel gesnater tegen Mij gevoerd. Het Hebreeuwse woord athar of gnathar heeft de betekenis van menigte of overvloed van woorden of zaken, meest in het goede, wanneer het genomen wordt van veel smeken en ernstig of heftig bidden (waarin menigte van woorden gebruikt wordt), of overvloed van allerlei zegen; zie Gen. 25:21. Ex. 8:8, enz. Jer. 33:6; maar hier van de trotse Edomieten in het kwade, van veel gesnater en gesnap, gelijk wanneer iemand (als men zegt) de vlag voert. Alzo is het Ez. 8:11 gebruikt van den overvloed van het afgodische reukwerk. Gen. 25:21 En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. Ex. 8:8 En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. Jer. 33:6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid. Ez. 8:11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaäzánja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten, en eenieder had zijn rookvat in zijn hand; en een overvloedige wolk des reukwerks ging op. |
14 Alzo zegt de Heere HEERE: 31Gelijk het ganse land verblijd is, 32alzo zal Ik u de verwoesting aandoen. | | 31 Gelijk het ganse land der Edomieten zich verheugd heeft over Israëls verwoesting, alzo zal Ik hun ganse land daarom ook weder verwoesten. Zie het volgende vers. Anders: Als de ganse aarde verblijd is, dan zal Ik, enz. Dat is, als er overal blijdschap zal wezen over de weldaden die Ik Mijn volk zal bewijzen, voornamelijk door den Messias, dan zult gij geplaagd en verwoest zijn. |
32 Dit woordje is hier tot aanvulling van den zin ingevoegd uit het volgende vers. |
15 33Gelijk gij u verblijd hebt over de 34erfenis van het huis Israëls, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr en 35gans Edom zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. | | 33 Hebr. Naar uw blijdschap. Vgl. vers 11, en elders dikwijls. vers 11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat tegen hen hebt tewerkgesteld; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben. |
34 Over de verwoesting van het land Kanaän, dat Ik Israël (en niet u) ten erve gegeven heb. |
35 Gelijk het ganse land Edom over Israëls ellende gejuicht heeft, als in het voorgaande vers gezegd is. |