Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Sommige oudsten des volks komen weder tot den profeet om God raad te vragen, vs. 1. God laat hun door den profeet zeggen, dat Hij van hen niet gevraagd wil zijn, maar houdt hun voor, Zijn grote lankmoedigheid en de gedurige hardnekkige afgoderijen hunner voorvaderen, in Egypte, 5. In de woestijn, 13. En in Kanaän, 28. Belooft nochtans Zijn volk weder te vergaderen en te herstellen door het Evangelie, 33. Profeterende wederom, onder den naam van het zuiderwoud, de verstoring van Jeruzalem en Juda, 46. De profeet klaagt over de bespotting zijner landslieden, 49. |
Israëls zonden sedert den uittocht uit Egypte |
1 EN het geschiedde in het 1zevende jaar, in de 2vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de 3oudsten van Israël kwamen om den HEERE 4te avragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht. | | 1 Te weten na de wegvoering van Jojachin. Vgl. Ez. 1 op vers 2; 8 op vers 1. Ez. 1:2 (kt.) Op den vijfde derzelver maand (dat was het vijfde jaar van de wegvoering van den koning Jójachin), Ez. 8:1 (kt.) HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. |
2 Zie van deze maand Num. 33 op vers 38. Num. 33:38 (kt.) Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
3 Zie Ez. 8:1. Ez. 8:1 HET geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfde der maand, als ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel. |
4 Te weten wat uitkomst het Joodse volk uit al zijn ellenden zou hebben, zowel in Jeruzalem en Judea als daar in het land van Babylonië; en wat hun te doen stond om de straffen waarmede zij gedreigd werden, te ontgaan. Hoe de Heere gevraagd werd, zie Ez. 14 op vers 3. Ez. 14:3 (kt.) Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd? |
a Ez. 14:3. Ez. 14:3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd? |
2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij om Mij te vragen? 5Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE! | | 5 Dat is, Ik wil van u niet gevraagd zijn. Zie van deze eedzwering Num. 14 op vers 23. Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
4 Zoudt gij hun b6recht geven, 7zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de 8gruwelen hunner vaderen bekend. | | b Ez. 22:2; 23:36. Ez. 22:2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen; Ez. 23:36 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zoudt gij Ohola en Oholiba recht geven? Ja, vertoon haar haar gruwelen. |
6 Hebr. oordelen, dat is hier, voorspreken, ontschuldigen, verdedigen, verantwoorden, verweren. Alzo Ez. 22:2; 23:36. Vgl. Gen. 15, de aant. op vers 14, over het woord richten. Anders: Zult gij hen niet oordelen of richten? enz., dat is, oordelende bestraffen, als volgt. Ez. 22:2 Gij nu, mensenkind, zoudt gij der bloedstad recht geven? Zoudt gij ze recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen; Ez. 23:36 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zoudt gij Ohola en Oholiba recht geven? Ja, vertoon haar haar gruwelen. Gen. 15:14 (kt.) Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. |
7 Hij verdubbelt de rede, om die te meer kracht te geven; en wil zeggen, dat hij hen geenszins moest voorspreken of verdedigen. Vgl. Num. 17:12. Richt. 5:12, 27. Num. 17:12 Toen spraken de kinderen Israëls tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan. Richt. 5:12 Waak op, waak op, Debóra, waak op, waak op, spreek een lied; maak u op, Barak, en leid uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam. Richt. 5:27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden. |
8 Te weten die zij met hun vaderen gemeen hebben; opdat zij verzinnen hoe diep zij in hun boosheid steken en hoelang Ik hen daarin verdragen heb. |
5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël 9verkoos, czo 10hief Ik Mijn hand op tot het 11zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland d12bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE uw God. | | 9 Dat is, verklaarde verkoren te hebben uit alle volken en natiën der aarde, opdat het Mij tot een heilig volk zou zijn. Vgl. Deut. 4:37; 7:6; 14:2; 26:18. Deut. 4:37 En omdat Hij uw vaderen liefhad en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd, Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Deut. 14:2 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God, en u heeft de HEERE verkoren om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken die op den aardbodem zijn. Deut. 26:18 En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden; |
c Ex. 6:7. Ex. 6:7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het Abraham, Izak en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE. |
10 Dat is, beloofde met ede dat voor Mijn volk te houden, Gen. 22:16. Ex. 6:7. De hand opheffen voor zweren. Het is menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 14 op vers 22. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Ex. 6:7 En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het Abraham, Izak en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE. Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
