Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een profetisch klaaglied over Tyrus, met beschrijving van haar heerlijkheid, weelde, en het gerief dat vele natiën door allerlei koophandel van haar hadden, vss. 1, 2, enz. En daartegenover van haar schrikkelijken val, mitsgaders de schade, ontzetting, rouw en aanfluiting, die daarover zal wezen bij de volken en derzelver koningen, 26, enz. |
Klaaglied over Tyrus |
1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: |
2 Gij dan, mensenkind, hef een klaaglied op over Tyrus; |
3 En zeg tot Tyrus, die daar woont aan 1de ingangen der zee, 2handelende met de volken in vele 3eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus, gij zegt: Ik ben avolmaakt in schoonheid. |
| 1 Dat is, waar men uit de zee aanvaart, en waar de zee rondom aanslaat. Zie 1 Kon. 5 op vers 1. |
| 1 Kon. 5:1 (kt.) EN Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had. |
| 2 Of: die de voornaamste is onder de volken in het handelen of koophandel te drijven. Hebr. eigenlijk: de handelaarster der volken. |
| 3 Zie Ps. 72 op vers 10. |
| Ps. 72:10 (kt.) De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. |
| a Ez. 28:12. |
| Ez. 28:12 Mensenkind, hef een klaaglied op over den koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid: |
|
4 Uw landpalen zijn in het 4hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt. |
| 4 Dat is, in het midden (als vers 32), of recht in de zee. Vgl. Deut. 4 op vers 11. Alzo vss. 25, 26, 27. Ez. 28:2, 8. |
| vers 32 En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u opheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee? Deut. 4:11 (kt.) En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), vers 25 De schepen van Tarsis zongen van u vanwege den onderlingen koophandel met u; en gij waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën. vers 26 Die u roeien, hebben u in grote wateren gevoerd; de oostenwind heeft u verbroken in het hart der zeeën. vers 27 Uw goed en uw marktwaren, uw onderlinge koophandel, uw zeelieden en uw schippers, die uw breuken verbeteren, en die onderlingen handel met u drijven, en al uw krijgslieden die in u zijn, zelfs met uw ganse gemeente die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën, ten dage uws vals. Ez. 28:2 Mensenkind, zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel in het hart der zeeën; daar gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart als Gods hart. Ez. 28:8 Ter groeve zullen zij u doen nederdalen, en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën. |
|
5 Zij hebben al uw 5denningen uit dennenbomen van 6Senir gebouwd; zij hebben 7ceders van den Libanon 8gehaald om 9masten voor u te maken. |
| 5 Hebr. twee tafelen, waardoor de overloop der schepen of scheepsdenning (als men zegt) verstaan wordt. Het Hebreeuwse woord staat in het tweevoud, gelijk de overloop der schepen veel in tweeën gedeeld is, afgaande aan beide zijden. |
| 6 Wassende op dat gebergte. Zie Deut. 3:9. |
| Deut. 3:9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirjon, maar de Amorieten noemen hem Senir.) |
| 7 Hebr. ceder. Zie Richt. 9 op vers 15. |
| Richt. 9:15 (kt.) En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon. |
| 8 Hebr. genomen, dat is, genomen en gebracht of gehaald. Zie Gen. 12 op vers 15. Jer. 37 op vers 17. |
| Gen. 12:15 (kt.) Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. Jer. 37:17 (kt.) Zo zond de koning Zedekía heen en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden. |
| 9 Hebr. mastboom. |
|
6 Zij hebben uw riemen uit
beiken van Basan gemaakt; 10uw berderen hebben zij gemaakt van
11welbetreden 12elpenbeen uit de eilanden der 13Chittieten. |
| b Jes. 2:13. |
| Jes. 2:13 En tegen alle hoge en verheven ceders van Libanon, en tegen alle eiken van Basan; |
| 10 Hebr. uw berd of bank, of men zou het kunnen overzetten met bankwerk. |
| 11 Hebr. een dochter der treden of gangen, dat is, hetwelk lang in de aarde gelegen, en waar men dienvolgens lang overgegaan heeft, dat voor het rechte elpenbeen gehouden wordt, Plinius, boek 8, hfdst. 3. Zie van deze manier van spreken Job 5 op vers 7. Jes. 5 op vers 1. Anders: uw scheepsbanken (waarop men roeide, of waarop de passagiers zaten, tot pracht) hebben die van de compagnie der Assyriërs (of Aschurieten, zie 2 Sam. 2:9 met de aant.) gemaakt van elpenbeen, enz., omdat de Hebreeuwse woorden aschur en asschur elkander zeer nakomen. |
| Job 5:7 (kt.) Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. Jes. 5:1 (kt.) NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. 2 Sam. 2:9 En maakte hem ten koning over Gilead en over de Aschurieten en over Jizreël, en over Efraïm en over Benjamin en over gans Israël. |
| 12 Zie 1 Kon. 10 op vers 18. |
| 1 Kon. 10:18 (kt.) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. |
| 13 Zie Gen. 10 op vers 4. Sommigen verstaan de natiën die westwaarts van Palestina gelegen waren. |
| Gen. 10:4 (kt.) En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. |
|
7 14Fijn linnen met 15stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een 16zeil ware; 17hemelsblauw en purper uit de eilanden van 18Elísa was uw deksel. |
| 14 Zie Gen. 41 op vers 42. |
| Gen. 41:42 (kt.) En Farao nam zijn ring van zijn hand af en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. |
| 15 Of: borduursel. |
| 16 Of: vaan, vlag. |
| 17 Dat is, klederen van die verve. |
| 18 Zie Gen. 10 op vers 4. |
| Gen. 10:4 (kt.) En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. |
|
8 De inwoners van 19Sidon en 20Arvad waren uw roeiers; uw 21wijzen, o Tyrus, die in u waren, die waren uw 22schippers. |
| 19 Zie Gen. 10 op vers 15. |
| Gen. 10:15 (kt.) En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, |
| 20 Zie Gen. 10 op vers 18. Alzo vers 11. |
| Gen. 10:18 (kt.) En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. vers 11 De kinderen van Arvad en uw heir waren rondom op uw muren, en de Gammadieten waren op uw torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen. |
| 21 Die kloek, ervaren en bedreven waren in de zeevaart; alzo vers 9. |
| vers 9 De oudsten van Gebal en haar wijzen waren in u, verbeterende uw breuken; alle schepen der zee en hun zeelieden waren in u, om onderlingen handel met u te drijven. |
| 22 Of: loodsen, stuurlieden; alzo in het volgende. |
|
9 De oudsten van 23Gebal en haar wijzen waren in u, verbeterende uw 24breuken; alle schepen der zee en hun zeelieden waren in u, om 25onderlingen handel met u te drijven. |
| 23 Zie 1 Kon. 5 op vers 18. |
| 1 Kon. 5:18 (kt.) En de bouwlieden van Sálomo en de bouwlieden van Hirom en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de stenen, om dat huis te bouwen. |
| 24 Hebr. breuk, spleet, scheur, dat is, om uw kostelijke gebouwen en huizen te verbeteren. Of, als sommigen, om de gaten te stoppen, de schepen te kalfateren of te breeuwen. |
| 25 Hebr. om uw menging te mengen, dat is, om zich met u in koophandel te begeven. De Hebreeuwse woorden, zijnde van één oorsprong, worden gebruikt van handel, koopmanschap, iets met elkander te verhandelen, overeenkomen, borg worden, enz. Alzo in het volgende. |
|
10 Perzen en 26Lydiërs en 27Puteeërs waren in uw heir, uw 28krijgslieden; schild en helm 29hingen zij in u op; die 30maakten uw sieraad. |
| 26 Zie Gen. 10 op vers 13. Hebr. Lud en Put. |
| Gen. 10:13 (kt.) En Mizráïm gewon Ludim, en Anamim, en Lehabim, en Naftuchim, |
| 27 Zie Gen. 10 op vers 6. |
| Gen. 10:6 (kt.) En Chams zonen zijn: Cusch en Mizráïm, en Put en Kanaän. |
| 28 Die gij zo voor uw garnizoen als anderszins, tot hulp van vrienden, vrees van vijanden en tot pracht, in uw dienst zeer statelijk onderhieldt. |
| 29 Tot pronk en sieraad, gelijk men nog hedendaags met schone wapenen doet. |
| 30 Of: brachten uw sieraad aan. Hebr. eigenlijk: gaven, hebben gegeven, dat is, zij maakten u sierlijk, versierden u, dienden tot uw sieraad. |
|
11 De kinderen van Arvad en uw heir waren rondom op uw muren, en de 31Gammadieten waren op uw 32torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen. |
| 31 Dezen worden door sommigen gesteld in een contreie van Fenicië, of zekere stad aldaar, genoemd Gammale, met verwisseling van de letter d in een l (zie Plinius, boek 2, hfdst. 91), niet ver van Tyrus, noordwaarts. Hebr. Gammadim. Sommigen gissen dat het komt van het woord gomed, Richt. 3:16, betekenende een el of cubiet, elleboog, waarvan dezen den naam zouden hebben gehad als kloeke schutters of wachters, garden, die de vestingen bewaarden, zijnde sterk van ellebogen, armen en vuisten, en alzo tot zulks bekwaam en dienstig. |
