Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door de gelijkenis van een getrouwen wachter in het land stelt God den profeet zijn en aller getrouwe leraren plicht voor, vss. 1, 2, enz. Toont den murmureerders en huichelaars onder de gevangen Joden, dat Hij wel en recht handelt met boetvaardigen en afvalligen, en verdedigt de rechtvaardigheid Zijner wegen, tegen hun beschuldigingen, 10. De profeet bekomt de tijding van de verovering en verstoring van de stad Jeruzalem, en profeteert hoe de overgeblevenen in het land zullen varen, 21. Gods oordeel over de huichelachtige pluimstrijkers en bespotters der profeten, 30. |
Het werk van den wachter |
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: | | |
2 Mensenkind, spreek tot de 1kinderen uws volks en zeg tot hen: 2Wanneer Ik het 3zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun 4einden nemen en dien voor zich tot een wachter stellen, | | 1 Zie Ez. 3 op vers 11. Ez. 3:11 (kt.) En ga heen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen. |
2 Hebr. Een land, wanneer Ik het zwaard over, tegen of in hetzelve zal brengen. |
3 Dat is, oorlog, vijandelijken inval, met den aankleve van dien, door Mijn rechtvaardig oordeel toeschik. |
4 Dat is eenvoudiglijk zoveel als: uit of onder hen, of uit hun frontieren, uiterste palen, waar de wachters gemeenlijk gesteld worden om op alle aankomsten te letten. Zie verscheiden gebruik van deze manier van spreken Gen. 47:2. Richt. 18:2. 1 Kon. 12:31. Insgelijks Gen. 19:4. Jes. 56:11, in de aant. Gen. 47:2 En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao’s aangezicht. Richt. 18:2 Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen die strijdbaar waren, van Zora en van Estháol, om het land te verspieden en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm tot aan het huis van Micha en vernachtten aldaar. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. Gen. 19:4 Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld; het ganse volk, van het uiterste einde af. Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. |
3 En hij het zwaard ziet 5komen over het land, en blaast met de bazuin en waarschuwt het volk, | | 5 Hebr. komende. |
4 En een die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg, diens bloed is 6op zijn hoofd. | | 6 Dat is, hij is de oorzaak en draagt de schuld van zijn eigen verderf. Vgl. Lev. 20:9 met de aant., en zo in het volgende. Lev. 20:9 Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. |
5 Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij die zich laat waarschuwen, behoudt zijn 7ziel. | | 7 Dat is, leven, of persoon, zichzelven. Zie Gen. 12:5; 19:17, met de aantt. Gen. 12:5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Gen. 19:17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
6 Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt en neemt een 8ziel uit hen weg: 9die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn 10bloed zal Ik van de hand des wachters eisen. | | 8 Dat is, een persoon, of iemand, als boven. |
9 Ik heb hem wel door Mijn verborgen regering deze straf rechtvaardiglijk toegeschikt; maar dat zal den trouwelozen wachter niet ontschuldigen. |
10 Als Ez. 3:18. Ez. 3:18 Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
7 Gij nu, o mensenkind, 11Ik heb u tot een awachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. | | 11 Vergelijk deze plaats met Ez. 3:17, enz., en zie de aant. aldaar. Ez. 3:17 Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. |
a Ez. 3:17, enz. Ez. 3:17 Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. |
8 Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven; en gij spreekt niet om den goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand 12eisen. | | 12 Of: zoeken. |
9 Maar als gij den goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel bevrijd. | | |
10 Daarom, gij mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden 13op ons zijn, en wij in dezelve b14versmachten, hoe zouden wij dan 15leven? | | 13 Dat is, wij dragen de straffen van dien. Vgl. Ez. 32:27. Zie Lev. 5 op vers 1. Ez. 32:27 Maar zij liggen niet met de helden die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is. Lev. 5:1 (kt.) ALS nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen. |
b Ez. 24:23. Ez. 24:23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder zuchten. |
14 Volgens Gods dreigementen. Vgl. Ez. 24:23. Zie aldaar. Ez. 24:23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder zuchten. |
15 Gelijk Gij ons belooft, maar (willen zij zeggen) wij bevinden het tegendeel in de daad; alzo murmureerden zij over Gods plagen, zonder te letten op hun bekering, waarop de beloften van het leven gingen. |
