Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tijd dezer profetie, vs. 1. In dewelke God den koning Farao en zijn volk voor ogen stelt de hoogheid, heerlijkheid en pracht van den koning en het koninkrijk van Assyrië, onder de gelijkenis van een hogen schonen cederboom, 2, 3, enz. En deszelfs val, vanwege trots en hoogmoed, 10, 11, enz. Allen anderen tot een voorbeeld, 14. En dat het Farao en zijn volk even alzo zal gaan, 10, 18. |
Assur zij Egypte ter waarschuwing |
1 HET gebeurde ook in het 1elfde jaar, in de derde maand, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: |
| 1 Na de wegvoering van Jojachin. Zie Ez. 1:2, enz. |
| Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), |
|
2 Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn 2menigte: 3Wien zijt gij gelijk in uw grootheid? |
| 2 Dat is, al zijn volk. |
| 3 Alsof God zeide: Beeldt gij u in, dat er uws gelijke nooit geweest is, en dat u derhalve niets kan deren? Let eens op den groten monarch van Assyrië, hoe die gevaren is, en maak uw rekening. Vgl. Jes. 23:13. |
| Jes. 23:13 Zie, het land der Chaldeeën, dit volk was er niet; Assur heeft het gefundeerd voor degenen die in de wildernissen woonden; zij richtten hun sterkten op en bouwden hun paleizen, maar
Hij heeft het tot een vervallen hoop gesteld. |
|
3 Zie, 4Assur was 5een aceder op den Libanon, schoon van takken, 6schaduwachtig van loof en hoog van 7stam, en zijn top was tussen dichte takken. |
| 4 Dat is, de koning van Assyrië. |
| 5 Dat is, was gelijk een cederboom. Door deze ganse figuurlijke rede wordt beduid de grootheid, heerlijkheid en macht der Assyrische monarchie. Zie Richt. 9 op vers 15. Vgl. Ps. 80:11. Ez. 17:3, 22, 23. Dan. 4:10, enz. |
| Richt. 9:15 (kt.) En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon. Ps. 80:11 De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods. Ez. 17:3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend die groot was, groot van vleugelen, lang van vlerken, vol van vederen, die verscheidene verven had, kwam op den Libanon en nam den oppersten tak van een ceder. Ez. 17:22 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook van den oppersten tak des hogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een tederen afplukken, denwelken Ik op een hogen en verheven berg planten zal; Ez. 17:23 Op den berg der hoogte Israëls zal Ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zullen alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen. Dan. 4:10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en zie, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. |
| a Dan. 4:10, enz. |
| Dan. 4:10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en zie, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot. |
| 6 Of: schaduwende, schaduw makende, met zijn struiken of takken; insgelijks een schaduw makend woud of bos, alzo het Hebreeuwse woord de betekenis heeft van woud en struiken, takken of loof. |
| 7 Als Ez. 17:6. |
| Ez. 17:6 En het sproot uit en werd tot een weelderig uitlopenden wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijn takken naar hem, dewijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbracht en scheuten uitwierp. |
|
4 De 8wateren 9maakten hem groot, 10de afgrond maakte hem hoog; 11die ging met zijn stromen rondom zijn 12planting, en 13zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds. |
| 8 Dat is, de gelegenheid en toevloeiing die Ik hem beschikte van alles wat tot wasdom van zijn staat mocht dienen. Vgl. vss. 5, 7. Ez. 17:5, 8; 19:10, enz. |
| vers 5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, en zijn takjes werden menigvuldig en zijn scheuten lang vanwege de grote wateren, als hij uitschoot. vers 7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was. Ez. 17:5 Hij nam ook van het zaad des lands en legde het in een zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren, met grote voorzichtigheid. Ez. 17:8 Hij was in een goede landouw bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot een heerlijken wijnstok worden mocht. Ez. 19:10 Uw moeder was als een wijnstok in uw stilheid, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken, vanwege vele wateren. |
| 9 Of: brachten, kweekten hem op. |
| 10 Dat is, diepe wateren, grote diepten. |
| 11 Afgrond, of diepte. |
| 12 Als Ez. 17:7. |
| Ez. 17:7 Nog was er een grote arend, groot van vleugelen en overvloedig van vederen; en zie, deze wijnstok voegde zijn wortelen naar denzelven toe, en wierp zijn takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou naar de bedden zijner planting toe. |
| 13 Dat is, deelde van zijn overvloed anderen koningen mede, die minder waren dan hij, en door hem welvoeren. |
|
5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, en zijn takjes werden menigvuldig en zijn scheuten lang vanwege de 14grote wateren, als hij 15uitschoot. |
| 14 Zie vers 4. |
| vers 4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds. |
| 15 Zijn scheuten uitwierp en zich uitbreidde. Vgl. Ez. 17:6. Of: als hij uitbotte, of botten kreeg. |
| Ez. 17:6 En het sproot uit en werd tot een weelderig uitlopenden wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijn takken naar hem, dewijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbracht en scheuten uitwierp. |
|
6 16Alle bvogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn 17schaduw. |
| 16 Hebr. Alle vogel nestelden, en zo: alle dier wierpen jongen of teelden, dat is, allerlei of vele volken waren onder zijn gebied en heerschappij. Alzo Dan. 4:12. |
| Dan. 4:12 Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. |
| b Dan. 4:12. |
| Dan. 4:12 Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. |
| 17 Beschutting of protectie, nemende tot hem hun toevlucht. Vgl. Ps. 91:1. Alzo vers 17. |
| Ps. 91:1 DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten
in de schaduw des Almachtigen. vers 17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden. |
|
7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was. |
8 De 18ceders in cGods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; 19geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. |
| 18 Dat is, de andere koningen en prinsen, hoewel ook groot en heerlijk zijnde, gelijk de ceders van een paradijs, gelijk het eerste was, konden zijn glans niet verdonkeren of verbergen; gelijk de zon het schijnsel van andere sterren bij dag verduistert, alzo verduisterde hij allen glans van anderen. Vgl. vss. 9, 16. Ez. 28:13. |
| vers 9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden. vers 16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. Ez. 28:13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. |
| c Gen. 2:8. |
| Gen. 2:8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
| 19 Hebr. alle boom was niet, enz., dat is, geen boom was, enz. Zie 1 Kon. 11 op vers 34. Alzo vers 14. |
| 1 Kon. 11:34 (kt.) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. vers 14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
|
9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden. |
10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat 20gij u verheven hebt over uw
21stam, ja, hij 22stak zijn top op boven het 23midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte, |
| 20 Dit kan men nemen voor een aanspraak aan den Assyriër, van welken God terstond (als elders) weder spreekt in den derden persoon; of als een afgebroken rede tot Farao, waarvan de voltrekking volgt vers 18. Alsof God zeide: Omdat gij u zo verheft, zie toch eens wat de Assyriër ook deed, en hoe Ik hem daarover gestraft heb, enz. |
| vers 18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
| 21 Vgl. vers 14. |
| vers 14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
| 22 Hebr. gaf. Vergelijk (aangaande het gebruik van het Hebreeuwse woord, dat naar gelegenheid der zaken velerlei betekenissen lijdt) 2 Sam. 18 op vers 9. Ez. 27:12, enz. Alzo vers 14. |
| 2 Sam. 18:9 (kt.) Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten van David; en Absalom reed op een muildier, en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde; en het muildier dat onder hem was, ging door. Ez. 27:12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. vers 14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
| 23 Hebr. alsof men zeide: de tussenheid; dat is, stak uit onder, en verhief zich boven andere koningen, heren, vorsten, enz. Vgl. Ez. 19:11. |
| Ez. 19:11 En hij had sterke roeden tot scepters der heersers, en de stam van elke roede
werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken. |
|
11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den 24machtigste der heidenen, dat
25die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid. |
| 24 In de macht van den koning van Babel, Berodach of Merodach Baladan, en voorts Nebukadnezar, die de Assyrische monarchie (waarin Esar-Haddon, Sanheribs zoon, voor den laatsten koning gehouden wordt) tot de Babyloniërs hebben overgebracht. Zie 2 Kon. 19 op vers 37, en van dien Berodach 2 Kon. 20 op vers 12. |
