Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Tijd dezer profetie, vs. 1. Tegen Farao en gans Egypte, 2. Met belofte van een kleine herstelling, 13. Opdat Gods volk niet meer op Egypte vertrouwe, noch door meinedigheid zich in lijden brenge, 16. Tijd der volgende profetie, 17. In dewelke God den koning Nebukadrezar Egypteland geeft tot loon van zijn dienst tegen Tyrus, 18. Herstelling van Israël, 21. |
Profetieën tegen Egypte |
1 IN het 1tiende jaar, in de 2tiende maand, op den twaalfde der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | 1 Na de gevankelijke wegvoering van Jechonia of Jojachin. Vgl. Ez. 1:2; 33:21, enz. Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. |
2 In het kerkelijk jaar genoemd Tebeth, in het burgerlijke Tamuz. |
2 Mensenkind, 3zet uw aangezicht tegen 4Farao, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte. | | 3 Zie Ez. 6 op vers 2. Ez. 6:2 (kt.) Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, |
4 Dezen houden sommigen geweest te zijn Farao Hofra. Zie Jer. 44:30 met de aant. Uit welke plaats afgeleid wordt, dat hij schijnt geleefd te hebben ten tijde als de Joden, na Jeruzalems verwoesting door Nebukadnezar, vluchtten in Egypte. Anders was Farao een gemene naam der koningen van Egypte. Zie Gen. 12 op vers 15. Jer. 44:30 Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik zal Farao Hofra, den koning van Egypte, geven in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen die zijn ziel zoeken, gelijk als Ik Zedekía, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, zijn vijand, en die zijn ziel zocht. Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, 5Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten a6zeedraak, die in het midden zijner 7rivieren ligt; die daar zegt: Mijn 8rivier is mijne, en ik heb die voor mij 9gemaakt. | | 5 Als Ez. 28:22. Alzo onder, vers 10. Ez. 30:22, enz. Ez. 28:22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Sidon, en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend en in haar geheiligd zal zijn. vers 10 Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uw rivier, en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van den toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland. Ez. 30:22 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Ik wil aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide den sterken en den verbrokenen; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen. |
a Ps. 74:13, 14. Jes. 27:1; 51:9. Ps. 74:13 Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten, Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. Ps. 74:14 Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. Jes. 51:9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des HEEREN; ontwaak als in de verleden dagen, als in de geslachten vanouds; zijt gij het niet die Rahab uitgehouwen hebt, die den zeedraak verwond hebt? |
6 Zie Ps. 74:13, 14. Jes. 27:1; 51:9. Ez. 32:2. Sommigen verstaan hier een krokodil. Ps. 74:13 Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten, Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. Ps. 74:14 Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen. Jes. 27:1 TE dien dage zal de HEERE met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeken den leviathan, de langwemelende slang, ja, den leviathan, de kromme slomme slang; en Hij zal den draak die in de zee is, doden. Jes. 51:9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des HEEREN; ontwaak als in de verleden dagen, als in de geslachten vanouds; zijt gij het niet die Rahab uitgehouwen hebt, die den zeedraak verwond hebt? Ez. 32:2 Mensenkind, hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk, en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren. |
7 Versta de verscheidene armen en stromen van de grote en vermaarde rivier Nijl, waardoor hij meende zo verzekerd te zijn, dat geen vijand, ja, zelfs geen god (als Herodotus, boek 2 schrijft) hem uit zijn rijk kon verdrijven. |
8 Nijl; daarover heb ik alleen te gebieden, zij is alleen tot mijn profijt en verzekering; niemand anders heeft er gezag over, of kan haar mij benemen of ontvreemden. |
9 Alzo geordineerd en verdeeld, tot gerief en sterkte van mijn koninkrijk. |
4 Maar Ik zal 10haken in uw kaken doen, en den 11vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven. | | 10 Vgl. Amos 4 op vers 2. Amos 4:2 (kt.) De Heere HEERE heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, zie, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken en uw nakomelingen met visangels. |