11 Zeg tot hen: cZo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, 16zo Ik lust heb in den 17dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. 18Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want 19waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? | | c Ez. 18:23, 32. Ez. 18:23 Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve? Ez. 18:32 Want Ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE; daarom, bekeert u en leeft. |
16 Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk. Zie Num. 14 op vers 23. Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
17 Gelijk gij meent en klaagt, dat Ik belust ben om u te doden, ofschoon gij u van uw boosheid bekeerdet, alsof het evenveel bij Mij is of gij u bekeert of niet, hoe gij het ook maakt, wel of kwalijk, gij moet er evenzeer aan; gelijk goddeloze murmureerders en huichelaars plegen te spreken. Vgl. Ez. 18:23 met de aant. Ez. 18:23 Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve? |
18 Dat is de zaak (wil God zeggen), daar schort het u, dat gij al in uw goddeloosheid blijft, en evenwel tegen Mijn plagen murmureert, in plaats dat gij u moest bekeren. |
19 Alsof God zeide: Hoe blijft gij zo dwaas, dat gij uw eigen verderf u op den hals haalt door uw onbekeerlijkheid? Zo gij zo wilt voortgaan, kan u toch niet anders overkomen dan dat gij in uw verkeerdheid moet sterven en verderven. Bedenkt dit toch eens terdege, tot uw eigen best. |
12 Gij dan, o mensenkind, zeg tot de kinderen uws volks: dDe gerechtigheid des 20rechtvaardigen zal 21hem niet redden ten dage zijner 22overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet 23vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn
24gerechtigheid, ten dage als hij zondigt. | | d Ez. 18:24. Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. |
20 Zie Ez. 3:20; 18:24, met de aantt. Ez. 3:20 Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. |
21 Den voorzeiden genoemden en gehouden rechtvaardige. |
22 Of: zijns afvals. |
23 Dat is, omkomen door Mijn straffen, waarvan hier eigenlijk gesproken wordt. Zie Gen. 14 op vers 10. Gen. 14:10 (kt.) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
24 Vermeld vers 12. vers 12 Gij dan, o mensenkind, zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn
gerechtigheid, ten dage als hij zondigt. |
13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij 25zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven. | | 25 Hebr. levende leven; onder conditie van oprechtheid en volharding tot het einde. |
14 Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult 26den dood sterven; en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet; | | 26 Hebr. stervende sterven; zo gij u niet bekeert. |
15 Geeft de goddeloze het 27pand weder, 28betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal 29zekerlijk leven, hij zal niet sterven. | | 27 Als Ez. 18:7. Ez. 18:7 En niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft, en den naakte met kleding bedekt; |
28 Zie Ex. 22:1, 4. Lev. 6:2, 4. Num. 5:6, 7. Ex. 22:1 WANNEER iemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee. Ex. 22:4 Indien de diefstal levend in zijn hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os of ezel of kleinvee, hij zal het dubbel wedergeven. Lev. 6:2 Als een mens gezondigd en tegen den HEERE door overtreding overtreden zal hebben, dat hij aan zijn naaste zal gelogen hebben van hetgeen hem in bewaring gegeven of ter hand gesteld was, of van roof, of dat hij met geweld zijn naaste onthoudt; Lev. 6:4 Het zal dan geschieden, dewijl hij gezondigd heeft en schuldig geworden is, dat hij wederuitkeren zal den roof dien hij geroofd, of het onthoudene dat hij met geweld onthoudt, of het bewaarde dat bij hem te bewaren gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden heeft; Num. 5:6 Spreek tot de kinderen Israëls: Wanneer een man of vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den HEERE, zo is diezelve ziel schuldig. Num. 5:7 En zij zullen hun zonde welke zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld wederuitkeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelver vijfde deel zal hij daarboven toedoen, en zal het dien geven aan denwelken hij zich verschuldigd heeft. |
29 Hebr. levende leven. Alzo in het volgende vers. |
16 Al zijn zonden die hij gezondigd heeft, zullen 30hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven. | | 30 Zie Ps. 79 op vers 8. Ps. 79:8 (kt.) Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn zeer dun geworden. |
17 31Nog zeggen de kinderen uws volks: eDe weg des Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is. | | 31 Vgl. Ez. 18:25 met de aant. Ez. 18:25 Nog zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen onrecht? |
e vers 20. Ez. 18:25, 29. vers 20 Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls. Ez. 18:25 Nog zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen onrecht? Ez. 18:29 Evenwel zegt het huis Israëls: De weg des Heeren is niet recht. Zouden Mijn wegen, o huis Israëls, niet recht zijn? Zijn niet uw wegen onrecht? |
18 Als de rechtvaardige afkeert van zijn gerechtigheid en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven. | | |