| Richt. 3:16 En Ehud maakte zich een zwaard dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup. |
| 32 Dat is, stadssterkten en vestingen. |
|
12 33Tarsis 34dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van 35allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood 36handelden zij 37op uw markten. |
| 33 Zie Gen. 10 op vers 4. |
| Gen. 10:4 (kt.) En de zonen van Javan zijn: Elísa en Tarsis; Chittim en Dodanim. |
| 34 Of: was uw handelaarster. Alzo vss. 16, 18. |
| vers 16 Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer werken; met smaragden, purper en gestikt werk en zijde en ramoth en cadkod handelden zij op uw markten. vers 18 Damascus dreef koophandel met u, om de veelheid uwer werken, vanwege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon en witte wol. |
| 35 Hebr. alle, dat is, allerlei rijkdom, have, goederen, als vers 33. Alzo vss. 18, 22. |
| vers 33 Als uw marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid uwer goederen en uw onderlingen koophandel hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt. vers 18 Damascus dreef koophandel met u, om de veelheid uwer werken, vanwege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon en witte wol. vers 22 De kooplieden van Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten. |
| 36 Of: stelden zich in, begaven zich, vervoegden zich. Hebr. gaven, of: hebben zij gegeven. En zo dikwijls in het volgende. |
| 37 Dit is hier ingevoegd uit vss. 16, 19. Alzo in het volgende vers 14. |
| vers 16 Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer werken; met smaragden, purper en gestikt werk en zijde en ramoth en cadkod handelden zij op uw markten. vers 19 Ook leverden Dan en Javan, de omreizer, op uw markten; glad ijzer, kassie en kalmoes was in uw onderlingen koophandel. vers 14 Uit het huis van Togárma leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uw markten. |
|
13 38Javan, Tubal en Mesech, die waren uw 39kooplieden; met 40mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u. |
| 38 Dat is, de nakomelingen van deze drie. Zie Gen. 10 op vers 2. |
| Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
| 39 Of: kramers, zaakgelastigden, verhandelaars. |
| 40 Dat is, personen of mensen. Zie Gen. 12 op vers 5. Openb. 18:13. Versta om die tot slaven te verkopen of anderszins te verhandelen. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. Openb. 18:13 En kaneel en reukwerk en welriekende zalf en wierook, en wijn en olie, en meelbloem en tarwe, en lastbeesten en schapen; en van paarden en van koetswagens, en van lichamen, en de zielen der mensen. |
|
14 Uit het 41huis van 42Togárma 43leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uw markten. |
| 41 Dat is, geslacht of volk. |
| 42 Zie Gen. 10 op vers 3. |
| Gen. 10:3 (kt.) En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath en Togárma. |
| 43 Of: brachten zij, handelden zij met, enz., als vers 12, enz. |
| vers 12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. |
|
15 44De kinderen van 45Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel uwer 46hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout 47gaven zij u weder tot een verering. |
| 44 Dat is, nakomelingen. |
| 45 Zie Gen. 10 op vers 7. Jer. 25 op vers 23. |
| Gen. 10:7 (kt.) En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. Jer. 25:23 (kt.) Dedan en Thema en Buz en allen die aan de hoeken afgekort zijn; |
| 46 Dat is, die gij tot uw koophandel en nering aan de hand hadt, of met dewelke gij handeldet in kopen en verkopen, waarin het hand geven, of kloppen in de hand, het toeslaan van den koop, gebruikelijk was, als ook in andere onderhandelingen. Vgl. vers 21. |
| vers 21 Arabië en alle vorsten van Kedar, die waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmede handelden zij met u. |
| 47 Of: brachten. Hebr. brachten zij weder uw verering, dat is, u tot een verering; of (als sommigen): in betaling. |
|
