Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jaar, dag en maand van de aankomst der Babyloniërs voor Jeruzalem, vss. 1, 2. Door de gelijkenis van een heetziedenden pot met stukken vlees en benen wordt afgemaald de schrikkelijke ellende die Jeruzalem vanwege haar boosheid zou overkomen, 3. Zullende zodanig wezen, dat zij zelfs over de verstoring des tempels (waarvan zij zoveel werk maakten) geen rouw zouden kunnen bedrijven, hetwelk den profeet bevolen wordt af te beelden in zijn eigen persoon, als dien verboden wordt leed te dragen over zijn huisvrouw, welker dood hem God voorzegt, 15, 16, enz. |
Jeruzalem een ziedende pot |
1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij in het 1negende jaar, in de 2tiende maand, op den tiende der maand, zeggende: | | 1 Na de gevankelijke wegvoering van den koning Jechonia, beschreven 2 Kon. 24:12, 13, 14, 15, 16 (vgl. Ez. 1:2; 33:21; 40:1), in wiens plaats Nebukadnezar Zedekia tot koning maakte; en in het negende jaar van dezen Zedekia, in de tiende maand, op den tienden dag der maand werd Jeruzalem belegerd. Zie 2 Kon. 25:1. Jer. 39:1; 52:4. 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. 2 Kon. 24:13 En hij bracht vandaar uit al de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning Israëls, in den tempel des HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had. 2 Kon. 24:14 En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 2 Kon. 24:16 En alle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot eenduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel. Ez. 1:2 Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 39:1 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
2 In het kerkelijk jaar genoemd Tebeth, in het burgerlijk jaar Tamuz. |
2 Mensenkind, 3schrijf u den naam van den dag op, 4even van dezen zelven dag; de koning van Babel 5legt zich voor Jeruzalem, even op dezen zelven dag. | | 3 Ter gedachtenis, om vergeleken te worden met de uitkomst, waarvan te zien is 2 Kon. 25:1. Jer. 52:4. Dit was omtrent bij de twee jaren voor het innemen en verwoesten van Jeruzalem, waarvan hier geprofeteerd wordt. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
4 Hebr. de kracht of het been des dags, dat is, het wezen des dags, en (als wij zeggen) even of juist dienzelven dag. Zie Ez. 2:3 met de aant. Ez. 2:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. |
5 Of: is genaderd, heeft zich vervoegd. Het Hebreeuwse woord wordt veel gebruikt voor leunen, steunen, ondersteunen, insgelijks van het opleggen der handen, hetwelk alles met enige samenvoeging, genaking, of nadering geschiedt; en in materie van belegering zeggen wij: voor een stad liggen, zich daarvoor leggen, enz. |
3 En 6gebruik een gelijkenis tot dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een a7pot toe, zet hem toe, en giet ook water daarin. | | 6 Hebr. alsof men zeide: parabel een parabel. Zie Ez. 17 op vers 2. Ez. 17:2 (kt.) Mensenkind, stel een raadsel voor en gebruik een gelijkenis tot het huis Israëls, |
a Jer. 1:13. Jer. 1:13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. |
7 Betekenende de belegerde stad Jeruzalem, als vers 6. Zie Jer. 1:13. Ez. 11:3 met de aantt. vers 6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad, den pot welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan; trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen. Jer. 1:13 En des HEEREN woord geschiedde ten tweeden male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, welks voorste deel tegen het noorden is. Ez. 11:3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad
zou de pot en wij het vlees zijn. |
4 Doe 8zijn 9stukken tezamen daarin, 10alle goede stukken, de 11dij en den schouder; vul hem met de 12keur der beenderen. | | 8 Namelijk van den pot; dat is, zulke stukken vlees als in den pot behoren te zijn. |
9 Betekenende de inwoners, inzonderheid de rijke, vette, weelderige burgers en groten van Jeruzalem. |
10 Hebr. alle of elk goed of beste stuk. |
11 Of: lendenen, heup, achterbout. |
12 Dat is, uitgelezenste beenderen, als mergbenen, of bonken. |
5 Neem de 13keur van de kudde, en stook ook een 14brandstapel van de beenderen daaronder; doe 15hem 16wel opzieden; ook zullen 17zijn beenderen 18daarin 19gekookt worden. | | 13 Dat is, het uitgelezenste schaap, of geit, neem het beste van het kleinvee daartoe. |
14 Of: een vuur van beenderen (vgl. vers 9. Jes. 30:33), betekenende de zware en gedurige ellenden des volks, die zij in de belegering van zwaard, honger en pestilentie en daarna zouden lijden; gelijk een vuur van beenderen zeer heet is, en de beenderen hard en duurzaam. Sommigen duiden het op het wegwerpen der dode lichamen en beenderen, die onbegraven op het open veld zouden blijven liggen, als God hen dikwijls gedreigd had, zodat er genoeg zouden te bekomen zijn om vuur daarvan te stoken, door welke straffen zij nochtans niet zouden worden gebeterd of bekeerd, als volgt. vers 9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad; Ik zal ook den brandstapel groot maken. Jes. 30:33 Want Tofeth is van gisteren bereid, ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom. |
15 Den pot. |
16 Hebr. zied zijn ziedingen. |
17 Van den pot, als vers 4. vers 4 Doe zijn stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij en den schouder; vul hem met de keur der beenderen. |
18 Hebr. in zijn (des pots) midden. |
19 Of: zieden. Hebr. zijn gekookt, of gezoden. |
6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der b20bloedstad, den pot 21welks 22schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan; 23trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over 24hem niet vallen. | | b Ez. 22:2. Ez. 22:2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen; |
20 Als vers 9. Ez. 22:2. vers 9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad; Ik zal ook den brandstapel groot maken. Ez. 22:2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen; |
21 De Heere wil zeggen, dat de inwoners van Jeruzalem door al dat zieden en koken evenwel niet zijn gezuiverd, dat is, bekeerd, maar bij hun boosheid hardnekkiglijk gebleven. |
22 Anders: roest, als vers 11, alwaar ook een ander woord is dat roest betekent. Het woord dat hier gebruikt wordt en ook vss. 11, 12, schijnt te betekenen het schuim, dat niet afgegaan, afgeschuimd of verzoden zijnde, aan den rand van den pot beklijft, en tot enkel taaie vuiligheid of slijm wordt. vers 11 Stel hem daarna ledig op zijn kolen, opdat hij heet worde en zijn roest verbrande, en zijn onreinheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim verteerd worde. vers 11 Stel hem daarna ledig op zijn kolen, opdat hij heet worde en zijn roest verbrande, en zijn onreinheid in het midden van hem versmelte, zijn schuim verteerd worde. vers 12 Met
ijdelheden heeft zij Mij moede gemaakt; nog is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan, haar schuim moet in het vuur. |
23 Hebr. bij of naar zijn stukken, naar zijn stukken breng hem uit; het lot is over hem niet gevallen. Dit betekent het doden en wegwerpen van velen, en het uitvoeren van de rest in de gevangenis van Babel, zonder verschoning of onderscheid. Zie Ez. 11:7. Ez. 11:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan. |
24 Wat stukken gij eerst, of laatst, of niet, zoudt hebben uit den pot te trekken, zij moeten allen voort, de een dood, de ander het land uit. |
7 Want 25haar bloed is in het midden van haar; op een 26gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort om hetzelve met 27stof te bedekken. | | 25 Van Jeruzalem, afgebeeld door dezen pot. |
26 Hebr. gladdigheid, glans, of spits, uitsteeksel ener steenrots, alwaar zij, als voor Gods ogen, het bloed harer kinderen, den afgoden ter eer, heeft gestort en in het openbaar laten liggen, om God te tergen, als volgt. Vergelijk de manier van spreken met Ez. 26:4, 14. Ez. 26:4 Die zullen de muren van Tyrus verderven en haar torens afbreken; ja, Ik zal haar stof van haar wegvagen, en zal haar tot een gladde steenrots maken. Ez. 26:14 Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. |
27 Dit ziet op de wet Lev. 17:13. Deut. 12:16, 24. Lev. 17:13 Eenieder ook van de kinderen Israëls en van de vreemdelingen die als vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die een wild gedierte of gevogelte dat gegeten wordt, in de jacht gevangen zal hebben, die zal deszelfs bloed vergieten en zal dat met stof bedekken. Deut. 12:16 Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. Deut. 12:24 Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water. |
8 28Opdat Ik de grimmigheid doe opgaan om 29wraak te oefenen, heb Ik ook haar 30bloed op een gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde. | | 28 Dat is, om Mijn grimmigheid en wraak over zulke gruwelen op het hoogste te tonen. |
29 Hebr. wraak te wreken. |
30 God wil zeggen, dat Hij haar ook in het openbaar zal straffen, dat er de tekenen van zullen zijn voor alle mans ogen. |
9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: cWee der 31bloedstad; Ik zal ook den 32brandstapel groot maken. | | c Nah. 3:1. Hab. 2:12. Nah. 3:1 WEE de bloedstad, die gans vol leugen en verscheuring is; de roof houdt niet op. Hab. 2:12 Wee dien die de stad met bloed bouwt, en die de stad met onrecht bevestigt. |
31 Als vers 6. vers 6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad, den pot welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan; trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen. |
32 Vgl. vers 5. Dat is, een groot vuur onder Jeruzalem (dezen pot) stoken, als volgt. vers 5 Neem de keur van de kudde, en stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; doe hem wel opzieden; ook zullen zijn beenderen daarin gekookt worden. |
10 33Draag veel hout toe, steek het vuur aan, 34verteer het vlees, en 35kruid het met specerijen, en laat de beenderen 36verbranden. | | 33 Hebr. Vermenigvuldig de houten, of houteren. Een levendige vertoning van de ellende der belegerden van Jeruzalem. |
34 Of: maak het gaar, doorkook het, kook het volkomenlijk. |
35 Hebr. specerij de specerijen; opdat de vijanden (als sommigen verstaan) appetijt en lust daartoe krijgen. |
36 Of: aanbranden. |
11 Stel 37hem daarna ledig op zijn kolen, opdat hij heet worde en zijn roest verbrande, en zijn onreinheid in het midden van hem 38versmelte, zijn schuim verteerd worde. | | 37 Den pot; dat is, Jeruzalem zal niet alleen van inwoners ontbloot worden, maar de stad ook verbrand, opdat de plaats van die gruwelijke onreinheid ten enenmale uitgezuiverd worde. |
38 Of: wegvliete, afgestort worde. |
12 Met
39ijdelheden heeft zij Mij moede gemaakt; nog is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan, haar schuim moet in het vuur. | | 39 Drijvende zulk gedurig gewoel in haar afgoderijen, heidense verbonden, inwendigen overlast, leugen, huichelarij en allerlei boze praktijken, met dewelke zij haar vervallen staat heeft willen onderstutten en het gedreigde verderf afweren, in plaats van zich tot Mij te bekeren, waartoe Ik hen door Mijn profeten met zulke verdraagzaamheid vermaand, en met zware dreigementen zo getrouwelijk en veelvoudig gewaarschuwd heb, dat Ik daarvan als moede ben geworden, alzo zij in het minst daardoor niet gebeterd, maar telkens niet dan te hardnekkiger geworden is, als in het volgende verhaald wordt. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden, komende, naar het meeste gevoelen, van een woord dat ijdelheid, ongerechtigheid, leugen, boosheid, ondeugd, ook afgoderij betekent. Anders: Met ijdelheden heeft zij zich moede gemaakt. |
13 In uw onreinheid is schandelijkheid; omdat Ik u 40gereinigd heb en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen 41rusten. | | 40 Door de vermaningen, waarschuwingen en dreigementen Mijner profeten tevergeefs gezocht heb te reinigen, zo zal Ik nu een anderen weg met u ingaan. |
41 Zie Ez. 5 op vers 13. Ez. 5:13 (kt.) Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en Mij troosten; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben. |
14 Ik, de HEERE, heb het gesproken; het zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet dverschonen, noch berouw hebben; naar uw wegen en naar uw handelingen zullen zij u erichten, spreekt de Heere HEERE. | | d Ez. 5:11. Ez. 5:11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen en Mijn oog u niet verschonen zal en Ik ook niet zal sparen! |
e Ez. 23:24. Ez. 23:24 Die zullen tegen u komen met
karren, wagens en wielen, en met een vergadering van volken, rondassen en schilden en helmen; zij zullen zich rondom tegen u zetten; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun rechten. |
Ezechiëls vrouw sterft |
15 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
16 Mensenkind, zie, Ik zal den 42lust uwer ogen van u wegnemen door een 43plaag; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen. | | 42 Of: wens, dat is, uw huisvrouw. Zie vers 18. Waardoor de tempel en stad van Jeruzalem werd afgebeeld. vers 18 Dit sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijn huisvrouw stierf in den avond; en ik deed in den morgenstond gelijk als mij geboden was. |
