Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Profetische weeklage over het kwade huishouden en den ellendigen uitgang der koningen Joahaz, Jojakim en Zedekia, mitsgaders over den ondergang van het ganse land van Juda, onder de gelijkenis van een leeuwin, leeuwenwelpen en jonge leeuwen; insgelijks een wijnstok met zijn roeden, enz. |
Weeklage over Israëls vorsten |
1 VERDER,1 hef gij een weeklage op over de 2vorsten van Israël, |
| 1 Dit zijn de woorden Gods tot den profeet Ezechiël. |
| 2 Versta de koningen van Juda, die de koning van Babel onder zijn juk gebracht heeft. |
|
2 En zeg: Wat was 3uw moeder? Een 4leeuwin, 5onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar 6welpen op in het midden der 7jonge leeuwen. |
| 3 Versta het huis, den stam of het koninkrijk van Juda, en voornamelijk Jeruzalem, alwaar de koningen hun hof en hun stoel hadden, en vanwaar zij voortgekomen waren. Anders: Hoe was uw moeder een leeuwin onder de leeuwen nederliggende! |
| 4 Dat is, bij een leeuwin te vergelijken, te weten niet alleen om de koninklijke macht en waardigheid, die bij den stam van Juda was, maar ook om de stoutmoedigheid, fierheid en wreedheid, die dezelve stam dikwijls in de regering vertoonde. |
| 5 Dat is, in het midden van machtige koningen, wrede volken of koninkrijken wonende. Vgl. Nah. 2:11. |
| Nah. 2:11 Waar is nu de woning der leeuwen, en die weide der jonge leeuwen? Alwaar de leeuw, de oude leeuw en het leeuwenwelp wandelde, en er was niemand die hen verschrikte; |
| 6 Versta door deze de jonge zonen der koningen, die mettertijd in de plaats hunner vaderen staan te komen. Hier nu wordt gesproken van de zonen van den koning Josia, die van de vroomheid huns vaders gans ontaard geweest zijn. |
| 7 Te weten die vrij wat ouder en sterker zijn dan de welpen; gelijk af te leiden is uit het volgende vers. |
|
3 Zij toog nu 8een van haar welpen op; het werd een jonge leeuw; die leerde 9roof te roven, 10hij at mensen op. |
| 8 Namelijk Joahaz, die in de plaats van zijn vader koning werd, 2 Kon. 23:30. |
| 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. |
| 9 Joahaz wordt hier beschuldigd van roofgierigheid en overlast, bedreven tegen de bijgelegen volken, als de Egyptenaars; daarna van tirannie, geweld en bloedstorting, ook tegen zijn onderzaten bedreven. Vgl. vers 6. |
| vers 6 Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op. |
| 10 Vgl. Deut. 7 op vers 16; 31 op vers 17. Ps. 14 op vers 4; 27 op vers 2. |
| Deut. 7:16 (kt.) Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? Ps. 14:4 (kt.) Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. Ps. 27:2 (kt.) Als de bozen, mijn tegenpartijen en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen. |
|
4 Dit hoorden 11de volken van hem, hij werd gegrepen 12in hun groeve; 13en zij brachten hem 14met haken naar aEgypteland. |
| 11 Dat is, de Egyptenaars, gelijk te zien is in het einde van dit vers. |
| 12 Men schrijft dat de leeuwen in verborgen putten en ook met netten plegen gevangen te worden. |
| 13 Zie 2 Kon. 23:33, 34. Jer. 22:11, 12. |
| 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. Jer. 22:11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen. Jer. 22:12 Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien. |
| 14 Dat is, met ketenen, die uit vele schakels, als uit haken, bestaan. |
| a 2 Kon. 23:33. Jer. 22:11. |
| 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. Jer. 22:11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen. |
|
5 15Zij nu ziende dat zij in hope was geweest, doch haar verwachting 16verloren was, zo nam zij 17een ander van haar welpen, hetwelk zij tot een jongen leeuw stelde. |
| 15 Te weten de leeuwin of moeder van dezen jongen leeuw, waarvan gesproken is vers 2. |
| vers 2 En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen. |
| 16 Te weten van den gevangen leeuw Joahaz weder te krijgen. |
| 17 Te weten Jojakim, den broeder van Joahaz, aan de leeuwin door Farao gegeven, en toegelaten om in zijns broeders plaats te wezen, 2 Kon. 23:34. |
| 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. |
|
6 Deze wandelde steeds onder 18de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde 19roof te roven, hij at mensen op. |
| 18 Versta koningen of volken, welker wreedheid, gruwzaamheid en moorddadigheid hij navolgde. Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen. |
| 19 Vgl. vers 3. |
| vers 3 Zij toog nu een van haar welpen op; het werd een jonge leeuw; die leerde roof te roven, hij at mensen op. |
|
7 20Hij bekende hun weduwen en hij verwoestte hun steden; zodat het land en 21zijn volheid 22ontzet werd 23van de stem zijner brulling. |
| 20 Dat is, had vleselijke gemeenschap met de weduwen dergenen die hij ten onrechte vermoord en geweldiglijk verdrukt had. Zie van het woord bekennen alzo genomen, Gen. 4 op vers 1. Anderen nemen het woord almenoth, hetwelk weduwen betekent, Ez. 22:25, voor armenoth, dat is, paleizen, 2 Kron. 36:19, of verlaten paleizen, als Jes. 13:22, zie aldaar de aant., en dat met dezen zin, dat Jojakim ook de goederen der mensen, ja, der machtigen, die hij verdrukt had, aangetast en geroofd heeft, te dien einde die beziende en kennis daarvan nemende. |
| Gen. 4:1 (kt.) EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. Ez. 22:25 De verbintenis harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar. 2 Kron. 36:19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve. Jes. 13:22 En wilde dieren der eilanden zullen in zijn verlaten plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen; haar tijd toch is nabij om te komen en haar dagen zullen niet vertogen worden. |