16 48Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer 49werken; met smaragden, purper en 50gestikt werk en zijde en 51ramoth en 52cadkod handelden zij op uw markten. |
| 48 Hebr. Aram. Zie Gen. 10 op vers 22. Versta de Syriërs. |
| Gen. 10:22 (kt.) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
| 49 Of: maaksels, dat is, allerlei koopwaar die in u bereid werd om te verhandelen. Alzo vers 18. |
| vers 18 Damascus dreef koophandel met u, om de veelheid uwer werken, vanwege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon en witte wol. |
| 50 Of: geborduurd, borduursel. |
| 51 Zie Job 28 op vers 18. |
| Job 28:18 (kt.) De ramoth en gabisch zal niet gedacht worden, want de trek der wijsheid is meerder dan der robijnen. |
| 52 Zie Jes. 54:12. |
| Jes. 54:12 En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken en uw poorten van robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen. |
|
17 53Juda en het land Israëls, die waren uw kooplieden; met tarwe van 54Minnit en 55pannag, en honing en olie en 56balsem dreven zij onderlingen handel met u. |
| 53 Vgl. 1 Kon. 5:9. Hand. 12:20. |
| 1 Kon. 5:9 Mijn knechten zullen ze afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal ze op vlotten over de zee doen voeren tot die plaats die gij aan mij ontbieden zult, en zal die aldaar losmaken, en gij zult ze wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis spijze geeft. Hand. 12:20 En Herodes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land. |
| 54 Zie Richt. 11:33. |
| Richt. 11:33 En hij sloeg hen van Aroër af tot waar gij komt te Minnit, twintig steden, en tot aan Abel-Kerámim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls. |
| 55 Dat sommigen houden voor balsem, anderen voor Fenicië. |
| 56 Zie Gen. 37:25. Jer. 8:22. |
| Gen. 37:25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Jer. 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? |
|
18 57Damascus dreef koophandel met u, 58om de veelheid uwer 59werken, vanwege de veelheid van 60allerlei goed; met wijn van 61Chelbon en witte wol. |
| 57 Zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8 op vers 5. |
| Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. 2 Sam. 8:5 (kt.) En de Syriërs van Damascus kwamen om Hadad-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. |
| 58 Of: met, in. |
| 59 Als vers 16. |
| vers 16 Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer werken; met smaragden, purper en gestikt werk en zijde en ramoth en cadkod handelden zij op uw markten. |
| 60 Als vers 12. |
| vers 12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. |
| 61 Dat sommigen houden voor Chalibon in Syrië. |
|
19 Ook 62leverden 63Dan en 64Javan, de 65omreizer, op uw markten; glad ijzer, kassie en kalmoes was in uw onderlingen koophandel. |
| 62 Of: handelden, als vers 12. |
| vers 12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. |
| 63 Nakomelingen van Dan, wonende te Dan, aan het gebergte van Libanon. Zie Richt. 18:29. |
| Richt. 18:29 En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam van hun vader Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was. |
| 64 Zie Gen. 10 op vers 2. |
| Gen. 10:2 (kt.) De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech en Tiras. |
| 65 Hebr. muzzal, dat is, die gedaan, dat is, gedreven is om te reizen, af en aan, die omgejaagd, omgedreven wordt, te weten door begeerte van gewin, als kooplieden en kramers. Sommigen houden het voor een eigennaam ener natie. |
|
20 66Dedan handelde met u, met 67kostelijk want tot 68wagens. |
| 66 Dat is, de nakomelingen van Dedan. Zie Gen. 25:3. |
| Gen. 25:3 En Joksan gewon Scheba en Dedan; en de zonen van Dedan waren Assurim en Letusim en Leümmim. |
| 67 Hebr. klederen der vrijheid, dat is, die vrije personen en geen knechten of slaven gebruiken, dat is, sierlijke, kostelijke. |
| 68 Of: rijtuig, zadeltuig. |
|
21 69Arabië en alle vorsten van 70Kedar, die waren de kooplieden uwer 71hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmede handelden zij met u. |
| 69 Dat is, de Arabieren. |
| 70 Zie Gen. 25 op vers 13. Jer. 2 op vers 10. |
| Gen. 25:13 (kt.) En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël Nebajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam, Jer. 2:10 (kt.) Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. |