43 Dat is, een haastigen, van God op buitengewone wijze toegeschikten, dood. |
17 44Houd stil van kermen, gij zult geen 45dodenrouw maken; bind uw 46hoed op u en doe uw 47schoenen aan uw voeten; en de bovenste 48lip zult gij niet bewinden en zult der lieden 49brood niet eten. | | 44 Dat is, kerm niet, maar zwijg stil. |
45 Dat is, geen rouwtekenen tonen, gelijk men over verstorven vrienden te dien tijde placht te doen. |
46 Of: huif, muts, bonnet, zet op uw hoofd (als vers 23). Het Hebreeuwse woord heeft den naam van versieren. Daarentegen plachten de rouwdragenden blootshoofds te gaan, en as of stof daarop te spreiden, Lev. 10:6; 21:10. 1 Sam. 4:12. 2 Sam. 15:32. Jes. 61:3. Klgld. 2:10. vers 23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder zuchten. Lev. 10:6 En Mozes zeide tot Aäron en tot Eleázar en tot Ithamar, zijn zonen: Gij zult uw hoofden niet ontbloten, noch uw klederen verscheuren, opdat gij niet sterft en grote toorn over de ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse huis Israëls, zullen dezen brand, dien de HEERE aangestoken heeft, bewenen. Lev. 21:10 En hij die de hogepriester onder zijn broederen is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is en wiens hand men gevuld heeft om die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren. 1 Sam. 4:12 Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorde en kwam te Silo denzelven dag; en zijn klederen waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. 2 Sam. 15:32 En het geschiedde als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; zie, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd en aarde op zijn hoofd. Jes. 61:3 Om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikenbomen der gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. Klgld. 2:10 Jod. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jongedochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen. |
47 Daar de rouwenden ongeschoeid of barrevoets plachten te gaan, 2 Sam. 15:30. 2 Sam. 15:30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. |
48 Of: knevelbaard niet verhullen, bewimpelen, gelijk die plachten te doen die in rouw waren over een groot ongeval. Zie Lev. 13:45. Micha 3:7. Sommigen verstaan niet alleen de bovenste lip, maar voorts den mond en de kin, met de ganse plaats van den baard. Lev. 13:45 Voorts zullen de klederen des melaatsen in denwelken die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein. Micha 3:7 En de zieners zullen beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, en zij zullen altezamen de bovenste lip bewimpelen; want er zal geen antwoord Gods zijn. |
49 Versta leedspijze, leed- of rouwmaal eten met de vrienden en naburen. Zie Jer. 16 op vers 7. Jer. 16:7 (kt.) Ook zal men hun niets uitdelen over den rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit den troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder. |
18 Dit sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijn huisvrouw stierf in den avond; en ik deed in den morgenstond gelijk als mij geboden was. | | |
19 En het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven 50wat ons deze dingen zijn, dat gij aldus doet? | | 50 Dat is, wat zij ons betekenen, wat gij ons door deze vreemde manier van doen wilt te verstaan geven. Het woordje zijn is hierbij gevoegd naar den aard der Hebreeuwse taal, als elders dikwijls. Alzo Ez. 37:18. Ez. 37:18 En wanneer de kinderen uws volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven wat u deze dingen zijn? |
20 En ik zeide tot hen: Het woord des HEEREN is tot mij geschied, zeggende: | | |
21 Zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn 51heiligdom 52ontheiligen, de 53heerlijkheid uwer sterkte, de 54begeerte uwer ogen en de 55verschoning uwer ziel; en uw zonen en uw dochteren, die gij verlaten hebt, zullen door het zwaard vallen. | | 51 Den tempel. |
52 In handen der Chaldeeën overleveren om verstoord te worden, als een gemene onheilige plaats. |
53 Of: hoogheid, uitnemendheid uwer sterkte, dat is, dat heerlijke gebouw des tempels, waarop gij u zozeer verlaat, menende dat Ik daarom Jeruzalem verschonen zal. Sommigen verstaan Jeruzalem, of het koninkrijk. |