| 2 Kon. 19:37 (kt.) Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 20:12 (kt.) Te dien tijde zond Beródach Báladan, de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord dat Hizkía krank geweest was. |
| 25 Hebr. doende zou hij het hem doen, of: handelende met hem handelen, of: deed, handelde hij met hem, als sommigen; enigen verklaren deze manier van spreken aldus: naar zijn verdienste, of: naar zijn welgevallen, naar behoren. |
|
12 En vreemden, de d26tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; 27zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen 28des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem. |
| d Ez. 28:7; 30:11. |
| Ez. 28:7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. Ez. 30:11 Hij, en zijn volk met hem, de tirannigste der heidenen, zullen aangevoerd worden om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen. |
| 26 Als Ez. 28:7. Hier volgt een figuurlijke beschrijving van den ondergang der Assyrische monarchie. |
| Ez. 28:7 Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen, de tirannigste der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid en zullen uw glans ontheiligen. |
| 27 Gelijk het in grote nederlagen overal, op bergen en in dalen vol van verslagenen en plundering placht te zijn. |
| 28 Of: der aarde. |
|
13 Alle 29vogelen des hemels woonden op zijn 30omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten, |
| 29 Hebr. Alle vogel, alle dier, enz. Als vers 6. |
| vers 6 Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw. |
| 30 Of: gevallen. Hebr. val, dat is, de andere volken namen zijn rijk in, bezaten hetzelve en spotten met hem. |
|
14 Opdat zich 31geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken 32boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water 33drinken, 34op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het 35onderste der aarde, in het midden der 36mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
| 31 Hebr. alle bomen des waters of der wateren zich niet, enz. Vgl. vers 8, en zo in het volgende. De zin is, dat God dit voorbeeld aan dien groten monarch heeft willen stellen, tot een waarschuwing van alle groten en machtigen op aarde, en hier specialijk voor Farao, opdat zich niemand tegen Hem verhovaardige en goddeloos worde, om niet door gelijke zonden in gelijke straffen te vallen, die hij met geen menselijke macht zal kunnen afweren. |
| vers 8 De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. |
| 32 Als vers 10. |
| vers 10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw
stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte, |
| 33 Dat is, met allen overvloed door Mijn zegen vervuld zijn, en geen gebrek lijden. Alzo vers 16. Vgl. op vss. 4, 8. |
| vers 16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. vers 4 (kt.) De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds. vers 8 (kt.) De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. |
| 34 Deze manier van spreken is ook in onze taal gebruikelijk, voor op zichzelven vertrouwen, of het hoofd stoutelijk op- en omhoogsteken, waarvan het tegendeel is, nederig voor God te wandelen. Vergelijk de manier van spreken met Ez. 33:26. |
| Ez. 33:26 Gij staat op ulieder zwaard, gij doet gruwel en verontreinigt eenieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten? |
| 35 Hebr. de onderste aarde, of: de aarde die beneden is. Alzo vss. 16, 18. |
| vers 16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. vers 18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
| 36 Dat is, onder de gemene of slechte lieden. Zie Ps. 4 op vers 3. |
| Ps. 4:3 (kt.) Gij mannen, hoelang zal mijn eer tot schande zijn? Hoelang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. |
|
15 Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage als hij ter 37helle nederdaalde, 38maakte Ik een treuren; Ik 39bedekte om zijnentwil den 40afgrond, en 41weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil 42zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden. |
| 37 Zie van het Hebreeuwse woord scheol Gen. 37 op vers 35. Alzo vss. 16, 17, 18. Ez. 32:21, 22, en het volgende aldaar. Uit vergelijking van welke plaatsen (alsook het voorgaande vers) blijkt, dat het hier genomen wordt voor het graf, met den aanklevenden ellendigen en smadelijken toestand der verstorven goddelozen in de hel. |
| Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. vers 16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. vers 17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden. vers 18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. Ez. 32:21 De machtigsten der helden zullen hem met zijn helpers toespreken, uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard. Ez. 32:22 Daar is Assur met haar gansen hoop, zijn graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard; |
| 38 Dit is een figuurlijke beschrijving van den gemenen schrik, dien God door dit Zijn oordeel over den Assyriër gemaakt heeft bij al de groten en de volken, die door zijn rijkdom (als boven) waren welgevaren. Vgl. Ez. 27:29, en de volgende verzen aldaar. |
| Ez. 27:29 En allen die den riem handelen, zeelieden en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen nederklimmen; op het land zullen zij staan blijven. |
| 39 Dat is, Ik stelde hem in zulken stand, dat hij was alsof hij rouw bedreef (alzo onder bewonden). Zie 2 Sam. 15 op vers 30. |
| 2 Sam. 15:30 (kt.) En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. |
| 40 Zie vers 4. |
| vers 4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds. |
| 41 Ik onttrok Mijn tijdelijken zegen. |
| 42 Alsof alle ceders (dat is, groten) in rouw stonden. Zie Ps. 35 op vers 14. |
| Ps. 35:14 (kt.) Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. |
|
16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen ebeven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van 43Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water 44drinken, 45troostten zich in het onderste der aarde. |
| e Jes. 14:9. |
| Jes. 14:9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. |
| 43 Zie vss. 8, 9. |
| vers 8 De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid. vers 9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden. |
| 44 Als vers 14. |
| vers 14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen. |
| 45 Figuurlijk gesproken, alsof men zeide: Het viel hun troostelijk, dat zij zulken groten metgezel in hun lijden hadden. Vgl. Jes. 14:8, 9, 10 met de aant. Insgelijks Ez. 14:22; 16:54; 32:31, enz. |
| Jes. 14:8 Ook verheugen zich de dennen over u, en de ceders van Libanon, zeggende: Sinds dat gij daar nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. Jes. 14:9 De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. Jes. 14:10 Die altegader zullen antwoorden en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. Ez. 14:22 Doch zie, daarin zullen ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren; zie, zij zullen tot ulieden uitkomen, en gij zult hun weg zien en hun handelingen; en gij zult vertroost worden over het kwaad dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja, al wat Ik zal gebracht hebben over haar. Ez. 16:54 Opdat gij uw schande draagt, en te schande gemaakt wordt om al hetgeen dat gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult. Ez. 32:31 Farao zal henlieden zien, en zich troosten over zijn ganse menigte, de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn ganse heir, spreekt de Heere HEERE. |
|
17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn 46arm geweest waren, die onder zijn 47schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden. |
| 46 Dat is, sterkte, die hem gestijfd en gesteund hadden, of aldus: met zijn arm (dat is, zijn koninkrijk), onder welks schaduw zij, enz. |
| 47 Als vers 6. |
| vers 6 Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw. |
|
18 Wien zijt 48gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der f49onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. 50Dat is Farao en zijn ganse 51menigte, spreekt de Heere HEERE. |
| 48 O Farao, gij die meent dat uws gelijke niet is. Zie vers 2. |
| vers 2 Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid? |
| f Ez. 28:10. |
| Ez. 28:10 Gij zult den dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |
| 49 Zie Ez. 28 op vers 10. |
| Ez. 28:10 (kt.) Gij zult den dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |
| 50 Alsof God zeide: Ziedaar een levendig beeld of patroon van dezen trotsen koning Farao; even zo vast en zeker is zijn staat als van den Assyriër, en alzo zal hij met al zijn hoogmoed varen. |
| 51 Versta dit van rijkdom, of volk; of: met al zijn gewoel, rumoer of gedruis. Zie Ez. 29:19. |
| Ez. 29:19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir. |