11 Dat is, nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9. Gen. 9:9 (kt.) Maar Ik, zie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, |
d Ex. 3:8; 4:31. Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. Ex. 4:31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de HEERE de kinderen Israëls bezocht en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden en aanbaden. |
12 Te weten door Mozes en Aäron. Zie Exodus 3; 4, enz. Exodus 3 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. Exodus 4 TOEN antwoordde Mozes en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven, noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen. |
6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, 13vloeiende van melk en honing, 14hetwelk het sieraad is van alle landen. | | 13 Zie Ex. 3 op vers 8. Ex. 3:8 (kt.) Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. |
14 Alzo vers 15. Ez. 26:20. Zie ook van de heerlijkheid van het land Kanaän, Deut. 8:7; 32:13. Ps. 106:24. vers 15 Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen; Ez. 26:20 Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen die vanouds geweest zijn, met degenen die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden. Deut. 8:7 Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; Deut. 32:13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; Ps. 106:24 Zij versmaadden ook het gewenste land, zij geloofden Zijn woord niet. |
7 En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe 15de verfoeiselen zijner ogen weg, en 16verontreinigt ulieden niet met 17de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. | | 15 Zo noemt God de beelden en al hun goddeloos gereedschap, omdat zij verfoeilijk voor Hem zijn, en voor alle mensen zijn moeten, waarop nochtans de Israëlieten met vermaking hun ogen sloegen. Zie 1 Kon. 11 op vers 5. 2 Kron. 15 op vers 8. 1 Kon. 11:5 (kt.) Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. 2 Kron. 15:8 (kt.) Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was. |
16 Hetwelk geschiedt met die ter afgoderij op te richten, en dezelve godsdienstige eer inwendiglijk of uitwendiglijk te bewijzen. Alzo vss. 30, 31. Ez. 23:7; 36:25. Afgoderij is geestelijke onreinheid. Vgl. Gen. 35:2. 2 Kron. 29:16, enz. Hierom wordt zij ook hoererij of overspel genaamd. Zie Lev. 17 op vers 7. vers 30 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen? vers 31 Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde! Ez. 23:7 Alzo dreef zij haar hoererijen met dezelve, die allen de keur der kinderen van Assur waren; en met allen op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden verontreinigde zij zich. Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. Gen. 35:2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; 2 Kron. 29:16 Maar de priesters gingen binnen in het huis des HEEREN om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinheid die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. |
17 Die zeer gruwelijk en belachelijk waren, als de kalveren, krokodillen, apen, de ibis, welken men schrijft in Egypte een vogel te zijn als een ooievaar die de slangen opeet, enz. |
8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet horen; 18niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik dat Ik 19Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om 20Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. | | 18 Hebr. eenieder verwierpen de verfoeiselen hunner ogen niet; of: wierpen niet weg; alzo in de volgende woorden; dat is, niemand, of geen van hen, welverstaande van het meeste deel. Zie 1 Kon. 11 op vers 34. 1 Kon. 11:34 (kt.) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft. |
19 Zie Ps. 79 op vers 6. Ps. 79:6 (kt.) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen; en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. |
20 Zie Ez. 7 op vers 8. Ez. 7:8 (kt.) Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
9 Doch Ik 21deed het 22om Mijns Naams wil, opdat hij niet 23ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan 24welke Ik Mij, voor 25derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren. | | 21 Te weten wat Ik gedaan heb, namelijk hen belovende uit Egypteland te verlossen, Gen. 15:14. Ex. 3:8. Vgl. vss. 14, 22. Gen. 15:14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. vers 14 Maar Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen voor welker ogen Ik hen uitvoerde. vers 22 Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had. |
22 Dat is, niet omdat zij het verdienden of waardig waren, maar omdat Ik dat uit loutere genade beloofd had, en wilde in Mijn woord waarachtig bevonden worden. Vgl. vss. 14, 22, 44, enz. Dan. 9:19. Rom. 9:17, 23. Ef. 1:6. vers 14 Maar Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen voor welker ogen Ik hen uitvoerde. vers 22 Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had. vers 44 Zo zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE. Dan. 9:19 O Heere, hoor, o Heere, vergeef, o Heere, merk op en doe het, vertrek het niet; om Uws Zelfs wil, o mijn God; want Uw stad en Uw volk is naar Uw Naam genoemd. Rom. 9:17 Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde. Rom. 9:23 En opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? Ef. 1:6 Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde; |