19 En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven. | | |
20 Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht. 32Ik zal ulieden richten, eenieder naar zijn wegen, o huis Israëls. | | 32 Dit is een kort en bondig Goddelijk besluit van dit gehele dispuut tussen God en Zijn onboetvaardig murmurerende volk. |
De tijding van Jeruzalems val |
21 En het geschiedde in het twaalfde jaar 33onzer gevankelijke wegvoering, in de 34tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een 35tot mij kwam fdie van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: gDe 36stad is geslagen. | | 33 Met Jojachin of Jechonia. Vgl. Jer. 29:10 met de aant. Ez. 1:2; 24:1; 40:1. Jer. 29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken; en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), Ez. 24:1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op den tiende der maand, zeggende: Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. |
34 In het kerkelijke jaar genoemd Tebeth, passende op onzen december en januari; nadat Jeruzalem op den negende van de vierde maand van het vorige jaar door den koning van Babel, in het negentiende jaar zijner regering, was gewonnen, en zijn overste Nebuzaradan op den zevende van de vijfde maand daarbinnen was getogen, 2 Kon. 25:3, 8. Jer. 39:2. 2 Kon. 25:3 Op den negende der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. Jer. 39:2 In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negende der maand, werd de stad doorgebroken. |
35 Volgens Gods voorzegging, Ez. 24:26. Ez. 24:26 Dat ten zelven dage een ontkomene tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen? |
f Ez. 24:26. Ez. 24:26 Dat ten zelven dage een ontkomene tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen? |
g 2 Koningen 25. 2 Koningen 25 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
36 Jeruzalem is ingenomen en verwoest, en velen der inwoners zijn omgebracht. Alzo 1 Sam. 30:1. 2 Sam. 15:14. 2 Kon. 3:19. 1 Kron. 20:1. Ez. 40:1. Vgl. Jer. 43:11; 46:13; 47:1, enz. 1 Sam. 30:1 HET geschiedde nu als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag geslagen en dezelve met vuur verbrand hadden; 2 Sam. 15:14 Zo zeide David tot al zijn knechten die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste en ons achterhale en een kwaad over ons drijve en deze stad sla met de scherpte des zwaards. 2 Kon. 3:19 En gij zult alle vaste steden en alle uitgelezen steden slaan en zult alle goede bomen vellen en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken land zult gij met stenen verderven. 1 Kron. 20:1 HET geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. Jer. 43:11 En hij zal komen en Egypteland slaan: wie ter dood, ter dood; en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie ten zwaarde, ten zwaarde. Jer. 46:13 Het woord dat de HEERE tot den profeet Jeremía sprak, van de aankomst van Nebukadrézar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan. Jer. 47:1 HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschiedde tegen de Filistijnen, eer dat Farao Gaza sloeg. |
22 Nu was de 37hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat 38hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer 39stom. | | 37 Zie Ez. 1 op vers 3. Ez. 1:3 (kt.) Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
38 De voorzeide boodschapper. |
39 Als hem ook van den Heere was voorzegd, Ez. 24:27. Vgl. Ez. 3:26 met de aant. Ez. 24:27 Ten zelven dage zal uw mond bij dien die ontkomen is, opengedaan worden, en gij zult spreken en niet meer stom zijn; alzo zult gij hun tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. |
23 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
24 Mensenkind, de 40inwoners van die woeste plaatsen in het land Israëls spreken, zeggende: Abraham was een 41enig man, en bezat dit land erfelijk; maar wij zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting. | | 40 Die overgebleven zijn in het verwoeste Kanaän, nadat Jeruzalem verdelgd, het meeste volk weggevoerd en het land verwoest was door de Babyloniërs. |
41 Alsof zij zeiden: God heeft Abraham dit land niet beloofd om zijnentwil, want hij had zo groot land niet vandoen, en heeft het ook nooit geheel bewoond, maar om zijn kinderen en nakomelingen, die wij nu zijn. (Vgl. Jes. 51:2. Joh. 8:33, enz.) En ofschoon wij nu minder zijn in getal dan tevoren, evenwel zijn wij de rechte erfgenamen en zullen er wel in blijven. Zo verdorven obstinaat waren deze mensen, niettegenstaande dat zij Gods straffende hand voor ogen zagen. Jes. 51:2 Aanschouwt Abraham, ulieder vader, en Sara, die ulieden gebaard heeft; want Ik riep hem toen hij nog alleen was, en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem. Joh. 8:33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden? |