| 71 Zie vers 15. |
| vers 15 De kinderen van Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel uwer hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weder tot een verering. |
|
22 De kooplieden van 72Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met 73alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten. |
| 72 Zie van deze beide Gen. 10 op vers 7. |
| Gen. 10:7 (kt.) En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. |
| 73 Dat is, allerlei voornaamste en uitnemende specerijen. Alzo in het volgende. Vgl. vers 12. |
| vers 12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. |
|
23 74Haran en 75Kanne en 76Eden, de kooplieden van 77Scheba, 78Assur en
79Kilmad handelden met u. |
| 74 Zie Gen. 11 op vers 31. |
| Gen. 11:31 (kt.) En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. |
| 75 Dat sommigen houden voor Kalne, Gen. 10:10. |
| Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
| 76 Zie Gen. 2 op vers 8. |
| Gen. 2:8 (kt.) Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
| 77 Sommigen houden dit voor Seba in Woest-Arabië, aan Mesopotamië. Zie Job 1 op vers 15. |
| Job 1:15 (kt.) Doch de Sabeeërs deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. |
| 78 Dat is, de Assyriërs. Zie Gen. 10 op vers 22. |
| Gen. 10:22 (kt.) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
| 79 Dit houden sommigen voor een landschap in het bovenste van Medië, tussen Assyrië en Parthië gelegen. |
|
24 Die waren uw kooplieden met 80volkomen sieradiën, met 81pakken van hemelsblauw en 82gestikt werk, en met 83schatkisten van schone klederen; gebonden met koorden en in 84ceder gepakt, 85onder uw koopmanschap. |
| 80 Zie Ez. 23:12. Of: allerlei sortering, of: in het gros. Hebr. volkomenheden, volmaaktheden. |
| Ez. 23:12 Zij werd verliefd op de kinderen van Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiters, rijdende op paarden, altemaal gewenste jongelingen. |
| 81 Of: balen, gevouwen stukken. Hebr. alsof men zeide: vouwsels, inwindsels. Anders: mantels, rokken, tabbaarden. |
| 82 Of: geborduurd. |
| 83 Of: koffers. |
| 84 Hebr. gecederd, dat is, in cederen kisten gedaan, gelegd of ingemaakt. Of: van ceders gemaakte kisten, cederkisten. |
| 85 Of: op uw beurs. |
|
25 De 86schepen van 87Tarsis zongen van u 88vanwege den onderlingen koophandel met u; en gij waart 89vervuld en zeer verheerlijkt in het 90hart der zeeën. |
| 86 Dat is, het zeevarende volk, of de passagiers. |
| 87 De stad Tarsis, of Oceaanse Zee. Zie 1 Kon. 10 op vers 22. |
| 1 Kon. 10:22 (kt.) Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. |
| 88 Of: op uw markten. |
| 89 Te weten met allerlei rijkdom. |
| 90 Als vers 4, en in het volgende. |
| vers 4 Uw landpalen zijn in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt. |
|
26 Die u 91roeien, hebben u in 92grote wateren gevoerd; de c93oostenwind heeft u verbroken in het hart der zeeën. |
| 91 Dat is, uw regenten, koning en vorsten, die uw leidslieden zijn, gelijk de roeiers in de schepen. |
| 92 Of: geweldige, dat is, in groot gevaar en nood van schipbreuk. Vgl. 2 Sam. 22 op vers 17. Of: gij zijt tot zulk een hoogte opgeklommen, dat uw val des te zwaarder zal zijn, waartoe gij de gelegenheid hebt gegeven door uw grote pracht, gelijk schepen, in zware ruime wateren met hoge zeilen gevoerd, te lichter van den storm worden getroffen en verbroken. |
| 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. |
| c Ez. 17:10. |
| Ez. 17:10 Ja, zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, gans verdrogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen. |
| 93 Zie Ex. 10 op vers 13. Job 27 op vers 21. Ps. 48:8. Ez. 17:10. |
| Ex. 10:13 (kt.) Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht. Job 27:21 (kt.) De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij heengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats. Ps. 48:8 Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tarsis. Ez. 17:10 Ja, zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, gans verdrogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen. |
|
