Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 DAARNA zeide Hij tot mij: Mensenkind, aeet wat gij vinden zult; eet deze rol en ga, spreek tot het huis Israëls. a Jer. 15:16. Ez. 2:8. Openb. 10:9. |
a Jer. 15:16 Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der heirscharen. Ez. 2:8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond en eet wat Ik u geef. Openb. 10:9 En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. |
2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. |
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, ben het was in mijn mond als honing, vanwege de zoetigheid. b Ps. 19:11; 119:103. Openb. 10:10. |
b Ps. 19:11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honing en honingzeem. Ps. 119:103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honing mijn mond! Openb. 10:10 En ik nam dat boeksken uit de hand des Engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honing, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. |
4 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, cga heen, kom tot het huis Israëls en spreek tot hen met Mijn woorden. c Jer. 1:17. |
c Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. |
5 Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, maar tot het huis Israëls; |
6 Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben? |
7 Maar het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israëls is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij. |
8 dZie, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd. d Jer. 1:18. Micha 3:8. |
d Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. Micha 3:8 Maar waarlijk, ik ben vol kracht van den Geest des HEEREN, en vol van gericht en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn overtreding, en Israël zijn zonde. |
9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan eeen rots; fvrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn. e Jer. 5:3. f Jer. 1:8, 17. Ez. 2:6. 1 Petr. 3:14. |
e Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. f Jer. 1:8 Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. Ez. 2:6 En gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. 1 Petr. 3:14 Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreze van hen, en wordt niet ontroerd; |
10 Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren. |
11 En ga heen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; ghetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen. g Ez. 2:5, 7. |
g Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. |
12 hToen nam de Geest mij op, en ik hoorde achter mij een stem van grote ruising, zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid des HEEREN uit Zijn plaats. h Ez. 8:3. |
h Ez. 8:3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. |
13 En ik
hoorde
het geluid van der dieren vleugelen, die de een den ander raakten, en het geluid der raderen tegenover hen; en het geluid ener grote ruising. |
14 Toen hief de Geest mij op en nam mij weg, en ik ging heen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes; maar de hand des HEEREN was sterk op mij. |
15 En ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abîb, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef waar zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen, izeven dagen. i Job 2:13. |
i Job 2:13 Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was. |
Wachter over het huis Israëls |
16 Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: |
17 kMensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. k Jes. 62:6. Ez. 33:7. 1 Tim. 3:1. |
k Jes. 62:6 O Jeruzalem, Ik heb wachters op uw muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen. O gij die des HEEREN doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen. Ez. 33:7 Gij nu, o mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen van Mijnentwege waarschuwen. 1 Tim. 3:1 DIT is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. |
18 lAls Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. l Ez. 33:8. |
l Ez. 33:8 Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven; en gij spreekt niet om den goddeloze van zijn weg af te manen: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. |
19 Doch als gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel bevrijd. |
20 mAls ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. m Ez. 18:24; 33:12, 13. |
m Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. Ez. 33:12 Gij dan, o mensenkind, zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn
gerechtigheid, ten dage als hij zondigt. Ez. 33:13 Als Ik tot den rechtvaardige zeg dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht dat hij doet, daarin zal hij sterven. |
21 Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en hij niet zondigt; hij zal zekerlijk leven, omdat hij gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd. |
Des HEEREN heerlijkheid |
22 En de hand des HEEREN was daar op mij; en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei, en Ik zal daar met u spreken. |
23 En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, ngelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht. n Ez. 1:3. |
n Ez. 1:3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem. |
24 oToen kwam de Geest in mij en stelde mij op mijn voeten; en Hij sprak met mij en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u binnen in uw huis. o Ez. 2:2. |
o Ez. 2:2 Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien Die tot mij sprak. |
25 Want u aangaande, mensenkind, zie, zij zouden dikke touwen aan u leggen en zij zouden u daarmede binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen. |
26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; pwant zij zijn een wederspannig huis. p Ez. 2:5. |
p Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. |
27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. qWie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. q Ez. 2:5, 7. |
q Ez. 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten dat een profeet in het midden van hen geweest is. Ez. 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. |