23 Zie vss. 21, 24, 39. Lev. 18 op vers 21. Ez. 39:7. vers 21 Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn. vers 24 Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren. vers 39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam met uw giften en met uw drekgoden. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Ez. 39:7 En Ik zal Mijn heiligen Naam in het midden van Mijn volk Israël bekendmaken, en zal Mijn heiligen Naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israël. |
24 Namelijk Israëlieten. |
25 Te weten der heidenen, en voornamelijk der Egyptenaars, die al Gods wonderwerken hadden gezien, Ex. 14:18. Num. 33:3. Ex. 14:18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. Num. 33:3 Zij reisden dan van Rameses in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars, |
10 En Ik voerde hen uit eEgypteland, en bracht hen in de 26woestijn. | | e Ex. 13:18. Ex. 13:18 Maar God leidde het volk om, door den weg van de woestijn der Schelfzee. De kinderen Israëls nu togen bij vijven uit Egypteland. |
26 Die zich uitstrekt van de Rode Zee tot aan de palen van het land Kanaän. |
11 27Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend; f28dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven. | | 27 Te weten aan den berg Sinaï, van denwelken zie Ex. 19 op vers 1. Zie ook Lev. 7:38; 25:1 met de aant. Ex. 19:1 (kt.) IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Lev. 7:38 Die de HEERE Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israëls gebood, dat zij hun offeranden den HEERE in de woestijn Sinaï zouden offeren. Lev. 25:1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes aan den berg Sinaï, zeggende: |
f Lev. 18:5. Rom. 10:5. Gal. 3:12. Lev. 18:5 Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE. Rom. 10:5 Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is, zeggende: De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Gal. 3:12 Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. |
28 Zie Lev. 18 op vers 5. Deut. 6 op vers 25. Lev. 18:5 (kt.) Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE. Deut. 6:25 (kt.) En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft. |
12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn g29sabbatten, om een 30teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, 31Die hen heilig. | | g Ex. 20:8; 31:13, enz.; 35:2. Ex. 20:8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Ex. 31:13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden bij uw geslachten; opdat men wete dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt. Ex. 35:2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedood worden. |
29 Zie van dit woord Lev. 25 op vers 2. Lev. 25:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE. |
30 Dat is, een ceremoniële afbeelding en beduiding van den geestelijken en eeuwigen sabbat. Alzo vers 20. vers 20 En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet dat Ik de HEERE uw God ben. |
31 Dat is, uit genade afzonder van andere mensen, opdat Ik hun God zij, en zij Mijn volk, hetwelk Ik Mij door het bloed van den Messias reinige en door Mijn Woord en Geest heilig make. Zie Lev. 20 op vers 8; 21 op vers 8. Lev. 20:8 (kt.) En onderhoudt Mijn inzettingen en doet dezelve; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. Lev. 21:8 (kt.) Daarom zult gij hem heiligen, omdat hij de spijze uws Gods offert; hij zal u heilig zijn, want Ik ben heilig; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. |
13 Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij h32ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen. | | h Ex. 16:28. Ex. 16:28 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoelang weigert gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten? |
32 Te weten door daarop te doen wat God verboden, en te laten wat Hij geboden had. |
14 Maar Ik 33deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen voor welker ogen Ik hen 34uitvoerde. | | 33 Te weten wat Ik hun naar Mijn genadige belofte gedaan heb. Zie op vers 9. Anders: Ik deed het, te weten door hen dikwijls te straffen, als zij tegen Mij in de woestijn murmureerden en zondigden. vers 9 (kt.) Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren. |
34 Te weten uit Egypteland, als vers 6. vers 6 Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. |
15 Evenwel 35hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, 36vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen; | | 35 Zie op vers 5. vers 5 (kt.) En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, zo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE uw God. |
36 Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen. |
16 Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen 37en in Mijn inzettingen niet wandelden en Mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart 38wandelde hun drekgoden na. | | 37 Of: en in Mijn inzettingen, in die niet wandelden, of: en aangaande Mijn inzettingen, in die niet wandelden. De zin is enerlei. |
38 Vgl. 1 Kon. 11 op vers 5. 1 Kon. 11:5 (kt.) Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. |
17 Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen 39voleinding met hen maakte in de woestijn. | | 39 Zie van deze manier van spreken Jer. 4 op vers 27. Alzo Ez. 11:13. Jer. 4:27 (kt.) Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal een woestheid zijn (doch Ik zal geen voleinding maken); Ez. 11:13 Het geschiedde nu als ik profeteerde, dat Pelátja, de zoon van Benája, stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met luider stem en zeide: Ach Heere HEERE, zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel Israëls? |
18 Maar Ik zeide 40tot hun kinderen in de woestijn: 41Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt 42hun rechten niet, en 43verontreinigt u niet met hun drekgoden. | | 40 Dat is, tot de zonen en dochters dergenen die Ik krachtiglijk uit Egypteland geleid had. |
41 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
42 Dat is, hun wijze en manier van doen. Vgl. Gen. 40:13 en de aant. Gen. 40:13 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Farao’s beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart. |
43 Zie op vers 7. vers 7 (kt.) En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. |
19 Ik ben de HEERE uw God, 44wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten en doet dezelve. | | 44 Vgl. 2 Kron. 6:16 en de aant. 2 Kron. 6:16 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. |
20 En 45heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een 46teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet dat Ik de HEERE uw God ben. | | 45 Dat is, gebruikt ze tot dat heilig einde waartoe Ik ze geheiligd heb. Zie Jer. 17:22. Jer. 17:22 Ook zult gijlieden geen last uitvoeren uit uw huizen op den sabbatdag, noch enig werk doen, maar gij zult den sabbatdag heiligen, gelijk als Ik uw vaderen geboden heb. |
46 Zie op vers 12. vers 12 (kt.) Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. |
21 Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat 47Ik zeide 48Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, 49volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn. | | 47 Of: Ik dacht. Zeggen voor denken. Zie Gen. 20 op vers 11. Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
48 Zie Ez. 7 op vers 8. Ez. 7:8 (kt.) Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
49 Alzo vers 8. vers 8 Maar zij waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland. |
22 Doch 50Ik keerde Mijn hand af, en 51deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou 52ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had. | | 50 Te weten van Mijn toorn over hen te volbrengen. |
51 Te weten dat Ik hen niet in de woestijn vernielde. |
52 Alzo vers 9. vers 9 Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren. |
23 Ik 53hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen; | | 53 Te weten dreigende hen te straffen. Vgl. Ps. 10:12 en de aant. Ps. 10:12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. |
24 Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en 54hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren. | | 54 Versta ook hun harten. Want deze twee dingen volgen elkander, Job 31:7. Daarom worden zij ook somtijds samengevoegd, Jer. 22:17. Ez. 6:9. Job 31:7 Zo mijn gang uit den weg geweken is en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft, Jer. 22:17 Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen. Ez. 6:9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. |
25 Daarom gaf Ik hun ook 55besluiten die 56niet goed waren, en rechten 57waarbij zij niet leven zouden. | | 55 Dat is, gezette vonnissen en ordinantiën van Mijn rechtvaardig oordeel, inhoudende de straffen die zij verdiend hadden en ook hebben moeten lijden. Zo is ook het Hebreeuwse woord genomen Job 23:14. Ps. 2:7. Alzo is in het volgende het woord rechten genomen voor straffen, die hun om hun zonden recht toekwamen. Job 23:14 Want Hij zal volbrengen dat over mij bescheiden is; en dergelijke dingen zijn er vele bij Hem. Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. |
56 Dat is, hun niet aangenaam of wel bekomende, maar zeer kwaad en verderfelijk. Zie van deze straffen Num. 16:23, enz.; 21:6; 25:4, enz. Anderen verstaan door deze kwade inzettingen de afgodische wetten der heidenen, dewelke God gezegd wordt den Israëlieten gegeven te hebben, omdat Hij door een rechtvaardig oordeel dezelve daarin heeft laten wandelen tot hun verderf, overmits zij Zijn heilige wetten verlieten. Vgl. Ps. 81:12, 13. Rom. 1:24, enz. 2 Thess. 2:11. Num. 16:23 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: Num. 21:6 Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk; die beten het volk; en er stierf veel volk van Israël. Num. 25:4 En de HEERE zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks en hang hen den HEERE tegen de zon; zo zal de hittigheid van des HEEREN toorn gekeerd worden van Israël. Ps. 81:12 Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild. Ps. 81:13 Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen. Rom. 1:24 Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; |
57 Hetwelk vervuld is, als zij vergaan zijn in de woestijn en daarna. |
26 En Ik 58verontreinigde hen in hun giften, omdat zij 59door het
ivuur deden doorgaan 60al wat de baarmoeder opent; 61opdat Ik hen verwoesten zou, teneinde dat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben. | | 58 Dat is, Ik verklaarde, bewees en betuigde dat zij onrein, dat is, onheilig, gruwelijk en Mij onaangenaam waren in het offeren van hun giften, die zij Mij toebrachten. Zie van het woord verontreinigen alzo genomen, Lev. 13 op vers 3. Lev. 13:3 (kt.) En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren. |
59 Dit is hier ingevoegd uit het volgende 31ste vers. Het is ook uit den tekst gelaten Lev. 18:21. Zie van dezen gruwel der heidenen Lev. 18 op vers 21. Sommigen menen dat de Joden dezen gruwel ook den waren God ter eer hebben willen doen. Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. Lev. 18:21 (kt.) En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. |
i Ez. 16:21. Ez. 16:21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt hen overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan? |
60 Hebr. alle opening der baarmoeder, dat is, alle eerstgeborenen. Alzo Ex. 13:2, enz. Num. 3:12. Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Num. 3:12 En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van allen eerstgeborene die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen Mijne zijn. |
61 Want God had hen gedreigd, indien zij de heidense gruwelen navolgden, dat Hij hun land verwoesten zou, Lev. 26:22, 31, 32, enz. Lev. 26:22 Want Ik zal onder u zenden het gedierte des velds, hetwelk u beroven en uw vee uitroeien en u verminderen zal; en uw wegen zullen woest worden. Lev. 26:31 En Ik zal uw steden een woestijn maken en uw heiligdommen verwoesten; en Ik zal uw lieflijken reuk niet rieken. Lev. 26:32 Ja, Ik zal dat land verwoesten, dat uw vijanden die daarin zullen wonen, zich daarover ontzetten zullen. |
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij 62door overtreding tegen Mij overtreden hebben. | | 62 Dat is, een bijzondere zonde tegen Mij begaan hebben. Vergelijk de manier van spreken Lev. 5:15. Num. 5:27. Joz. 7:1. Lev. 5:15 Als een mens door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. Num. 5:27 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden haars volks tot een vloek zijn. Joz. 7:1 MAAR de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls. |
28 63Als Ik hen 64in het land gebracht had over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel en alle 65dicht geboomte, en offerden daar hun offers, en gaven daar hun 66tergende offeranden, en daar zetten zij hun lieflijken reuk, en daar 67offerden zij hun drankoffers. | | 63 Hier wordt verhaald de voorgemelde bijzondere overtreding. |
64 Dat is, in het land van Kanaän, dat Ik hun vaderen beloofd had. |
65 Dat is, dat zeer dik en doorvlochten is van takken en bladeren. Vgl. Lev. 23:40. Neh. 8:16. Lev. 23:40 En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken en meien van dichte bomen, met beekwilgen, en zult voor het aangezicht des HEEREN uws Gods zeven dagen vrolijk zijn. Neh. 8:16 En dat zij het zouden luidbaar maken en een stem laten doorgaan door al hun steden en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen en takken van andere
olieachtige bomen en takken van mirtenbomen en takken van palmbomen en takken van andere
dichte bomen, om loofhutten te maken, als er geschreven is. |
66 Hebr. de terging hunner offerande, dat is, de offeranden, waarmede zij Mij tergden en tot toorn verwekten. |
67 Zie Ps. 16 op vers 4. Ps. 16:4 (kt.) De smarten dergenen die een anderen god begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. |
29 En Ik zeide tot hen: Wat is die 68hoogte waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen dag toe. | | 68 Wat de afgodische hoogten geweest zijn, zie Lev. 26 op vers 30. De Heere aldus sprekende, vraagt spotswijze wat het te beduiden had, dat zij daarheen gingen om te offeren. Want hoewel Hij hun zulks steeds door Zijn profeten verboden had, zo bleef nochtans met den afgodendienst zelfs de naam der plaats bij hen in eer en waarde. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
30 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: 69Zijt gij 70verontreinigd geworden 71in den weg uwer vaderen, en 72hoereert gij achter hun verfoeiselen? | | 69 Te weten door de eer en den dienst die gij den afgoden doet. Zie op vers 7. vers 7 (kt.) En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God. |
70 Anders: Zijt gij niet verontreinigd geworden, enz. |
71 Dat is, naar of met de manier van doen uwer vaderen. Zie Spr. 6 op vers 6. Spr. 6:6 (kt.) Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs; |
72 Zie Lev. 17 op vers 7; 20 op vers 5. Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
31 73Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd 74worde! | | 73 Anders: Want als gij uw gaven offert, en als gij uw kinderen door het vuur doet doorgaan, enz., zou Ik dan van u gevraagd worden? |
74 Vul den zin aan gelijk in andere eedzweringen van God. Zie Num. 14 op vers 23. De zin dan is, alsof de Heere zeide: Ik begeer van u, die zulke gruwelijke afgodendienaren zijt, niet gevraagd te worden. Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
32 Daarom, wat 75in uw geest opgeklommen is, 76zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende 77hout en steen. | | 75 Dat is, in de gedachten uws harten gerezen en opgekomen is, of wat gij denkt bij uzelven. Vgl. Ez. 11 op vers 5, en zie Jer. 7 op vers 31. Ez. 11:5 (kt.) Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls, want Ik weet elkeen der dingen die in uw geest opklimmen. Jer. 7:31 (kt.) En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal des zoons van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; hetwelk Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen. |
76 Hebr. zal zijnde niet zijn, of geschiedende niet geschieden. |
77 Zo worden de beelden genaamd, Deut. 4:28; 29:17. Jer. 2:27; 3:9. Insgelijks gebeelde stenen, Lev. 26:1, goud en zilver, Deut. 29:17. Ps. 115:4, enz. Deut. 4:28 En aldaar zult gij goden dienen die des mensen handen werk zijn, hout en steen, die niet zien noch horen, noch eten noch rieken. Deut. 29:17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. Jer. 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons. Jer. 3:9 Ja, het geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout. Lev. 26:1 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. Deut. 29:17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. Ps. 115:4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen: |
Een nieuwe uittocht |
33 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een 78sterke hand en 79uitgestrekten arm, en met een 80uitgegoten grimmigheid 81over u zal regeren! | | 78 Dat is, sterke en harde plagen. Zie Ex. 3:19; 9:3. Job 13:21 met de aantt. Ex. 3:19 Doch Ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand. Ex. 9:3 Zie, de hand des HEEREN zal zijn over uw vee dat in het veld is, over de paarden, over de ezels, over de kemels, over de runderen en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie. Job 13:21 Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. |
79 Dat is, geweldige, wijdlopende en langdurige straffen. Vgl. Jer. 21:5. Ez. 4:7. Jer. 21:5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid. Ez. 4:7 Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren. |
80 Zie Ez. 7 op vers 8. Ez. 7:8 (kt.) Nu zal Ik in kort Mijn grimmigheid over u uitgieten en Mijn toorn tegen u volbrengen en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen. |
81 Dat is, uw Heere en Koning zijn, zodat het in uw vrijheid en vermogen niet staan zal van Mij af te gaan en Mij te verlaten om een anderen overheer te verkiezen. |
34 Want Ik zal u 82uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid. | | 82 Velen verstaan door dezen, die met den koning Jojachin weggetrokken zijn naar Babel, 2 Kon. 24:12. Hoewel daaronder ook kunnen verstaan worden die door de laatste belegering onder Zedekia in de omliggende landen verstrooid zijn geworden. Vgl. Jer. 40:11, 12. 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. Jer. 40:11 Als ook al de Joden die in Moab en onder de kinderen Ammons en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, over hen gesteld had, Jer. 40:12 Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen waarheen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedália te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten. |
35 Daartoe zal Ik u brengen 83in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar 84rechten 85aangezicht aan aangezicht; | | 83 Dat is, in Chaldea en de omliggende landen, waar de Joden als in een woestijn zouden wezen. Vgl. Ez. 19:13 en de aant. Ez. 19:13 En nu is hij geplant in een woestijn, in een dor en dorstig land. |
84 Of: pleiten. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk geoordeeld of gerecht te worden voor een rechter, Ps. 109:7. Spr. 29:9. Nu is er geen andere opperste Rechter dan God alleen, maar Hij wordt gezegd geoordeeld te worden, als Hij door Zijn rechtvaardige straffen den mens alzo overtuigt van zijn zonden, dat ook andere mensen oordelen dat de zondaar om dezelve rechtvaardiglijk gestraft wordt. Zie Ez. 17 op vers 20. Ps. 109:7 Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. Spr. 29:9 Een wijs man, met een dwaas man in rechte zich begeven hebbende, hetzij dat hij beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. Ez. 17:20 (kt.) En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft. |
85 Dat is, in tegenwoordigheid, Mij hun openbarende door straffen, welker gerechtigheid allen zo blijken zal, alsof Ik tegen u in tegenwoordigheid pleitte. Vgl. Ex. 33:11. Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. |
36 Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE. | | |
37 En Ik zal ulieden 86onder de roede doen doorgaan, en Ik zal 87u brengen 88onder den band des verbonds. | | 86 Dat is, van de anderen afzonderen, en Mij tot een heilig volk toe-eigenen. Zie van deze manier van spreken Lev. 27 op vers 32. Insgelijks Jer. 33:13. Lev. 27:32 (kt.) Aangaande al de tienden van runderen en kleinvee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal den HEERE heilig zijn. Jer. 33:13 In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, zegt de HEERE. |
87 Te weten die Ik afgezonderd heb. |
88 Dat is, tot de gehoorzaamheid die gij Mij schuldig zijt uit kracht van het verbond dat Ik met u gemaakt heb. |
38 Daartoe zal Ik 89die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, uit ulieden 90uitzuiveren; Ik zal hen 91uit het land hunner vreemdelingschappen 92uitvoeren, en zij zullen 93in het landschap Israëls 94niet wederkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben. | | 89 Te weten Israël. |
90 Of: uitvagen, dat is, afscheiden van degenen die Ik tot Mijn eigendom verkoren heb en die Mijn woord gehoorzaam zijn. |
91 Dat is, uit het land van Juda. Hij spreekt van de Joden die nog met Zedekia in Judea waren, en Hij noemt dat land, van hetwelk zij zich roemden de rechte erfgenamen te zijn, het land hunner vreemdelingschap, omdat het nu meest overheerd was van den koning van Babel, en dat zij door hun rebellie tegen hem, ja, ook zelfs tegen God, hun recht daartoe verloren hadden. Sommigen verstaan door het land hunner vreemdelingschappen het landschap van Chaldea, waar wel enige goddelozen zouden uitgevoerd, maar van God verdaan worden, en in het land Israëls niet komen. |
92 Te weten om gevankelijk gevoerd te worden naar Babel. |
93 Dat is, in hetzelve land. |
94 Te weten omdat zij in de Babylonische gevangenis zouden sterven. |
39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: 95Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook 96hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer 97Mijn heiligen Naam met 98uw giften en met uw drekgoden. | | 95 Een bevel spotswijze en uit zeer bittere toornigheid gegeven, tot een teken dat Hij dit hardnekkige volk verliet en verwierp. Vgl. Richt. 10:14. 1 Kon. 22:15. Job 38:3 en de aantt. Richt. 10:14 Gaat heen en roept tot de goden die gij verkoren hebt; laat die u verlossen, ten tijde uwer benauwdheid. 1 Kon. 22:15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. Job 38:3 Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. |
96 Te weten nadat gij uit Judea zult gevankelijk weggevoerd zijn. |
97 Hebr. den Naam Mijner heiligheid. |
98 Te weten die gij uw afgoden geeft en offert, en dat kwansuis uit een goede intentie, tot Mijn eer, gelijk gij voorgeeft. |
40 Want 99op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij 100het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen 1aan hen nemen, en daar zal Ik uw 2hefoffers eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw 3geheiligde dingen. | | 99 Hebr. in den berg Mijner heiligheid. Versta de heilige kerk, en zie Ez. 17 op vers 22. Ez. 17:22 (kt.) Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook van den oppersten tak des hogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een tederen afplukken, denwelken Ik op een hogen en verheven berg planten zal; |
100 Of: allen die in het land zijn, enz. Versta het geestelijke Israël, hetwelk is de vergadering van alle uitverkorenen en ware gelovigen, Rom. 9:6, 7, enz.; 11:26. Gal. 6:16. Rom. 9:6 Doch ik zeg
dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 11:26 En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; Gal. 6:16 En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn
vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods. |
1 Dat is, aan hun personen, en dat uit genade, om des Middelaars wil, in Denwelken zij geloven zullen, en door Wiens Geest zij zullen geheiligd en geregeerd worden, Ef. 1:6. Ef. 1:6 Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde; |
2 Versta onder de benaming van den godsdienst van het Oude Testament ook den godsdienst van het Nieuwe. Vgl. Jes. 19:19, 21. Mal. 1:11. Jes. 19:19 Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan zijn landpale voor den HEERE. Jes. 19:21 En de HEERE zal den Egyptenaars bekend worden, en de Egyptenaars zullen den HEERE kennen te dien dage; en zij zullen Hem dienen met slachtoffer en spijsoffer, en zij zullen den HEERE een gelofte beloven en betalen. Mal. 1:11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen. |
3 Te weten die Mij geheiligd en toegeëigend zullen worden. |
41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen 4om den lieflijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u 5geheiligd worden voor de ogen der heidenen. | | 4 Zie Gen. 8 op vers 21. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
5 Dat is, geëerd en grootgemaakt worden, om de genade en weldaad die Ik aan u zal bewezen hebben. Zie Lev. 10 op vers 3. Lev. 10:3 (kt.) En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aäron zweeg stil. |
42 En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om hetzelve uw vaderen te geven. | | |
43 Daar 6zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen waarmede gij u 7verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een 8walging hebben over al uw boosheden die gij gedaan hebt. | | 6 Vgl. Ez. 6:9 en de aant. Ez. 6:9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. |
7 Vgl. Ez. 14 op vers 11. Ez. 14:11 (kt.) Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE. |
8 Zie Ez. 6 op vers 9. Ez. 6:9 (kt.) Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. |
44 Zo zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben 9om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE. | | 9 Zie op vers 9. vers 9 (kt.) Doch Ik deed het om Mijns Naams wil, opdat hij niet ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan welke Ik Mij, voor derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren. |
45 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: | | |
46 Mensenkind, 10zet uw aangezicht 11naar den weg van het zuiden, en 12drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het 13woud van het veld in het zuiden, | | 10 Dat is, bereid u, schik u, neem vastelijk voor om tegen het zuiden te profeteren. Vgl. Ez. 6:2; 21:2. Hier beginnen sommigen het volgende hoofdstuk, in welks begin deze figuurlijke profetie duidelijk verklaard wordt. Ez. 6:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israëls, en profeteer tegen dezelve, Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, |
11 Dat is, naar Jeruzalem en Judea. Want dit land was ten aanzien van Chaldea of Mesopotamië, waarin Ezechiël nu was, zuidwaarts gelegen. Vgl. Ez. 21:2. Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, |
12 Zie Deut. 32 op vers 2. Deut. 32:2 (kt.) Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. |
13 Versta het land van Juda, hetwelk zo vol mensen is geweest als een bos vol is van bomen. Vgl. het volgende vers. |
47 En zeg tot het 14zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal 15een vuur in u aansteken, hetwelk in u 16allen kgroenen boom en allen dorren boom verteren zal; 17de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden 18alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe. | | 14 Dat is, tot de mensen die in Judea wonen. Zie Ez. 17 op vers 24. Ez. 17:24 (kt.) Zo zullen alle bomen des velds weten dat Ik, de HEERE, den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. |
15 Dat is, een geweldige plaag van een gruwzamen oorlog. Vgl. Job 15 op vers 34. Insgelijks zie Ps. 78:63; 83:15. Job 15:34 (kt.) Want de vergadering der huichelaars wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken. Ps. 78:63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jongedochters werden niet geprezen. Ps. 83:15 Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt, |
16 Dat is, rechtvaardigen en goddelozen. Zie deze verklaring Ez. 17:24; 21:3. De vromen worden gezegd groen te zijn, en de bozen dor, Ps. 52:10. Jer. 17:8. Luk. 23:31. Ez. 17:24 Zo zullen alle bomen des velds weten dat Ik, de HEERE, den hogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen. Ez. 21:3 En zeg tot het land van Israël: Alzo zegt de HEERE: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze. Ps. 52:10 Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid, eeuwiglijk en altoos. Jer. 17:8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. Luk. 23:31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? |
k Luk. 23:31. Luk. 23:31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? |
17 Hebr. de vlam der vlam, of: de vlam, de vlam, dat is, de zeer geweldige vlam, of die zeer vlamt. Versta een zeer grote straf. Zie Job 15 op vers 30. Job 15:30 (kt.) Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas Zijns monds. |
18 Dat is, alle mensen, van het ene einde des lands tot aan het andere toe. Vgl. Ez. 21:4. Ez. 21:4 Omdat Ik dan van u uitroeien zal den rechtvaardige en den goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden. |
48 En alle 19vlees zal zien dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden. | | 19 Dat is, mens. Zie Gen. 6 op vers 12. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
49 En ik zeide: Ach Heere HEERE, 20zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van 21gelijkenissen? | | 20 Te weten spottende met mijn persoon, dienst en beroeping. |
21 Zie Ez. 17 op vers 2. Ez. 17:2 (kt.) Mensenkind, stel een raadsel voor en gebruik een gelijkenis tot het huis Israëls, |