11 Dat is, uw onderdanen zal Ik met u uittrekken (gelijk de kleine vissen hangen aan de schubben van zulke grote) en u tezamen ter plaatse voeren en trekken, waar gij zult varen als volgt: Ik zal Mijn oordeel eensdeels door de Cyreneeërs (als sommigen uit Herodotus, boek 2 menen), daarna door Nebukadnezar uitvoeren, van welken in het volgende vermeld is, vers 19, enz. Ez. 30:24, 25, enz. Vgl. Jer. 43:10; 46:2, enz., en zie ook Jer. 44 op vers 30. De orde dezer geschiedenissen is bij de uitleggers wat duister, overmits Farao Hofra gehouden is voor een kindskind van Farao Necho, dien Nebukadnezar, bij het leven (als men houdt) van zijn vader, Nebukadnezar den eersten (anders genoemd Nabopolassar), heeft overwonnen, en daarna Egypte verwoest, blijvende de zaak zelve en de waarheid van Gods Woord buiten allen twijfel. Gelijk God in Zijn genadebeloften het begin, vervolg en einde dikwijls samenvoegt en ondereenvermengt, alzo doet Hij ook in Zijn strafprofetieën, dewijl alles Hem van eeuwigheid bekend is, en het ene zo zeker als het andere; waarop in de schriften der profeten inzonderheid dient gelet. Vgl. Jer. 46:2, 13 met de aantt. op de beide verzen aldaar. vers 19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal deszelfs menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir. Ez. 30:24 En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao’s armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt. Ez. 30:25 Ja, Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao’s armen zullen daarheen vallen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven en hij hetzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt. Jer. 43:10 En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal heenzenden en Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht, halen en Ik zal zijn troon zetten boven op deze stenen, die Ik verborgen heb; en hij zal zijn schone tent daarover spannen. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. Jer. 44:30 (kt.) Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik zal Farao Hofra, den koning van Egypte, geven in de hand zijner vijanden en in de hand dergenen die zijn ziel zoeken, gelijk als Ik Zedekía, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, zijn vijand, en die zijn ziel zocht. Jer. 46:2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda. Jer. 46:13 Het woord dat de HEERE tot den profeet Jeremía sprak, van de aankomst van Nebukadrézar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan. |
5 En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij 12vallen; gij zult niet 13verzameld noch vergaderd worden; 14aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven. | | 12 Dat is, geslagen worden en omkomen. Zie Gen. 14 op vers 10. Of: vallen voor liggen, als elders. Gen. 14:10 (kt.) Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
13 Ter begrafenis, alzo elders. |
14 Vgl. Ps. 74:14, enz. Ps. 74:14 Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen. |
6 En al de inwoners van Egypte zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israëls een b15rietstaf geweest zijn. | | b 2 Kon. 18:21. Jes. 36:6. 2 Kon. 18:21 Zie, nu vertrouwt gij op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. Jes. 36:6 Zie, gij vertrouwt op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. |
15 Hen opruiende tot rebellie tegen de Chaldeeën, met belofte van grote hulp, die zij niet hebben gehouden. Zie 2 Kon. 18 op vers 21. 2 Kon. 18:21 (kt.) Zie, nu vertrouwt gij op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. |
7 Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij 16gebroken en spleet hun alle 17zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken en 18liet alle lendenen op zichzelven staan. | | 16 Of: gekrookt; hen niet alleen niet ondersteunende, maar ook kwetsende en stekende. |
17 Hebr. zijde; of: de ganse zijde. Anders: schouder; hier wordt van lenen of leunen en steunen gesproken. |
18 Hebr. deedt hun alle lendenen staan, dat is, gij verliet hen, liet hen staan op zichzelven, en begaan zo zij best konden, zonder hen te helpen of te ondersteunen, tegen uw beloften en hun hoop of verwachting. Of aldus: en zoudt gij hun alle lendenen doen staan? dat is, staande of overeind houden. |
8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het 19zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien. | | 19 Vijandelijken oorlog, moord en verwoesting. |
9 En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben; omdat 20hij zegt: 21De rivier is mijne, en ik heb die gemaakt. | | 20 Farao. |
21 Als vers 3. vers 3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. |
10 Daarom, zie, Ik 22wil aan u en aan uw rivier, en Ik zal Egypteland stellen tot 23woeste wilde eenzaamheden, van den 24toren van 25Syene af, tot aan de landpale van 26Morenland. | | 22 Als vers 3. vers 3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. |
23 Hebr. woestheden der woestheid der eenzaamheid of wildernis, dat is, ten uiterste woest maken. |
24 Hebr. migdol, dat sommigen nemen voor de stad Migdol, waarvan zie Jer. 44:1; 46:14. Jer. 44:1 HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: Jer. 46:14 Verkondigt in Egypte en doet het horen te Migdol, doet het ook horen te Nof en te Tachpanhes; zegt: Stel er u naar en maak u gereed, want het zwaard heeft verteerd wat rondom u is. |
25 Hebr. Seveneh, dat is, van het ene einde des lands tot het andere, gelijk enigen dit verklaren. Doch Syene was een vermaarde stad in Egypte, gelegen juist onder den Kreeftscirkel, of tropicus Cancri, Plinius, boek 2, hfdst. 73. Enigen menen dat het nu genoemd is Asna. |