25 Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: 42Gij eet vlees met het h43bloed, en 44heft uw ogen op tot uw drekgoden, en vergiet bloed; 45en zoudt gij het land erfelijk bezitten? | | 42 Of: Zoudt gij, enz.? Of: Omdat gij bloed eet, en zo in de volgende woorden. |
h Gen. 9:4. Lev. 3:17, enz. Gen. 9:4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Lev. 3:17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen; geen vet noch bloed zult gij eten. |
43 Tegen de wet, Gen. 9:4. Lev. 7:26; 17:10; 19:26. Deut. 12:16. Gen. 9:4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Lev. 7:26 Ook zult gij in al uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte of van het vee. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Lev. 19:26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. Deut. 12:16 Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. |
44 Zie Ez. 18:6. Ez. 18:6 Niet eet op de bergen en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert; |
45 Geenszins, wil God zeggen. Ik heb u het land beloofd met conditie van gehoorzaamheid, maar uw ongehoorzaamheid is openbaar, als het voorgaande en volgende uitwijst. |
26 Gij 46staat op ulieder zwaard, gij doet gruwel en 47verontreinigt eenieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten? | | 46 Of: hebt gestaan, dat is, vertrouwd op uw strijdbaarheid, menende u daardoor in het land staande te houden; of: gij zijt steeds gereed met uw zwaarden, als degenen die hun naaste geweld willen aandoen. Vergelijk de manier van spreken met Ez. 31:14. Ez. 31:14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
47 Door onkuisheid en overspel. |
27 Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: 48Zo waarachtig als Ik leef, indien niet die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien die in het 49open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de 50spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven! | | 48 Manier van eedzweren, als vers 11. vers 11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? |
49 Hebr. aangezicht des velds. |
50 Waar zij zich menen te bergen en te verzekeren. Zie Richt. 6:2 met de aant. Richt. 6:2 Als nu der Midianieten hand sterk werd over Israël, maakten zich de kinderen Israëls vanwege de Midianieten de holen die in de bergen zijn, en de spelonken en de vestingen. |
28 Want Ik zal het land tot een 51verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de 52bergen Israëls zullen woest zijn, dat er niemand overga. | | 51 Of: tot de uiterste of tot enkel verwoesting of ontzetting. Of: tot verwoesting en, of: ja, verwoesting. Alzo het Hebreeuwse woord de betekenis heeft van verwoesten en zich ontzetten, schrikken. Alzo Ez. 35:3, 7. Ez. 35:3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Seïr; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en zal u stellen tot een verwoesting en een schrik. Ez. 35:7 En Ik zal het gebergte Seïr tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien die er doorgaat, en dien die wederkeert. |
52 Israëls bergachtige land. |
29 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen die zij gedaan hebben. | | |
30 En gij, o mensenkind, de kinderen uws volks, die spreken steeds van u bij de 53wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort wat het woord zij dat van den HEERE voortkomt. | | 53 Gelijk naburen aan de wanden der huizen en in de deuren met elkander een praatje plegen te houden. |
31 En zij ikomen tot u gelijk het volk 54pleegt te komen, en 55zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij 56maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na. | | i Ez. 14:1, enz.; 20:1, enz. Ez. 14:1 DAARNA kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israël, en zaten neder voor mijn aangezicht. Ez. 20:1 EN het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om den HEERE te vragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. |
54 Met menigte in de heilige vergaderingen, om Gods woord te horen. Hebr. gelijk de inkomst des volks. |
55 Vgl. Ez. 8:1. Ez. 8:1 HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. |
56 Dat is, zij vleien u, roemende uw profetieën met huichelachtige, gemaakte gebaren, vanwege derzelver sierlijkheid, alsof zij zeiden: Ei, o, hoe schoon, hoe fraai spreekt hij, enz. Anders: zij maken dezelve woorden lieflijk met hun mond, dat is, zij bekennen met den mond dat uw woorden lieflijk zijn, maar, enz., den zin op hetzelfde uitkomende. |
32 En zie, gij zijt hun als een 57lied der minne, als een die schoon van stem is of die wel 58speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet. | | 57 Of: boelenlied, dat lieflijk luidt, of vol lieflijkheid is. |
58 Op instrumenten van muziek, als Ps. 33:3. Ps. 33:3 Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal. |
33 Maar als dat 59komt (zie, het zal komen), dan zullen zij weten dat er een 60profeet in het midden van hen geweest is. | | 59 Wat gij hun van Mijnentwege hebt geprofeteerd. |
60 Een waarachtige profeet van God gezonden. |