27 dUw goed en uw marktwaren, uw onderlinge koophandel, uw zeelieden en uw schippers, die uw breuken verbeteren, en die onderlingen handel met u drijven, en al uw krijgslieden die in u zijn, zelfs met uw ganse gemeente die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën, ten dage uws vals. |
| d Openb. 18:9, enz. |
| Openb. 18:9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen en rouw over haar bedrijven, wanneer zij den rook van haar brand zullen zien, |
|
28 Van het geluid des geschreeuws uwer schippers zullen de 94voorsteden ebeven. |
| 94 Anders: gedreven baren der zee. |
| e Ez. 26:10, 15. |
| Ez. 26:10 Vanwege de menigte zijner paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis der ruiters en wielen en wagens, als hij door uw poorten zal intrekken, gelijk door de ingangen ener doorgebroken stad. Ez. 26:15 Alzo zegt de Heere HEERE tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid uws vals beven, als de dodelijk verwonde zal kermen wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden? |
|
29 En allen die den riem handelen, zeelieden en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen nederklimmen; op het land zullen zij staan blijven. |
30 En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen, en zij zullen 95stof op hun hoofden 96werpen, zij zullen zich 97wentelen in de as. |
| 95 Zie 2 Sam. 1 op vers 2. |
| 2 Sam. 1:2 (kt.) Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder. |
| 96 Hebr. doen opkomen, opbrengen, opwerpen. |
| 97 Als Jer. 6:26. |
| Jer. 6:26 O dochter Mijns volks, gord een zak aan en wentel u in de as, maak u rouw eens enigen zoons, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons snellijk overkomen. |
|
31 En zij zullen zich over u 98gans fkaal maken en 99zakken aangorden, en zullen over u wenen met 100bitterheid der ziel en bittere rouwklage. |
| 98 Hebr. eigenlijk: kaalheid, of: zich met kaalheid kaal maken. Zie Jer. 16 op vers 6. |
| Jer. 16:6 (kt.) Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
| f Jer. 48:37. |
| Jer. 48:37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lendenen is een zak. |
| 99 Zie Gen. 37 op vers 34. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
| 100 Dat is, bittere droefheid des harten. |
|
32 En zij zullen 1in hun gekerm een klaaglied over u opheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de 2uitgeroeide in het midden der zee? |
| 1 Anders: hun kinderen zullen, enz. |
| 2 Te weten stad. |
|
33 Als uw marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid uwer goederen en uw onderlingen koophandel hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt. |
34 Ten tijde dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepten der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uw ganse gemeente in het midden van u gevallen. |
35 Alle inwoners der 3eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen 4staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van 5aangezicht. |
| 3 Vgl. Ez. 26:15. |
| Ez. 26:15 Alzo zegt de Heere HEERE tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid uws vals beven, als de dodelijk verwonde zal kermen wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden? |
| 4 Als Ez. 32:10. |
| Ez. 32:10 En Ik zal maken dat zich vele volken over u ontzetten, en hun koningen zullen de haren over u te berge staan, als Ik Mijn zwaard zal zwaaien voor hun aangezichten; en zij zullen elk ogenblik sidderen, eenieder voor zijn ziel, ten dage uws vals. |
| 5 Tonende grote verschriktheid in hun gelaat. |
|
36 De handelaars onder de volken fluiten 6u aan; gij zijt een 7grote gschrik geworden, en zult er niet 8meer zijn tot in eeuwigheid. |
| 6 Of: over u. Zie 1 Kon. 9 op vers 8. Jer. 18 op vers 16. |
| 1 Kon. 9:8 (kt.) En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? Jer. 18:16 (kt.) Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. |
| 7 Hebr. verschrikkingen; alzo Ez. 28:19. |
| Ez. 28:19 Allen die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid. |
| g Ez. 26:21. |
| Ez. 26:21 Maar u zal Ik tot een groten schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere HEERE. |
| 8 Vgl. Ez. 26:14 met de aant. |
| Ez. 26:14 Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |