Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet verschrikt zijnde door het voorgaande gezicht, wordt van God opgericht, vss. 1, 2. En beroepen tot het profetisch ambt onder de kinderen Israëls, met onderwijs en versterking tegen hun hardnekkigheid, 3. En het gezicht van een rol, die van binnen en buiten beschreven was, 9. |
De zending van Ezechiël |
1 EN 1Hij zeide tot mij: 2Mensenkind, 3sta op uw voeten en Ik zal met u spreken. | | 1 Te weten Hij Wiens stem hij gehoord had, Ez. 1:28, Dewelke zonder twijfel was Die op den troon zat, Ez. 1:26. Ez. 1:28 Gelijk de gedaante van den boog die in de wolk is ten dage des plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Een Die sprak. Ez. 1:26 En boven het uitspansel hetwelk was boven hun hoofden, was de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante eens mensen, daar bovenop zijnde. |
2 Zo noemt hem de Heere, opdat hij zich niet verheffen zou door de uitnemende openbaring van het voorschreven hemelse gezicht, maar veelmeer vernederen door de bedenking zijner menselijke zwakheid. Ook diende deze naam den profeet tot vertroosting; alsof God zeide: Ik weet dat gij een zwak mens zijt en daarom voor Mijn majesteit vrezende, ja, dat gij ook ontsteld zult zijn door de verachtingen die u van de Joden zullen wedervaren; maar zie op Mij, Die u beroep tot dit ambt, en niet op uzelven, die maar een zwak mens zijt. |
3 Want de profeet lag nedergevallen op zijn aangezicht, verslagen door het vreselijke gezicht dat hem vertoond werd. |
2 aZo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, 4de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde 5Dien Die tot mij sprak. | | a Ez. 3:24. Dan. 10:10. Ez. 3:24 Toen kwam de Geest in mij en stelde mij op mijn voeten; en Hij sprak met mij en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u binnen in uw huis. Dan. 10:10 En zie, een hand roerde mij aan, en maakte dat ik mij bewoog op mijn knieën en de palmen mijner handen. |
4 Versta den Geest Gods, Die hem bekwaam maakte om te doen wat God hem beval, Jes. 48:16; 61:1. Alzo Ez. 3:24. Jes. 48:16 Nadert gijlieden tot mij, hoort dit: Ik heb van den beginne niet in het verborgene gesproken, maar van dien tijd af dat het geschied is, ben ik daar; en nu, de Heere HEERE en Zijn Geest heeft mij gezonden. Jes. 61:1 DE Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; Ez. 3:24 Toen kwam de Geest in mij en stelde mij op mijn voeten; en Hij sprak met mij en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u binnen in uw huis. |
5 Te weten den Heere, Die op den troon zat. |
3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de 6kinderen Israëls, tot de rebellerende 7volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; bzij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij 8tot op dezen zelven huidigen dag. | | 6 Versta de Joden, die uit hun vaderland Judea in Babylonië met Jojachin gevankelijk weggevoerd waren, Ez. 3:11, hoewel daaronder ook begrepen kunnen zijn de tien stammen, die uit hun land onder de heidenen verstrooid waren. Sommigen verstaan daarbij ook de Joden die nog in hun vaderland woonden, tot dewelke de profeet Jeremia van God gezonden was. Ez. 3:11 En ga heen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen. |
7 Hier is het woord gojim, betekenende heidenen. Zo schijnt de Heere Zijn volk hier te noemen, omdat het zover door de afgoderij van Hem afgeweken was, dat het niet beter was dan de heidenen; hoewel het ook in het goede den Israëlieten toegeschreven wordt, Ex. 19:6. Joz. 3:17; 5:8, enz. Ex. 19:6 En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de kinderen Israëls spreken zult. Joz. 3:17 Maar de priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, stonden steevast op het droge in het midden van de Jordaan; en gans Israël ging over op het droge, totdat al het volk geëindigd had door de Jordaan te trekken. Joz. 5:8 En het geschiedde als men een einde gemaakt had van al het volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren. |
b Jer. 3:25. Jer. 3:25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN onzes Gods niet gehoorzaam geweest. |
8 Hebr. tot op het been of wezen van dezen zelven dag. Alzo Gen. 7:13; 17:26. Lev. 23:14. Ez. 24:2; 40:1. Gen. 7:13 Even op dienzelven dag ging Noach, en Sem en Cham en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks Noachs huisvrouw en de drie vrouwen zijner zonen met hen in de ark; Gen. 17:26 Even op dezen zelven dag werd Abraham besneden, en Ismaël, zijn zoon. Lev. 23:14 En gij zult geen brood, noch geroost koren, noch groene aren eten, tot op dienzelven dag dat gij de offerande uws Gods zult gebracht hebben; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen. Ez. 24:2 Mensenkind, schrijf u den naam van den dag op, even van dezen zelven dag; de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem, even op dezen zelven dag. Ez. 40:1 IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, in het begin des jaars, op den tiende der maand, in het veertiende jaar nadat de stad geslagen was; even op dienzelven dag, was de hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij derwaarts. |
4 En deze kinderen zijn 9hard van aangezicht en 10stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: 11Zo zegt de Heere HEERE. | | 9 Dat is, zonder schaamte. Vgl. Jer. 3:3; 5:3. Ez. 3:7. Jer. 3:3 Daarom zijn de regendroppelen ingehouden en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden. Jer. 5:3 O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Ez. 3:7 Maar het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israëls is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij. |
10 Stijf van hart zijn, die hun hart verstijven of verstokken. Wie dezen zijn, zie Ex. 4 op vers 21. Ex. 4:21 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. |
11 Dit was gemeenlijk de voorrede der profeten, als zij iets naar Gods bevel verkondigen moesten. Ezechiël nu tot een profeet beroepen zijnde, wordt hiermede het vermogen gegeven om aldus te spreken, en ook verplicht om niet anders te spreken dan wat God tot hem gesproken had. |
5 En zij, 12hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een 13wederspannig huis), c14zo zullen zij weten dat 15een profeet in het midden van hen geweest is. | | 12 De Heere wil dat de profeet alleen ziet op Zijn bevel, en niet op de uitkomst. Alzo vers 7. Ez. 3:11, 27. vers 7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig. Ez. 3:11 En ga heen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen. Ez. 3:27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. |
13 Hebr. een huis der wederspannigheid, te weten tegen den Heere zijn God. Huis voor volk, alzo vers 6. Ez. 3:26, 27, enz. Insgelijks kinderen der wederspannigheid, Num. 17:10, een volk der wederspannigheid, Jes. 30:9. vers 6 En gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis. Ez. 3:27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis. Num. 17:10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng den staf van Aäron weder vóór de getuigenis in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij een einde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. Jes. 30:9 Want het is een wederspannig volk, het zijn leugenachtige kinderen; kinderen die des HEEREN wet niet horen willen; |
c Ez. 33:33. Ez. 33:33 Maar als dat komt (zie, het zal komen), dan zullen zij weten dat er een profeet in het midden van hen geweest is. |
14 Dat is, overtuigd zijnde dat de Heere hen door Zijn dienaar gewaarschuwd heeft en vermaand tot bekering, en zij nochtans hardnekkig gebleven zijnde, gans geen onschuld hebben. |
15 Dat is, een persoon onmiddellijk van God gezonden om Zijn wil te verkondigen, den vervallen stand der kerk op te richten, de goddelozen te dreigen, de vromen te vertroosten, toekomende dingen te voorzeggen, voornamelijk van den Messias, en ook politieke of burgerlijke personen van hun ambt te vermanen, enz. |
6 En gij, mensenkind, dvrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden; hoewel wederwilligen en 16doornen bij u zijn, en gij bij 17schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, een ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis. | | d Jer. 1:8, 17. Luk. 12:4. Jer. 1:8 Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. Jer. 1:17 Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla. Luk. 12:4 En Ik zeg u, Mijne vrienden: Vreest niet voor degenen die het lichaam doden, en daarna niets meer kunnen doen. |
16 Versta mensen die steken en kwaad doen met woorden of werken. |
17 Anders: distelen. Versta zeer listige en schadelijke lieden, die het verderfelijke venijn hunner boosheid behendiglijk weten uit te schieten. |
e Ez. 3:9. 1 Petr. 3:14. Ez. 3:9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn. 1 Petr. 3:14 Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreze van hen, en wordt niet ontroerd; |
7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn 18wederspannig. | | 18 Hebr. wederspannigheid. Alzo Spr. 17:11, en hier in het volgende vers. Vgl. Job 24 op vers 20; 35 op vers 13. Spr. 17:11 Zekerlijk, de wederspannige zoekt het kwaad, maar een wrede bode zal tegen hem gezonden worden. Job 24:20 (kt.) De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen dat Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond fen 19eet wat Ik u geef. | | f Openb. 10:9. Openb. 10:9 En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. |
19 Met dit teken wordt Ezechiël het profetisch ambt overgegeven, en belast de openbaringen Gods niet alleen gaarne te horen, maar ook naarstiglijk te overleggen en trouwelijk uit te richten. Alzo zijn ook andere mannen Gods door zekere tekenen in hun ambt ingesteld en bevestigd geweest. Zie Ex. 4:2, 3, 4. Jes. 6:6, 7. Jer. 1:9. Openb. 10:8, 9, 10. Ex. 4:2 En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: Een staf. Ex. 4:3 En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde. Toen werd hij tot een slang; en Mozes vlood van haar. Ex. 4:4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp haar bij haar staart. Toen strekte hij zijn hand uit en vatte haar en zij werd tot een staf in zijn hand. Jes. 6:6 Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; Jes. 6:7 En hij roerde mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. Jer. 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit en roerde mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond. Openb. 10:8 En de stem die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij en zeide: Ga heen, neem het boeksken dat geopend en in de hand is des Engels Die op de zee en op de aarde staat. Openb. 10:9 En ik ging heen tot den Engel, zeggende tot Hem: Geef mij dat boeksken. En Hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. Openb. 10:10 En ik nam dat boeksken uit de hand des Engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honing, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. |
9 Toen zag ik, en zie, er was een hand tot mij uitgestoken; en zie, daarin was de 20rol eens boeks. | | 20 Of: een samengerolde brief. Voortijds werden de schriften of boeken in papieren of perkament aaneengehecht, rondom een stok gewonden en tezamen ingerold; uit welke oorzaak zij een rol genaamd worden. Zie Ps. 40 op vers 8. Insgelijks Ezra 6 op vers 2. Jes. 8:1; 34:4. Jer. 36:2. Ps. 40:8 (kt.) Toen zeide Ik: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ezra 6:2 (kt.) En te Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS: Jes. 8:1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol; en schrijf daarop met eens mensen griffie: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit. Jes. 34:4 En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt en gelijk een vijg afvalt van den vijgenboom. Jer. 36:2 Neem u een rol des boeks en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël en over Juda en over al de volken, van den dag aan dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josía aan, tot op dezen dag. |
10 En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en 21zij was beschreven, 22voor en achter, en daarin waren geschreven 23klaagliederen en zuchting en wee. | | 21 Te weten de rol des boeks. |
22 Dat betekende dat de straffen die God over de Joden zenden wilde, velerhande waren. |
23 Te weten die te kennen gaven den jammerlijken staat, die door Gods rechtvaardig oordeel over de Joden komen zou. |