54 Versta denzelfden tempel, in welks aanschouwing zij hun lust en vermaak plachten te nemen, en waarnaar zij nu zozeer verlangden. Sommigen verstaan hun vrouwen, uit vers 16. vers 16 Mensenkind, zie, Ik zal den lust uwer ogen van u wegnemen door een plaag; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen. |
55 Welken tempel gij zo liefhebt, dat het u hartelijk deren en wee doen zou, indien men hem zou verwoesten. Sommigen verstaan hier de kinderen en naaste vrienden, die zij, gaande met Jojachin in de gevangenis, te Jeruzalem gelaten hadden. |
22 Dan zult gijlieden doen gelijk als ik 56gedaan heb: de bovenste lip zult gij niet bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten. | | 56 Gij zult alsdan geen rouwtekenen kunnen tonen, vanwege den vloek Gods en uw verbaasdheid over de schrikkelijke algemene ellenden en verwoestingen, die den tempel, de stad, het land en het ganse volk zullen overkomen. Vergelijk hiermede inzonderheid Jer. 16:5, 6, 7, 8, met de aantt. aldaar. Jer. 16:5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis desgenen die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk (spreekt de HEERE) weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden; Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. Jer. 16:7 Ook zal men hun niets uitdelen over den rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit den troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder. Jer. 16:8 Ga ook niet in een huis des maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken. |
23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden f57versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder 58zuchten. | | f Ez. 4:17. Ez. 4:17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren. |
57 Of: uitteren, versmelten, vanwege Gods vloek over u, als Ez. 33:10. Ez. 33:10 Daarom, gij mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven? |
58 Of: beren, tieren, uit onverduldigheid en mistroostigheid. |
24 Alzo zal ulieden Ezechiël gtot een 59wonderteken zijn; naar alles wat hij gedaan heeft, zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten dat Ik de Heere HEERE ben. | | g Ez. 12:6. Ez. 12:6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. |
59 Zie Ez. 12 op vers 6. Ez. 12:6 (kt.) Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. |
25 En gij, mensenkind, 60zal het niet zijn, ten dage als Ik van hen zal wegnemen hun 61sterkte, de 62vreugde huns sieraads, den lust hunner ogen en het 63verlangen hunner zielen, hun zonen en hun dochteren, | | 60 Dat is, het zal voorzeker alzo geschieden. Dit voorzegt God tot meerdere bevestiging dezer profetieën. Zie de vervulling Ez. 33:21, 22. Ez. 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfde der maand, dat er een tot mij kwam die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen. Ez. 33:22 Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom. |
61 Den tempel, enz., als vers 21. Dat is, ten tijde als Jeruzalem ingenomen en de tempel met de stad verwoest zullen worden, en al het volk jammerlijk behandeld naar deze profetieën. vers 21 Zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer ogen en de verschoning uwer ziel; en uw zonen en uw dochteren, die gij verlaten hebt, zullen door het zwaard vallen. |
62 Dat is, in welks sieraad zij zich verheugen. |
63 Hebr. de opheffing, dat is, hetgeen waarnaar zij hartelijk verlangen, gelijk men omhoog naar iets reikt en zich strekt, dat men gaarne zou bereiken en hebben. Zie Ps. 24 op vers 4. Ps. 24:4 (kt.) Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert. |
26 Dat ten zelven dage een 64ontkomene tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen? | | 64 Die het ontlopen is, en door Mijn regering tot u zal komen, om u de tijding te brengen. |
27 Ten zelven dage zal uw mond bij dien die ontkomen is, 65opengedaan worden, en gij zult spreken en niet meer 66stom zijn; alzo zult gij hun tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. | | 65 Alsof God zeide: Gij hebt nu Mijn volk genoeg voorzegd van de aanstaande ellenden; rust nu een tijdlang in stilte, totdat alles klaarlijk zal vervuld en voor ogen zijn, dan zult gij weder spreken, tot hun vertroosting en onderwijzing, om alzo voor hen en voor Mijn ganse kerk op verscheidene wijzen tot een wonderlijk voorteken te zijn van grote toekomstige zaken. |
66 Vgl. Ez. 3:26 met de aant.; 33:22. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 33:22 Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom. |