26 Hebr. Cusch. Zie Gen. 2 op vers 13; 10 op vers 6. Dat Morenland aan Egypte grenst, wordt gehouden buiten twijfel. Zie Jes. 18 op vss. 1, 2. Vgl. Ez. 30:4. Gen. 2:13 (kt.) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het die het ganse land Cusch omloopt. Gen. 10:6 (kt.) En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. Jes. 18:1 (kt.) WEE het land dat schaduwachtig is aan de frontieren, dat aan de zijde der rivieren van Morenland is; Jes. 18:2 (kt.) Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren. Gaat heen, gij snelle boden, tot een volk dat getrokken is en geplukt, tot een volk dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven. Ez. 30:4 En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote smart zijn in Morenland, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen derzelver menigte wegnemen, en haar fundamenten zullen verbroken worden. |
11 Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar 27onbewoond zijn. | | 27 Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 17 op vers 6. Jer. 17:6 (kt.) Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in
zout en onbewoond land. |
12 Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het 28midden der verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaar; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen 29verspreiden in de landen. | | 28 Dat is, in zulken staat als andere verwoeste landen en steden plegen te zijn; alzo Ez. 30:7. Ez. 30:7 En zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen; en haar steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden. |
29 Of: wannen, verschudden. Alzo Ez. 30:23. Ez. 30:23 En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen. |
13 Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van 30veertig jaar zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken waarheen zij verstrooid zijn geworden. | | 30 Na deze verwoesting, als de monarchie der Babyloniërs naar het einde zal gaan. |
14 En Ik zal de gevangenis der Egyptenaars wenden en hen wederbrengen in het land 31Pathros, in het land huns 32koophandels; en aldaar zullen zij een 33nederig koninkrijk zijn. | | 31 Zie Gen. 10 op vers 14. Gen. 10:14 (kt.) En Pathrusim, en Kasluchim, vanwaar de Filistijnen uitgekomen zijn, en Kaftorim. |
32 Dat is, waar zij hun handel plegen te drijven met kopen en verkopen. Anders: verkering, woning. De zin is: hun vaderland. |
33 Onder de monarchie der Perzen. Vgl. Ez. 17:14. Ez. 17:14 Opdat het koninkrijk nederig zou zijn, zich niet verheffende, en dat het zijn verbond houdende, bestaan mocht. |
15 En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de heidenen. | | |
16 En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der 34ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar 35henlieden comzien; maar zij zullen weten dat Ik de Heere HEERE ben. | | 34 Die zij in het handelen met de Egyptenaars begaan, en anderszins vanouds af vandaar gehaald hebben. Zie Ez. 21:24 met de aant., en wijders Ez. 18:22, 24; 23:19, 20, 21. Ez. 21:24 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden uwer ongerechtigheid doet gedenken, doordien uw overtredingen ontdekt worden, zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen; omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden. Ez. 18:22 Al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijn gerechtigheid die hij gedaan heeft, zal hij leven. Ez. 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven. Ez. 23:19 Doch zij vermenigvuldigde haar hoererijen, gedenkende aan de dagen harer jeugd, als zij gehoereerd had in het land van Egypte. Ez. 23:20 En zij werd verliefd meer dan derzelver bijwijven, welker vlees is als het vlees der ezels, en welker vloed is als de vloed der paarden. Ez. 23:21 Alzo hebt gij weder opgehaald de schandelijke daad uwer jeugd, als die van Egypte uw tepelen betastten vanwege de borsten uwer jeugd. |
35 Of: als zij naar hen omzagen; te weten naar de Egyptenaars; niet op Mij, maar op Egypte vertrouwende, en alzo van Mij afwijkende; waardoor zij Mij oorzaak zouden geven om het een met het ander tezamen hunlieden te gedenken en te straffen. Zie Gen. 8 op vers 1. Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
c Klgld. 4:17. Klgld. 4:17 Ain. Nog bezweken ons onze ogen, ziende
naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk dat niet kon verlossen. |
17 Voorts gebeurde het in het 36zeven en twintigste jaar, in de 37eerste maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende: | | 36 Zie vers 1. vers 1 IN het tiende jaar, in de tiende maand, op den twaalfde der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
37 Nisan, in het kerkelijk jaar; Tisri in het burgerlijke. |
18 Mensenkind, Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft zijn heir een groten dienst doen dienen tegen 38Tyrus; alle 39hoofden zijn 40kaal geworden, en 41alle zijden zijn uitgeplukt; en noch hij, noch zijn heir heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor den dienst dien hij tegen haar gediend heeft. | | 38 Zie Ezechiël 26; 27; 28. Ezechiël 26 EN het gebeurde in het elfde jaar, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende: Ezechiël 27 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: Ezechiël 28 VOORTS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
39 Hebr. hoofd, zijde. |
40 Dat is, zijn krijgsvolk is bloot, berooid, vermoeid en uitgemergeld geworden door de belegering van Tyrus, als hebbende geduurd, naar het vermelden van de oude historiën (Josephus contra Apion, boek 1), dertien jaar lang. |
41 Of: alle schouders zijn gestroopt, door het dragen van lasten. |
19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal 42deszelfs 43menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir. | | 42 Egyptelands. |
43 Of: gemene volk, of: overvloed, rijkdom. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 37 op vers 16. Jer. 46 op vers 25. Alzo Ez. 30:4, 10, 15; 31:2, 18; 32:12, 16, enz. Ps. 37:16 (kt.) Teth. Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen. Jer. 46:25 (kt.) De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Zie, Ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao en over Egypte, en over haar goden en over haar koningen, ja, over Farao en over degenen die op hem vertrouwen. Ez. 30:4 En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote smart zijn in Morenland, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen derzelver menigte wegnemen, en haar fundamenten zullen verbroken worden. Ez. 30:10 Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de menigte van Egypte doen ophouden door de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel. Ez. 30:15 En Ik zal Mijn grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No uitroeien. Ez. 31:2 Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid? Ez. 31:18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. Ez. 32:12 Ik zal uw menigte vellen door de zwaarden der helden, die altezamen de tirannigste der heidenen zijn; die zullen de hovaardij van Egypte verstoren, en haar ganse menigte zal verdelgd worden. Ez. 32:16 Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over haar ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
20 Tot zijn 44arbeidsloon, omdat hij tegen 45haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij 46voor Mij 47gewrocht hebben, spreekt de Heere HEERE. | | 44 Vgl. Jer. 22 op vers 13. Jer. 22:13 (kt.) Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. |
45 De stad Tyrus. |
46 Niet dat het oogmerk van Nebukadnezar en zijn krijgsvolk geweest is, den waren God Israëls in dezen te gehoorzamen (die bozen genoemd worden, Ez. 30:12), maar omdat God hen door Zijn verborgen regering tot uitvoering van dit Zijn oordeel gebruikt heeft, als tot Zijn dienst. Zie Jer. 25 op vers 9. Hoewel het zou kunnen wezen, dat Nebukadnezar van Ezechiëls profetie (als in Babylonië geschied zijnde) vernomen hebbende door Gods bestier, zijn voornemen te stijver vervolgd heeft. Vgl. Jer. 40:2, 3. Ez. 30:12 En Ik zal de rivieren tot droogte maken en het land verkopen in de hand der bozen; en Ik zal het land met zijn volheid verwoesten door de hand der vreemden; Ik, de HEERE, heb het gesproken. Jer. 25:9 (kt.) Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. Jer. 40:2 Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De HEERE uw God heeft dit kwaad over deze plaats gesproken; Jer. 40:3 En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied. |
47 Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord Ruth 2 op vers 19. Spr. 31 op vers 13. Ruth 2:19 (kt.) Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij, die u gekend heeft. En zij verhaalde haar schoonmoeder bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz. Spr. 31:13 (kt.) Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. |
21 Te dien dage zal Ik den 48hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u 49opening des monds geven in het midden van 50hen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. | | 48 Dat is, de eer en het aanzien Mijner kerk wederom (als een kruid uit de aarde) doen rijzen in het midden der gevangenis, zodat gij vrijuit van Mij en Mijn werken, zelfs in Babel, zult durven spreken en Mijn lof verbreiden; waartoe God ongetwijfeld gebruikt heeft zo de vervulling van zulke profetieën, als de aangenaamheid, hoogheid en vermaardheid van Daniël en de zijnen. Zie Dan. 2:46; 3:29; 4:37; 5:29. Of men kan het in het gemeen nemen als een profetie van de genade, die God Zijn kerk gewoon is te bewijzen na grote verdrukkingen, als deze in Babel geweest was. Waardoor Hij haar oorzaak geeft Zijn heiligen Naam openlijk te roemen. Dan. 2:46 Toen viel de koning Nebukadnézar op zijn aangezicht en aanbad Daniël; en hij zeide dat men hem met spijsoffer en lieflijk reukwerk een drankoffer doen zou. Dan. 3:29 Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde en
zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen andere god die alzo verlossen kan. Dan. 4:37 Nu prijs ik, Nebukadnézar, en verhoog en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al Zijn werken waarheid, en Zijn paden gerichten zijn; en Hij is machtig te vernederen degenen die in hoogmoed wandelen. Dan. 5:29 Toen beval Bélsazar, en zij bekleedden Daniël met purper, met een gouden keten om zijn hals, en zij riepen overluid van hem dat hij de derde heerser in dat koninkrijk was. |
49 Zie Ps. 51:17. Spr. 31:8. Ez. 16:63; 33:22. Ef. 6:19, met de aantt. Ps. 51:17 Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen. Spr. 31:8 Open uw mond voor den stomme, voor de rechtszaak van allen die omkomen zouden. Ez. 16:63 Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uw mond opent, vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE. Ez. 33:22 Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom. Ef. 6:19 En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken; |
50 De Babyloniërs. |