| 21 Dat is, wat hetzelve vervult, of wat daarin is. Alzo Ps. 24:1. Jes. 6:3. Ez. 32:15. |
| Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Jes. 6:3 En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Ez. 32:15 Als Ik Egypteland zal hebben gesteld tot een verwoesting, en het land van zijn volheid zal woest zijn geworden, als Ik geslagen zal hebben allen die daarin wonen; alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben. |
| 22 Of: woest en eenzaam. |
| 23 Dat is, van zijn tirannig woeden en verwoesten. |
|
8 Toen begaven zich de 24volken tegen hem rondom uit de landschappen, en 25zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen. |
| 24 Zie van deze volken en landen 2 Kon. 24:2. |
| 2 Kon. 24:2 En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knechten, de profeten. |
| 25 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hun groeve; en zij brachten hem met haken naar Egypteland. |
|
9 En zij stelden hem in gesloten bewaring bmet 26haken, opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; 27zij brachten 28hem in vestingen, opdat zijn stem niet meer gehoord werd op de bergen Israëls. |
| b 2 Kron. 36:6. |
| 2 Kron. 36:6 Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen om hem te voeren naar Babel. |
| 26 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hun groeve; en zij brachten hem met haken naar Egypteland. |
| 27 Dat is, hun voornemen was hem te brengen; maar dit hebben zij niet kunnen uitvoeren, omdat hij op den weg gestorven is, gelijk Jeremia voorzegd had, Jer. 22:18, 19; 36:30. |
| Jer. 22:18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit! Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. Jer. 36:30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte en des nachts in den vorst. |
| 28 Dat is, naar Babel, dat zeer sterk was en grote vestingen had, Jer. 51:25, 53. |
| Jer. 51:25 Zie, Ik wil aan u, gij verdervende berg (spreekt de HEERE), gij die de ganse aarde verderft; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands. Jer. 51:53 Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE. |
|
10 29Uw moeder was als een wijnstok 30in uw stilheid, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken, vanwege vele wateren. |
| 29 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen. |
| 30 Dat is, zolang als het koninkrijk in vrede en welstand was; of, als anderen: zolang als gij den koning van Babel gehoorzaam bleeft. Anders: in uw bloed, dat is, in uw geboorte en eerste voortkomst ter wereld. Vgl. Ez. 16:6 en de aantt. |
| Ez. 16:6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. |
|
11 En 31hij had 32sterke roeden tot scepters der heersers, en de 33stam van elke roede
34werd hoog tussen de 35dichte takken; en 36hij 37werd gezien door zijn hoogte, met de 38menigte zijner takken. |
| 31 Te weten de wijnstok. |
| 32 Of: takken of stokken der sterkte. Versta door deze de koningen en prinsen van het koninklijke bloed uit dewelke de koningen van Juda gemaakt werden. |
| 33 Hebr. statuur, of hoogte, als Ez. 17:6. |
| Ez. 17:6 En het sproot uit en werd tot een weelderig uitlopenden wijnstok, doch nederig van stam, ziende met zijn takken naar hem, dewijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok die ranken voortbracht en scheuten uitwierp. |
| 34 Te weten zolang als de zegen des Heeren over dien wijnstok was. |
| 35 Versta door deze de menigte van andere heren, vorsten en aanzienlijken des lands. |
| 36 Te weten elke koning, die hier scepters der heersers genaamd worden. |
| 37 Dat is, vermaard en wijdberoemd. |
| 38 Versta het gehele rijk en de macht van het Joodse volk. |
|
12 Maar hij werd door 39grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de 40oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn 41sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het 42vuur heeft ze verteerd. |
| 39 Versta de rechtvaardige gramschap Gods. |
| 40 Deze betekent hier den koning van Babel met zijn ganse heirleger, als Ez. 17:10. |
| Ez. 17:10 Ja, zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, gans verdrogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen. |
| 41 Zie op het voorgaande vers. |
| 42 Te weten der Goddelijke wraak. |
|
13 En nu is hij geplant in 43een woestijn, in een dor en dorstig land. |
| 43 Versta het land van Babylonië, hetwelk, hoewel het in zichzelven waterrijk en vruchtbaar was, nochtans voor de gevangen Joden was als een dorre en verdrietelijke woestijn; gelijk voor hun vaderen was geweest de woestijn door dewelke zij reisden naar het beloofde land. Vgl. Ez. 20:35. |
| Ez. 20:35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht; |
|
14 Daartoe is een vuur uitgegaan 44uit een roede zijner ranken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke roede is 45tot een scepter om te heersen. Dit is een weeklage en is tot een weeklage geworden. |
| 44 Dat is, uit den koning Zedekia, die met zijn rebelleren tegen den koning van Babel over zich en het gehele Joodse volk een gruwelijk verderf gebracht heeft, 2 Kon. 24:20; 25:1. |
| 2 Kon. 24:20 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. 2 Kon. 25:1 EN het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
| 45 Zie op vers 11. |
| vers 11 (kt.) En hij had sterke roeden tot scepters der heersers, en de stam van elke roede
werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken. |