Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Assur zij Egypte ter waarschuwing |
1 HET gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: |
2 Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid? |
3 Zie, Assur was een aceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken. a Dan. 4:10, enz. |
a Dan. 4:10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en zie, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. |
4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds. |
5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, en zijn takjes werden menigvuldig en zijn scheuten lang vanwege de grote wateren, als hij uitschoot. |
6 Alle bvogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw. b Dan. 4:12. |
b Dan. 4:12 Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. |
7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was. |
8 De ceders in cGods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. c Gen. 2:8. |
c Gen. 2:8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden. |
10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw
stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte, |
11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat
die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid. |
12 En vreemden, de dtirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem. d Ez. 28:7; 30:11. |
d Ez. 28:7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. Ez. 30:11 Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der heidenen, zullen aangevoerd worden om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen. |
13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten, |
14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
15 Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden. |
16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen ebeven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. e Jes. 14:9. |
e Jes. 14:9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. |
17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden. |
18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der fonbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. f Ez. 28:10. |
f Ez. 28:10 Gij zult den dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |